De zaken met nr. 16/00758 ( [medeverdachte 5] ), 17/00192 ( [medeverdachte 1] ), 16/02802 ( [verdachte] ), 16/02803 ( [medeverdachte 3] ) en 16/02801 ( [medeverdachte 4] ) hangen samen. In al deze zaken wordt vandaag geconcludeerd.
HR, 17-10-2017, nr. 16/02802
ECLI:NL:HR:2017:2650
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2017
- Zaaknummer
16/02802
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2650, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑10‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1076, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1076, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2650, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑10‑2017
Partij(en)
17 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/02802
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 januari 2016, nummer 23/001800-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentW.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2017.
Conclusie 05‑09‑2017
Nr. 16/02802
Mr. A.J. Machielse
Zitting 5 september 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 28 januari 2016 voor 1 en 2 – wat betreft [betrokkene 4] -: eendaadse samenloop van mensenhandel, in de zin van artikel 273f, eerste lid, aanhef en sub 1 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en mensenhandel, in de zin van artikel 273f, eerste lid, aanhef en sub 3 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, voor het overige onder 1 bewezenverklaarde: mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en mensenhandel, meermalen gepleegd, voor het overige onder 2 bewezen verklaarde: mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en voor 3: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel keert zich tegen de veroordeling voor feit 2, voor zover deze betrekking heeft op [betrokkene 4] . De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte geen handelingen heeft verricht die de strekking konden hebben om [betrokkene 4] te belemmeren om uit de prostitutie te stappen. De verdediging heeft erop gewezen dat [betrokkene 4] uit eigen overweging uit de prostitutie is gestapt. Er waren dus geen handelingen tegen haar gericht die ertoe strekten haar te belemmeren in haar vrijheid met de prostitutie op te houden. Het hof heeft die stelling in het midden gelaten.
3.2. Als feit 2 is bewezenverklaard dat
“hij in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 24 augustus 2010 te Oradea in Roemenië en/of elders in Roemenië en/of te Nederland, tezamen en in vereniging met een ander [betrokkene 5] , [betrokkene 4] en [betrokkene 6] heeft medegenomen, met het oogmerk die [betrokkene 5] , [betrokkene 4] en [betrokkene 6] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handeling(en) met of voor een derde tegen betaling.”
3.3. Ik stel voorop dat het feit dat een slachtoffer van mensenhandel er uiteindelijk in slaagt om zelf uit de prostitutie te stappen nog niet wil zeggen dat er geen sprake van uitbuiting kan zijn geweest.2.Ten onrechte ziet de steller van het middel hieraan voorbij.
3.4. Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat er wel degelijk sprake is geweest van een uitbuitingssituatie ten aanzien van [betrokkene 4] . Het hof heeft immers over feit 1 het volgende in zijn arrest opgenomen:
"Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende. De verdachte heeft een significante bijdrage geleverd aan het vervoer van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] naar Nederland, wetende dat deze vrouwen in Nederland in de prostitutie zouden gaan werken. De verdachte regelde ook de huisvesting voor hem en de drie vrouwen bij medeverdachte [A]. Ten aanzien van [betrokkene 4] geldt voorts dat de verdachte wist dat zij in Roemenië geen werk had en dat zij minderjarige kinderen had. Hij bracht haar naar Nederland, een voor [betrokkene 4] vreemd land, waarvan zij de taal niet sprak. De Engelse taal was zij evenmin machtig. In die situatie verkerend, moest [betrokkene 4] al haar geld dat zij in de prostitutie verdiende, aan de verdachte afstaan, dit terwijl eerder was afgesproken dat zij ‘slechts’ 50% van haar verdiensten aan hem zou afdragen. [betrokkene 4] moest zeven dagen per week gedurende dagelijks vele uren als prostituee werken, ook als zij ongesteld was. Tijdens haar werk werd zij door onder andere de verdachte in de gaten gehouden. Tevens heeft de verdachte een sfeer van angst gecreëerd waardoor [betrokkene 4] niet tegen hem durfde in te gaan. Hieruit volgt dat de verdachte diverse van de tenlastegelegde middelen heeft gebruikt tegen [betrokkene 4] en dat het verweer van de raadsman ook op dit punt niet slaagt."
3.5. Deze overwegingen vinden steun in de bewijsvoering. Ik citeer uit bewijsmiddel 1, een verklaring van [betrokkene 4] :
"We hebben die man drie, vier keer ontmoet, voordat er over prostitutie gepraat werd. Na een week, na ruim een week kwam werken in het buitenland ter sprake.
Hij zei Holland en dat het om prostitutie ging. Ik wilde dat werk op dat moment niet gaan doen.
V: Op welk moment besloot je om toch met hem mee te gaan richting Holland?
A: Ik heb geen andere weg gezien. Ik heb geen makkelijke weg gezien. Ik heb aan mijn kinderen gedacht. Ik heb aan mijn problemen van mijn familie gedacht. We leefden in armoede.
(…)
We hebben onze paspoorten met spoed in twee uur kunnen halen. Ik wist niet dat dat kon. De vriend van de pooier heeft ons er naar toe gebracht.
(...)
Ja, wij moesten betalen aan de pooier. Alles wat hij uitgegeven heeft. Daarbij zijn geen bedragen genoemd, maar al mijn geld is mij afgepakt en zij hebben samen met het geld gedaan wat zij wilden. De afspraak was dat wij in de prostitutie zouden gaan. De helft van de winst zou voor de pooier zijn en de helft was voor ons. Die afspraak was al eerder gemaakt.
(...)
Ik had in Nederland geen contact met mensen buiten de prostitutie. Ik kon niemand voor hulp bellen als ik een probleem had. Ik ging nergens naar toe, dat mocht niet. Zij kennen alle meisjes en zij hielden ons in de gaten.
(...)
Zij wisten dat de politie kwam. Daarom hadden we de papieren in onze tijd. Dus toen ik weggegaan ben, hebben ze mijn paspoort en mijn geboortebewijs in beslag genomen.
(...)
Ik werkte elke dag, ook al menstrueerde ik. Zelfs als ik heel erg bloedde. Ik kon niet weigeren. Ik heb nee gezegd, maar het was niet mogelijk. Ik had niks te zeggen. Ik heb alleen gedaan wat zij zeiden. Ik had niks te beslissen. Ik kon ze niet tegenspreken. Het klopt dat ik bang voor ze was. Een heleboel kon mij gebeuren. Slaan.
(...)
[verdachte]3.is een bijzonder gevaarlijk persoon.
(...)
Ik had zo’n angst dat ik geen commentaar leverde. Hij heeft mij gezegd ‘ik vermoord je’.
(...)
Ik heb meerdere keren gezegd dat ik weg wilde. Hij reageerde dan verschrikkelijk. Hij werd agressief.
(...)
Ik heb elke dag aan [verdachte] geld moeten afstaan. Vanaf de eerste dag. Tot de laatste. Ik ontving het geld van de klant. [verdachte] wachtte thuis op mij, elke nacht. Ik ging de deur binnen en moest al het geld afstaan. Ik had niet € 1 voor mezelf gekregen, niet ééns voor een kop koffie. Niks. Ik kwam de deur binnen en hij zei elke avond ‘hier het geld op tafel, douchen en slapen’. Ik weet niet wat er met het geld gebeurde. Ik legde het op tafel en verder weet ik het niet. Ik hield zelf niks over. Ik heb daartegen meerdere malen geprotesteerd. [verdachte] reageerde dan verschrikkelijk. Ik heb gezegd dat ik kinderen heb en geld naar hun moet sturen. Ik zei dat ik wat wilde sparen voor mezelf. Hij zei dat ik niks kreeg. Hij zei dat hij in mij geïnvesteerd had en dat hij mij hier gehaald had.
(...)"
Uit bewijsmiddel 2, eveneens een verklaring van [betrokkene 4] :
"We gingen alleen douchen, slapen en weer aan het werk. Dus ik begon om 12.00 uur en ging tot 03.00 uur door. Toen mocht je nog tot drie uur werken. Ik mocht nergens naar toe gaan. Van werk naar huis alleen maar. Ik mocht niet naar Roemenië bellen. Of naar andere meiden bellen, dat mocht ook niet. Elke twee dagen wisselde [verdachte] mijn telefoonkaart. [verdachte] zei dat de politie ons zou afluisteren. [verdachte] controleerde ook mijn beltegoed. Hij stuurde berichten met vragen wat ik had verdiend en hoeveel klanten ik had gehad. Elke dag. Hij kwam ook elke avond in de straat en hield mij in de gaten. Als hij vond dat ik niet goed voor het raam stond, belde hij en vroeg dan bijvoorbeeld waarom ik niet danste en hij ging vloeken.
(...)
[verdachte] hield toezicht. Vrienden van hem kwamen ook in de straat en belden naar hem. Dat deden ze bij alle meiden. Alle mannen komen kijken. Ze weten welk meisje van wie is. Als een meisje niet goed staat bijvoorbeeld, wordt er meteen gebeld naar haar pooier.
Dan kwam de pooier naar de kamer, dat heb ik zelf meegemaakt en toen werd ik bedreigd.
(...)"
Uit bewijsmiddel 3, ook een verklaring van [betrokkene 4] :
"V: In hoeverre heb jij je bedreigd gevoeld in de tijd in Nederland?
A: Heel erg. Ik was bang dat ze me zouden gaan vermoorden, daar zijn ze toe in staat. ‘Ze’ zijn [betrokkene 7] en [verdachte] . [verdachte] zei dat hij mij in elkaar zou slaan of vermoorden als ik niet meer verdiende. Want er waren dagen dat ik net iets meer verdiende dan de kamerverhuur. Hij sprak echt agressief, hij schreeuwde ook.
(...)"
Uit bewijsmiddel 5, een verklaring die [betrokkene 4] ten overstaan van de RC heeft afgelegd:
"(...)
Wat deed u met het geld dat u verdiende?
Ik kwam terug van mijn werk. Ik moest het geld op tafel leggen. Voor [betrokkene 7] was dat 50 euro, de rest was voor mijn pooier.
(...)"
Het hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen aannemen dat [betrokkene 4] is meegenomen onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.4.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel keert zich tegen de veroordeling voor feit 3. Niet kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat het feit zich in de periode 25 oktober 2010 tot en met 14 mei 2013 heeft afgespeeld. De feiten 1 en 2 zijn volgens de bewezenverklaring begaan in de periode 1 augustus tot en met 25 oktober 2010. Daarna blijkt van verdachte enkel dat hij tussen november 2010 en maart-april 2011 aanwezig is geweest in een woning aan [adres] in Amstelveen. Maar dat enkel aanwezig zijn kan niet leiden tot de conclusie dat ook in die periode verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr.
4.2. Als feit 3 heeft het hof bewezenverklaard dat
"hij in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 14 mei 2013 te Alkmaar, Amsterdam en/of elders in Nederland en te Roemenië, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: mensenhandel in vereniging, als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht."
4.3. Het middel miskent dat de bewezenverklaring dat verdachte in een bepaalde periode heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven niet betekent dat verdachte gedurende de gehele periode aan die organisatie heeft deelgenomen.5.Overigens blijkt uit de strafmotivering dat het hof kennelijk ook van oordeel is dat het door verdachte deelnemen aan de organisatie niet de gehele periode heeft geduurd. Het hof heeft immers overwogen dat het hof een lagere straf oplegt dan geëist gelet op de periode waarin de feiten zijn gepleegd.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de reactie van het hof op een gevoerd strafmaatverweer. De verdediging heeft aangevoerd dat als strafverminderende omstandigheid in aanmerking zou moeten worden genomen dat binnen Europa het beginsel van vrijheid van verkeer van goederen en personen geldt en dat bestraffing van het vrije verkeer van personen dan ook enigszins tegen die Europese regelgeving indruist. Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat de gedragingen van verdachte weliswaar strafbaar zijn, maar dat prostitutie op zich niet strafbaar is gesteld.
5.2. Het hof heeft als volgt op dit verweer gereageerd:
"Het hof is van oordeel dat het door het Unierecht gewaarborgde vrije verkeer van personen in elk geval zijn begrenzing vindt daar waar sprake is van onvrijwilligheid - in de zin dat geen sprake is van een volledig vrije keuze - van de desbetreffende personen die zijn geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen teneinde in een andere lidstaat werkzaamheden of diensten van seksuele aard te verrichten. Dat volgt reeds uit het feit dat zowel het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel als de Richtlijn 2011/36/EU van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers de lidstaten verplichten tot het strafbaar stellen van, kort gezegd, mensenhandel. Het verweer wordt verworpen."
5.3. De steller van het middel verwijt het hof dat het ten onrechte de onvrijwilligheid van de personen die worden vervoerd of overgebracht bij zijn beoordeling heeft betrokken. De strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het misdrijf van artikel 273f lid 1 onder 3 Sr is niet afhankelijk van het gebruik van dwang, ongeoorloofde beïnvloeding of instemming van de aangeworven persoon. Voorts wijst de steller van het middel er op dat aan deze strafbaarstelling uiteindelijk het Internationaal Verdrag van Genève van 11 oktober 1933 ten grondslag ligt en dat het verweer van de verdediging betrekking had op het pas later tot stand gekomen stelsel van vrij verkeer van personen.
5.4. Artikel 273f aanhef en lid 1 onder 3 Sr heeft de volgende inhoud:
"Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(...)
3° degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling".
Dit onderdeel van artikel 273f Sr komt tegemoet aan een onderdeel van het internationaal Verdrag van Genève van 1933 inzake de bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen.6.
5.5. Naar mijn oordeel riep hetgeen de advocaat ter terechtzitting in hoger beroep over de strafoplegging heeft aangevoerd voor het hof reeds geen verplichting in het leven om op dat onderdeel in te gaan.7.Hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd kan ik niet opvatten als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie aan de feitenrechter is voorgehouden.8.Het hof heeft in zijn strafmotivering rekening gehouden met de kwetsbare positie van slachtoffers en met de aard van de uitbuiting. Tevens heeft het hof rekening gehouden met de persoon van de verdachte die in Nederland niet eerder veroordeeld is. De strafoplegging is aldus naar mijn oordeel toereikend verantwoord.
5.6. Subsidiair geldt dat volgens artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie9.de Unie berust op de eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten. De Unie biedt aan haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen onder meer ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit (artikel 3 lid 2 VEU). De Unie bevordert onder meer sociale rechtvaardigheid en bescherming (artikel 3 lid 3 VEU). Mensenhandel staat haaks op de eerbiediging van deze waarden en op de doelstellingen die het Unierecht onder meer via het beginsel van vrij verkeer van personen en goederen nastreeft. Dat blijkt ook al uit de nadruk die binnen het gemeenschappelijk immigratiebeleid wordt gelegd op preventie en bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel (artikel 79 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie10.).
Mijns inziens ligt in de overwegingen van het hof naar aanleiding van het verweer het oordeel besloten dat het vrij verkeer van personen binnen de EU geen strafverzachtende omstandigheid biedt aan degene die personen van de ene naar de andere lidstaat overbrengt met het oogmerk die personen uit te buiten. Dat lijkt mij geen onjuiste invulling van het beginsel van het vrij verkeer van personen. Dat verband met uitbuiting maakt het verschil met het enkel aanwerven en meenemen van een persoon uit het buitenland. Dat verband verhindert dat de strafbaarstelling van artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 3º, Sr in strijd komt met het recht van de Europese Unie.11.
Een beroep op het vrij verkeer van personen met het oog op uitbuiting getuigt mijns inziens eerder van een misbruik van EU-recht dan van het toepassen van dat recht in overeenstemming met de waarden waarop de Unie is gegrond.12.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 11 februari 2016 en het dossier is eerst op 12 januari 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
6.2. De in de schriftuur gepresenteerde data zijn correct. Aldus is de door de Hoge Raad in een geval als het onderhavige op acht maanden gestelde inzendtermijn met drie maanden en één dag overschreden, hetgeen tot een verlaging van de opgelegde straf dient te leiden.
7. De drie eerste middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vierde middel is terecht voorgesteld, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf behoort te leiden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2017
Vgl. HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1100, waarin de mogelijkheid voor het slachtoffer van mensenhandel om zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken blijkens de buitenlandse reizen die zij heeft gemaakt, er niet aan in de weg stond dat er sprake was van een uitbuitingssituatie zoals bedoeld in artikel 273f Sr.
Blijkens bewijsmiddel 2 wordt verdachte zo genoemd.
Vgl. HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:884.
HR 2 juli 2002, NJ 2002, 536.
Kamerstukken II 1988/89, 21027, nr. 3, p. 5; Kamerstukken I T 1992/93, 21027, nr. 54, p. 4; K 45-311; Kamerstukken II. 2003/04, 29291, nr. 3, p. 9.Trb 2012
Bijv. HR 10 oktober 2006, ECLI:2006:LJN AX9216; HR 14 september 2010, ECLI:LJN BM8037; HR 18 september 2012, ECLI:LJN BX4744; HR 19 maart 2013, ECLI:LJN BZ4489; HR 17 maart 2015, NJ 2015, 225 m.nt. Vellinga-Schootstra; HR 17 maart 2015, NJ 2015, 226 m.nt. Vellinga-Schootstra.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma.
PB C 202/13.
PB C 202/47.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2909.
Koen Lenaerts/Piet van Nuffel, Europees recht, Antwerpen 2011, § 734.