Terzijde wijs ik op de rechtspraak van de Hoge Raad dat voor het horen van anderen dan de in de wet genoemde personen geen plaats is; zij moeten dus als getuige of deskundige worden beëdigd: HR 9 juni 1981, NJ 1981, 571 (maatschappelijk werkster), HR 16 maart 1982, NJ 1982, 616 (moeder van verdachte).
HR, 14-12-2010, nr. 08/02013
ECLI:NL:HR:2010:BN8033, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2010
- Zaaknummer
08/02013
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BN8033
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8033, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8033
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8167, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2010:BN8033, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑09‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8167
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8033
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2010
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
14 december 2010
Strafkamer
nr. 08/02013
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 mei 2008, nummer 20/002734-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van 4 februari 2010 heeft de raadsman het vierde middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het zesde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 december 2010.
Conclusie 21‑09‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘1. Medeplegen van opzettelijke overtreding van een in artikel 5 (oud) van de Wet op de accijns opgenomen verbod en Medeplegen van opzettelijke overtreding van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod, meermalen gepleegd’, ‘2A Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’, ‘2B Doen plegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’, ‘3. Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’, ‘4. subsidiair Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd’, ‘5. Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’ en ‘6. Leiding geven aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en een geldboete van € 250.000, --, subsidiair 1 jaar hechtenis.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/02013, 08/02196 en 08/03283. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, zes middelen van cassatie voorgesteld. Bij brief van 4 februari 2010 heeft mr. Maessen het vierde door hem ingediende cassatiemiddel ingetrokken.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat art. 292 Sv is geschonden nu het Hof de raadsvrouw van een getuige in de gelegenheid heeft gesteld vragen te stellen aan die getuige.
5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2008 is de strafzaak van verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1]. Op de terechtzitting van 14 april 2008 is [medeverdachte 1] in de zaak van verdachte als getuige gehoord. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
‘De getuige [medeverdachte 1], (…), verklaart hierop — zakelijk weergegeven — het volgende:
U mag mijn verklaring die ik zojuist als verdachte in mijn eigen zaak heb afgelegd thans als getuigeverklaring herhalen en inlassen.
(…)
Naar aanleiding van vragen van de raadsvrouwe van de getuige verklaart de getuige — zakelijk weergegeven — het volgende.
(…)’
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2008 in de zaak [medeverdachte 1] houdt voorts in:
‘(…)
Naar aanleiding van vragen van de raadsvrouwe verklaart verdachte — zakelijk weergegeven — het volgende.
(…)’
7.
Kennisneming van het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 april 2008 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] leert dat de weergave van de door haar in haar eigen zaak als verdachte afgelegde verklaring geheel overeenstemt met de weergave van haar verklaring als getuige zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 april 2008 in de zaak van verdachte met inbegrip van al hetgeen de voorzitter de verdachte — thans: getuige — heeft voorgehouden. Met dien verstande dat in de verklaring zoals [medeverdachte 1] die als verdachte heeft afgelegd de woorden ‘verdachte’ steeds zijn vervangen door de woorden ‘getuige’.
8.
In aanmerking genomen dat de getuige er — na beëdiging — uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat de door haar in haar eigen zaak als verdachte afgelegde verklaring ook kan gelden als door haar in de zaak van de verdachte als getuige afgelegde verklaring, verdachtes raadsman daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en in de gelegenheid is gesteld de getuige vragen te stellen, moet worden aangenomen dat de wijze waarop de instemming van de getuige met ‘herhalen en inlassen’ als in het proces-verbaal van terechtzitting vermeld op bepaald ongelukkige wijze in het proces-verbaal van de terechtzitting is uitgewerkt. Het ‘herhalen en inlassen’ had dienen te bestaan in weergave van hetgeen zij als verdachte heeft verklaard, niet ook in voorhouden van stukken en verklaringen, niet ook in de mededeling dat de raadsvrouw van de getuige haar vragen heeft gesteld. Wil de kennelijk desgevraagd verleende toestemming voor ‘herhaling en inlassen’ immers enige zin hebben dan wordt niet het gehele verhoor van de — thans — getuige nog eens tot in detail en geheel gelijk overgedaan. Bovendien is het bepaald onwaarschijnlijk dat verdachtes raadsman er genoegen mee zou hebben genomen dat de getuige eerst werd ondervraagd door haar eigen raadsvrouw alvorens hij in de gelegenheid werd gesteld de getuige vragen te stellen.
9.
Uit het voorgaande volgt dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet aldus moet worden verstaan dat de getuige in verdachtes zaak heeft geantwoord op vragen van haar raadsvrouw. Van schending van art. 292 Sv of enige andere regel van strafprocesrecht1. is derhalve geen sprake. Waarmee niet gezegd wil zijn dat de wijze waarop het proces-verbaal van de terechtzitting in elkaar is gestoken navolging verdient. Het tegendeel is het geval.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte achterwege heeft gelaten de dagvaarding nietig te verklaren nu hierin de term ‘onder andere’ is gebezigd, welke term onvoldoende feitelijk is te achten.
12.
Aan verdachte is onder 3 ten laste gelegd dat:
‘hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 7 mei 2004 te Heerlen en/of Aken en/of Dover, althans (elders) in Nederland en/of Duitsland en/of Verenigd Koninkrijk, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een hoeveelheid geld (betreft (een) geldbedrag(en) in diverse valuta, onder andere ter waarde van ongeveer 4.311.545 Britse Ponden en/of 280.545 Amerikaanse Dollars en/of 51.689 euro) heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of heeft/hebben omgezet terwijl hij, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovengenoemde geldbedrag(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf;’
13.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘5. Geldigheid van de dagvaarding
- A1.
De rechtbank heeft de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde, partieel nietig verklaard, nu ten aanzien van het een gewoonte maken van witwassen de dagvaarding niet nader is verfeitelijkt.
- A2.
In de tenlastelegging is tussen haakjes opgenomen dat het gaat om geldbedragen in diverse valuta onder andere ter waarde van ongeveer 4.311.545 Britse Ponden en/of 280.540 Amerikaanse dollars en/of 51.689 euro.
Het hof overweegt in dit verband dat de tenlastelegging moet worden gelezen tegen de achtergrond van de inhoud van het strafdossier. Mede gelet hierop en gelet op het gebruik van het woord ‘onder andere’ heeft de steller van de tenlastelegging kennelijk bedoeld aan te geven dat verdachte deze bedragen in de genoemde periode op verschillende momenten heeft verkregen. De tenlastelegging is daarmee ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde naar het oordeel van het hof voldoende feitelijk.’
14.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachtes raadsman zich aangesloten2. bij het oordeel van de Rechtbank dat de tenlastelegging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde partieel nietig is omdat het geen feitelijke omschrijving bevat van het gewoonte maken van witwassen. Het Hof heeft uiteengezet dat en waarom het dit oordeel niet deelt.
15.
Het middel houdt een beroep op nietigheid van de dagvaarding voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde in, hierin bestaande dat de daarin gebezigde term ‘onder andere’ onvoldoende feitelijke betekenis zou hebben. Een dergelijke grond voor nietigheid van de dagvaarding is door de Rechtbank niet genoemd. Het gaat hier dus om een nieuw beroep op nietigheid van de dagvaarding. Zo'n beroep vergt mede een beoordeling van feitelijke aard. Daarom kan het niet voor het eerst in cassatie worden gedaan.
16.
Het middel faalt.
17.
Het derde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaarde feiten onder 1 en 6, voor wat betreft de periode tussen 1 juli 2001 en 1 mei 2004, niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kunnen blijken.
18.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode gelegen tussen 1 juli 2001 tot en met 15 juni 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen (telkens) opzettelijk accijnsgoederen, te weten een grote hoeveelheid sigaretten, voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken;’
19.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 6 bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 juli 2001 tot en met 16 juni 2004 in Nederland opzettelijk heeft leiding gegeven aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, bestaande uit hem, verdachte en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het smokkelen van sigaretten het plegen van valsheid in geschrift en het witwassen van geldbedragen.’
20.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘8. Bijzondere overwegingen omtrent het bewiis
(…)
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde
- D1.
Op grond van het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof onder meer het volgende vast.
- —
In de periode januari 2002 tot en met 15 juni 2004 hebben transporten plaatsgevonden met sigaretten, die niet overeenkomstig de wet op de accijns in de heffing waren betrokken (hierna: onveraccijnsde sigaretten), mogelijk afkomstig uit Polen en in ieder geval via Duitsland in Nederland ingevoerd en bestemd voor de Nederlandse en Engelse (illegale) markt. Het gaat daarbij in ieder geval om een achttal transporten van respectievelijk 26 maart 2004, 16 april 2004, 18 mei 2004, 4 juni 2004 en 15 juni 2004, 6 augustus 2003, 21 januari 2004 en 21 april 2004;
- —
Bij bovengenoemde transporten waren (in ieder geval) steeds betrokken verdachte en medeverdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Medeverdachte [betrokkene 1] is chauffeur geweest met betrekking tot 4 van eerstgenoemde vijf transporten en medeverdachte [medeverdachte 2] is (deels) betrokken geweest bij de administratie van de bestellingen en verspreiding van de met deze transporten ingevoerde sigaretten.
Medeverdachten [betrokkene 4 en 5] zijn betrokken geweest bij de transporten welke bestemd waren voor de Engelse (illegale) markt. [Betrokkene 4] heeft hierover (onder meer) verklaard dat hij zoveel transportopdrachten kreeg dat hij een tweede bus moest aanschaffen en vanaf het voorjaar 2003 tot februari 2004 elke week één rit met sigaretten had (V10/002).Uit de verklaringen van de medeverdachten en getuigen ([betrokkene 4], [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 6] en [betrokkene 7]) blijkt dat verdachte steeds een leidinggevende rol heeft gehad met betrekking tot de sigarettensmokkel.
Het hof leidt uit het vorenstaande en de overige gebezigde bewijsmiddelen af dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen meermalen betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten zoals onder 1 bewezen is verklaard.
- D2.
Zijdens verdachte is door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde voor de periode 1 juli 2001 tot 1 mei 2004. De raadsman heeft hiertoe — kort gezegd — het volgende aangevoerd:
De onveraccijnsde sigaretten zijn aangevoerd vanuit Polen. Polen is per 1 mei 2004 toegetreden tot de Europese Unie. Voor wat betreft de periode gelegen vóór 1 mei 2004 is het transport van de sigaretten derhalve aan te merken als extern communautair vervoer. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 november 2002, NJ 2003, 594 is de accijnsafdracht dan verschuldigd op het moment dat de sigaretten bij de buitengrens van de Europese Unie aan het toezicht van de douane worden onttrokken. Dat is in casu, aldus de raadsman, niet Nederland.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
- D3.
Op grond van het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof vast dat sigaretten, welke niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels in de accijnsheffing waren betrokken, uit Polen afkomstig, Nederland zijn ingevoerd. Een deel van deze sigaretten was bestemd voor de Nederlandse illegale markt en een deel werd via Nederland getransporteerd naar Engeland voor de Engelse illegale markt. Het hof heeft daarbij in ieder geval een achttal transporten vastgesteld. Afgaande op de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof er van uit dat al deze transporten (en derhalve alle ingevoerde onveraccijnsde sigaretten) afkomstig waren uit een (tot 1 mei 2004) niet tot de Europese Unie behorend land, zijnde Polen.
De beslissing van de Hoge Raad in het bovengenoemde door de raadsman aangehaalde arrest is (mede) gebaseerd op het arrest van 11 juli 2002, nr. C-371/99, van het Hof van Justitie waarin het hof — onder meer — heeft beslist dat, wanneer goederen die onder de regeling voor extern communautair douanevervoer over de weg worden vervoerd in het handelsverkeer van de Gemeenschap worden gebracht nadat op het grondgebied van verschillende lidstaten meerdere onrechtmatige handelingen worden verricht, de onttrekking aan de regeling voor extern communautair douanevervoer plaatsvindt op het grondgebied van de lidstaat waar de eerste handeling wordt verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht kan worden aangemerkt.
Noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de onderhavige sigaretten op enig moment in het handelsverkeer van de Gemeenschap zijn gebracht onder de regeling voor extern communautair douanevervoer over de weg. Door de verdediging is hieromtrent ook niets gesteld. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt nu juist dat de sigaretten met een (valse) deklading werden vervoerd en op illegale wijze in de Gemeenschap in het handelsverkeer zijn gebracht.’
21.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof het door de Hoge Raad in zijn arrest van 12 november 2002, NJ 2003, 594, r.o. 2.4 genoemde uitgangspunt heeft miskend. Volgens de steller van het middel heeft de onttrekking aan een communautaire douaneregeling van de uit Polen afkomstige sigaretten (als eerste) plaatsgevonden in Duitsland, en niet in Nederland.
22.
Het middel gaat er aan voorbij dat het Hof blijkens het bestreden arrest heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de sigaretten op enig moment in het handelsverkeer van de Gemeenschap zijn gebracht onder de regeling voor extern communautair douanevervoer over de weg en dat hieromtrent door de verdediging ook niets is gesteld. Het Hof heeft dus het in HR 12 november 2002, NJ 2003, 594, r.o. 2.4 overwogene niet miskend.
23.
Het middel faalt.
24.
Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat de verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onder 4 subsidiair en 5 niet als medepleger kan worden aangemerkt, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
25.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 4 subsidiair bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode gelegen tussen oktober 2003 tot en met januari 2004 te Heerlen (telkens) tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen de Belastingdienst te Heerlen heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen, te weten
- —
Euro 407.245 en
- —
Euro 413.435
hebbende verdachte en zijn mededaders telkens met vorenomschreven oogmerk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- —
formulieren, te weten verzoeken om gedeeltelijke vrijstelling of teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting ingeleverd (bijlage proces-verbaal Fiod-Ecd Arnhem, nummer 30144, D-1 en D-4) en welke formulieren vals, onjuist waren, welke valsheid en onjuistheid hierin bestond dat op deze formulieren telkens in strijd met de waarheid is aangegeven dat:
- —
de verzoeker [verdachte] inwoner was van Frankrijk en woonachtig was aan [adres] en
- —
door of namens verzoeker [verdachte] bij de verzoeken zijn bijgevoegd dividendnota's van Dexia of Stadtsparkasse Düsseldorf en
- —
verzoeker eigenaar/vruchtgebruiker was van (Nederlandse) effecten en dat teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting wordt verzocht met betrekking tot vermelde inkomsten en
- —
de effecten zich bevonden bij Dexia Securities Services,
waardoor de Belastingdienst te Heerlen werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;’
26.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 5 bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode gelegen tussen oktober 2003 tot en met januari 2004 te Heerlen tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse formulieren, ‘verzoek om gedeeltelijke vrijstelling of teruggaaf van Nederlandse Dividendbelasting’ (bijlage D-1 en D-4) en dividendnota's van Dexia en Stadtsparkasse Düsseldorf, (bijlage D-3a t/m D-3e en D-6a t/m D-6d) — zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen — als ware die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en zijn mededaders bedoelde formulieren, houdende verzoeken om gedeeltelijke vrijstelling of teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting met dividendnota's aan de Belastingdienst, Afdeling Buitenland te Heerlen hebben doen toekomen, op welke formulieren vals stond aangegeven dat:
- —
deze verzoeken tot gedeeltelijke vrijstelling of teruggaaf van Nederlandse Dividendbelasting door de bevoegde autoriteiten (te Frankrijk) zijn behandeld en afgestempeld
- —
de dividendnota's door of namens de ondernemingen Dexia of Stadtsparkasse Düsseldorf zijn opgemaakt en afgegeven,
zulks terwijl hij, verdachte wist dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;’
27.
Het Hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen:
‘(…)
- H1.
De raadsman heeft namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte niet als medepleger van de onder 4, subsidiair, en 5 ten laste gelegde feiten kan worden aangemerkt. De raadsman voert hiertoe — kort gezegd — aan dat verdachte [medeverdachte 1] in het geheel niet kent en dat geen sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [betrokkene 8].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
- H2.
Vaststaat dat verdachte met betrekking tot de onderhavige feiten intensief contact onderhield met [betrokkene 8] (zie hiervoor onder G1, onder j , k, I, r, s, t). [Betrokkene 8] heeft een intensief contact met [medeverdachte 1], de persoon die de onderhavige verzoeken heeft behandeld bij de Belastingdienst te Heerlen. Verder heeft [betrokkene 8] een relatie met [betrokkene 9].
Laatstgenoemde blijkt de verzoeken van verdachte te hebben ingevuld (G1, onder dd). Het hof leidt uit het vorenstaande af dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de andere betrokkenen bij het indienen van de valse verzoeken om teruggaaf dividendbelasting. Dat niet gebleken is van een rechtstreeks contact tussen verdachte en [medeverdachte 1] staat aan een nauwe en bewuste samenwerking niet in de weg tussen de verschillende medeplegers.
Het hof verwerpt het verweer.’
28.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de verdachte het in de tenlastelegging beschreven strafbare feit niet in de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking, gericht op het in de tenlastelegging beschreven strafbare feit, kan hebben gepleegd indien en voor zover niet blijkt van rechtstreeks contact tussen verdachte en al degenen die als medeplegers van de verdachte worden aangemerkt. Die opvatting is niet juist. Die bewuste en nauwe samenwerking kan immers ook voortvloeien uit in het kader van die bewuste en nauwe samenwerking door één der andere medeplegers bij het plegen van bedoeld strafbaar feit betrekken van een derde met wie de verdachte geen contact heeft gehad doch die wel willens en wetens meedoet aan het plegen van het strafbare feit.
29.
Ook al zou overigens aan de zijde van [medeverdachte 1] niet blijken van bewuste en nauwe samenwerking, gericht op de tenlastegelegde feiten, dan neemt dit niet weg dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat anderen — [betrokkene 8] en [betrokkene 9] — de bewezenverklaarde strafbare feiten tezamen en in vereniging met verdachte hebben gepleegd.
30.
Het middel faalt.
31.
Het zesde middel bevat de klacht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
32.
Het cassatieberoep is ingesteld op 13 mei 2008. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 10 juni 2009 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
33.
Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
34.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik — afgezien van hetgeen ik in punt 32 ambtshalve heb opgemerkt — niet aangetroffen.
35.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2010
Pleitnota, p. 10.