Vgl. HR 4 december 2007, LJN BB7117, NJ 2008, 17 en Rechtbank Haarlem, LJN BM0750. Zie voor een ontoereikende motivering HR 22 maart 2011, LJN BP2715.
HR, 22-11-2011, nr. 10/00879
ECLI:NL:HR:2011:BT6368
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
10/00879
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BT6368
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BT6368, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT6368
ECLI:NL:HR:2011:BT6368, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT6368
- Wetingang
art. 302 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2012/4
Conclusie 22‑11‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘poging tot zware mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, en wel in het bijzonder voor zover het Hof heeft geoordeeld dat een kopstoot als de onderhavige een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert.
4.
Het middel ziet op de volgende overweging van het Hof:
‘Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer.
De aard van het letsel (bloedende wond die moet worden gehecht) is naar het oordeel van het hof zodanig dat daaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een krachtige kopstoot. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat het slachtoffer ten gevolge van de kopstoot onderuit is gegaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke krachtige kopstoot op de plaats waar deze is toegebracht (op de neus ter hoogte van de oogkassen) zwaar lichamelijk letsel kan opleveren, bijvoorbeeld een fractuur die aanleiding geeft tot operatie. Evenals ieder weldenkend mens moet verdachte daarvan op de hoogte zijn geweest. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer door de kopstoot zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Zijn opzet was daarom ten minste in voorwaardelijke zin op dat gevolg gericht. Dat dit gevolg niet is ingetreden, is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van verdachte.’
5.
Het oordeel van het Hof moet kennelijk aldus worden begrepen dat de mogelijkheid dat een krachtige kopstoot als de onderhavige op de plaats waar deze is toegebracht (op de neus ter hoogte van de oogkassen) zwaar lichamelijk letsel oplevert zo groot moet worden geacht dat deze een kans oplevert die als aanmerkelijk moet worden gewaardeerd.1. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is ook zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk en is voorts zodanig verweven met de feiten dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
6.
Het middel faalt.
7.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek de broer van de verdachte als getuige te horen.
8.
Het Hof heeft bedoeld verzoek afgewezen met de overweging dat de broer van de verdachte niet aanwezig was bij het bewezenverklaarde handelen zodat zijn verklaring niet relevant is voor enige te nemen beslissing.
9.
Aangezien de raadsman ter terechtzitting slechts heeft aangevoerd dat hij op de beelden in de jongen die tussenbeide komt de broer van de verdachte meent te herkennen en het mogelijk relevant is om hem als getuige te horen2., is 's Hofs afwijzing van het verzoek toereikend gemotiveerd.
10.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, ligt in voormelde overweging van het Hof besloten dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.3. Deze houdt immers in dat het horen van de getuige niet relevant is, dus niet van belang kan zijn voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing.
11.
Het middel faalt.
12.
Het derde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om een Uittreksel Justitiële Documentatie van het slachtoffer aan het dossier toe te voegen en ten aanzien van het slachtoffer rapportage met betrekking tot een vermeende agressieregulatiestoornis uit te laten brengen.
13.
De raadsman heeft blijkens zijn pleitnotities ter terechtzitting verzocht een Uittreksel Justitiële Documentatie van het slachtoffer aan het dossier toe te voegen, om aan de hand daarvan de verklaring van het slachtoffer — dat zich schuldig zou hebben gemaakt aan geweldsdelicten — te kunnen toetsen. Ter terechtzitting heeft de raadsman voorts opgemerkt zijn stelling dat het slachtoffer problemen heeft met agressieregulatie aan de hand van een daartoe op te maken rapport te willen staven.
14.
In het licht van het summiere karakter van het aangevoerde, is 's Hofs oordeel dat zowel het uittreksel als een rapport als hiervoor bedoeld niet relevant is voor enige in de onderhavige zaak te nemen beslissing, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook hier geldt dat, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, in voornoemde overweging van het Hof besloten ligt dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.4.
15.
Het middel faalt.
16.
Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten te responderen op het verweer dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was aangezien de verdachte in zijn woning is aangehouden terwijl een machtiging tot binnentreden ontbrak.
17.
Het Hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een afzonderlijk beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, aangezien de raadsman slechts heeft gesteld dat — voor zover hier van belang — ‘de aanhouding van cliënt onrechtmatig was (in woning, zonder last)’ zonder daaraan enige gevolgtrekking te verbinden.5.
18.
Het middel faalt.
19.
In het vijfde middel wordt gesteld dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd het verzoek van de raadsman om een reclasseringsrapport aangaande de verdachte te laten uitbrengen, heeft afgewezen.
20.
Het middel gaat eraan voorbij dat het gaat om een subsidiair gedaan verzoek, namelijk voor zover het Hof zou komen tot een straf die de duur van het voorarrest zou overstijgen6.. Nu dat niet het geval is, was het Hof niet gehouden nader in te gaan op voornoemd verzoek.
21.
Voor het geval het verzoek mede bedoeld zou zijn betrekking te hebben op het geval dat een groter gedeelte van de voorwaardelijk opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd dan gevorderd, heeft het Hof het verzoek afgewezen onder meer omdat het Hof zich door verdachtes raadsman omtrent de persoon van de verdachte voldoende voorgelicht achtte.
22.
In aanmerking genomen dat verdachtes raadsman het verzoek in het geheel niet heeft onderbouwd, is dit oordeel niet onbegrijpelijk en ligt daarin besloten dat het Hof de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.
23.
Het voorgaande betekent dat dit oordeel de afwijzing van het verzoek zelfstandig kan dragen. De klachten over hetgeen het Hof overigens nog heeft overwogen kunnen dus buiten bespreking blijven.
24.
Het middel faalt.
25.
Het zesde middel bevat de klacht dat het Hof de benadeelde partij heeft toegestaan het woord te voeren over een ander onderwerp dan haar vordering.
26.
Het middel ziet op de opmerking van de raadsvrouw van de benadeelde partij dat ‘de benadeelde partij zich stoort aan de intonatie en het taalgebruik van de verdediging’ en de daarop betrekking hebbende overweging van het Hof dat:
‘in de visie van het hof de raadsman van verdachte in zijn betoog de getuige, tevens benadeelde partij, als leugenaar heeft neergezet. In dat kader bezien is zijdens de benadeelde partij geen onvertogen woord gesproken en zal het hof de gewraakte opmerking toelaten.’
27.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat hetgeen de raadsvrouw van de benadeelde partij heeft opgemerkt over de opstelling van de raadsman in het geschil over de omvang van de vordering van de benadeelde partij het (doen) toelichten van die vordering niet te buiten gaat en dat art. 334, vierde lid, Sv derhalve niet is geschonden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Wie een benadeelde partij als leugenaar neerzet roept daarmee immers ook twijfel op aan de omvang van de door deze gepretendeerde vordering.
28.
Het middel faalt.
29.
Het zevende middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
30.
Het cassatieberoep is ingesteld op 2 februari 2010. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 27 oktober 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
31.
Het eerste tot en met het zesde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
32.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
33.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2011
Proces-verbaal van de terechtzitting van 8 januari 2010, p. 9.
Vgl. HR 7 februari 2006, LJN AU8912, NJ 2006, 139.
Vgl. HR 7 februari 2006, LJN AU8912, NJ 2006, 139.
HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376 m.nt. YB, rov. 3.7.
P. 7 van het arrest.
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijk opzet. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BI4736. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de kopstoot door verdachte met kracht is gegeven en kennelijk zo hard was dat het slachtoffer daardoor een bloedende wond (die moest worden gehecht) heeft opgelopen en door die stoot onderuit is gegaan, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou bekomen.
22 november 2011
Strafkamer
Nr. 10/00879
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 januari 2010, nummer 20/001504-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Nu deze reactie na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingekomen, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 09 december 2007 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] een kopstoot in het gezicht heeft gegeven en/of heeft geschopt en/of heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. De verklaring van [slachtoffer], afgelegd als getuige ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 januari 2010, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
"In de nacht van 8 op 9 december 2007 was ik in café "[A]" in de [a-straat] in Venlo. Mijn ex-vriend [verdachte] was ook in dat café. Hij is in eerste instantie weggegaan. Later die avond liet [verdachte] mij weten dat hij met me wilde praten. Op een gegeven moment stonden wij in de [a-straat]. Daar hebben we ruzie gekregen. Ik was boos en ik was aan het huilen. [Verdachte] liep daarna rechtsaf de hoofdwinkelstraat, de [b-straat], in. Ik ben achter [verdachte] aan gelopen.
Op de [b-straat] kwam ik politie tegen. [Verdachte] was op dat moment al doorgelopen in de richting van de plek waar opnieuw ruzie tussen ons is geweest. Ik ben verder achter [verdachte] aan gelopen. We kwamen uit in een andere zijstraat van de hoofdwinkelstraat. Daar hebben we weer ruzie gehad en heeft [verdachte] mij een kopstoot gegeven, waardoor ik een bloedende wond op mijn neus had. Daarna ben ik teruggelopen naar de [a-straat], waar ik voor de tweede keer die avond politie tegenkwam. Ik ben ongeveer 5 tot 10 minuten met [verdachte] weggeweest.
De wond op mijn neus is met drie hechtingen dichtgemaakt."
2. De verklaring van [slachtoffer], afgelegd als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 11 april 2008, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
"Ik was die avond rond 22.00 uur in café
[A]. Later buiten heeft [verdachte] mij een kopstoot gegeven. Ik ben toen gevallen."
3. De verklaringen van [slachtoffer], afgelegd op 9 december 2007 en 12 december 2007, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
"(pg. 19) Ik was op zondagmorgen 9 december 2007 te Venlo. Ik kwam daar mijn ex-vriendje tegen. Dat is [verdachte].
In de buurt van het [A], gelegen aan de [a-straat] te Venlo, heeft deze mij buiten op straat een kopstoot gegeven. Doordat hij mij een kopstoot gaf voelde ik een hevige pijn.
(pg. 24 e.v.) De laatste keer dat ik door [verdachte] ben mishandeld was dus afgelopen weekend. Ik bevond mij in het centrum van Venlo in een café, [A] genaamd.
Buiten ben ik na enig aandringen van [verdachte] met hem meegelopen. We liepen vanaf de [a-straat] rechtsaf de [b-straat] op.
Vervolgens pakte hij mij met twee handen vast bij mijn bovenarmen en gaf mij opzettelijk en met kracht een kopstoot in mijn gezicht. Ik voelde ontzettende pijn aan mijn gezicht en vooral mijn neus. Ik voelde bloed over mijn gezicht stromen. Ik viel op de grond en ik ben volgens mij even de kluts kwijt geweest.
Ik ben die nacht nog bij de eerste hulp in het ziekenhuis geweest. De wond op mijn neus bleef bloeden. In het ziekenhuis hebben ze de wond gehecht met 3 hechtingen.
Ik kreeg een wekadvies mee toen ik weer naar huis ging."
4. De bij de aangifte van [slachtoffer] d.d. 9 december 2007 gevoegde foto (pg. 21), waarvan een kopie aan dit arrest is gehecht, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende dat zich op de neus van het slachtoffer ter hoogte van de oogkassen een wond bevindt.
5. De verklaringen van verdachte, afgelegd op 14 december 2007 en 16 december 2007, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
"(pg. 36) In de nacht van 8 op 9 december 2007 ben ik naar het café "[A]" in Venlo gegaan. Ik zag na een tijdje dat [slachtoffer] - het hof begrijpt: - [slachtoffer] het café binnen kwam. Ik ben het café uitgelopen.
(pg. 46-47) Ik heb die nacht [slachtoffer] gevraagd of ze kon komen om te praten. Het kan goed zijn dat dit fout is gegaan deze avond, omdat ik mij al zo vaak in heb moeten houden - het hof begrijpt: - tegenover [slachtoffer]."
6. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 25 maart 2008, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
"Op 9 december 2007 kreeg ik in het centrum van Venlo op straat ruzie met [slachtoffer]."
7. Het relaas van [verbalisant 1], voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
"In de nacht van 8 december op 9 december 2007 omstreeks 01.00 uur was ik samen met collega [verbalisant 2] in dienst in het gebied Venlo-Centrum. Wij bevonden ons op de [b-straat]. Mijn collega kreeg een telefoontje van een medewerkster van het cameratoezicht die gezien had dat er een opstootje zou zijn geweest in de buurt van [B] aan de [b-straat] op welke straat wij ons toen bevonden. Ik zag dat er op enig moment een meisje mij tegemoet kwam lopen. Ik zag dat het meisje, de latere aangeefster [slachtoffer], tranen op haar gezicht had en dat zij kwaad was. Zij vertelde mij dat ze een meningsverschil met iemand had gehad.
Omstreeks 01.15 uur stond ik met een portier van het [A] te praten op de [a-straat] te Venlo. Op een gegeven moment zag en hoorde ik dat [slachtoffer] vanaf de [b-straat] de [a-straat] in liep. Toen [slachtoffer] dichterbij kwam zag ik dat haar hele gezicht onder het bloed zat. Ik heb haar aangesproken. [Slachtoffer] gaf aan dat haar ex, genaamd [verdachte], haar mishandeld had. [Verdachte] zou haar onder meer een kopstoot gegeven hebben. Ik heb [slachtoffer] medegedeeld dat ze langs de huisartsenpost moest gaan om haar neus te laten controleren, omdat ik zag dat er een sneetje zat."
2.3. Het in het middel bedoelde verweer heeft het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd:
(...)
c) dat een gebroken neus onvoldoende is om over zwaar lichamelijk letsel te kunnen spreken en dat er geen aanmerkelijke kans was op het toebrengen van meer letsel, zodat verdachte in ieder geval van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
(...)
ad c:
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer.
De aard van het letsel (bloedende wond die moet worden gehecht) is naar het oordeel van het hof zodanig dat daaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een krachtige kopstoot. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat het slachtoffer ten gevolge van de kopstoot onderuit is gegaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke krachtige kopstoot op de plaats waar deze is toegebracht (op de neus ter hoogte van de oogkassen) zwaar lichamelijk letsel kan opleveren, bijvoorbeeld een fractuur die aanleiding geeft tot operatie. Evenals ieder weldenkend mens moet verdachte daarvan op de hoogte zijn geweest. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer door de kopstoot zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Zijn opzet was daarom ten minste in voorwaardelijke zin op dat gevolg gericht. Dat dit gevolg niet is ingetreden, is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van verdachte."
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten (vgl. HR 29 september 2009, LJN BI4736, NJ 2010/117).
2.5. De door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de kopstoot door de verdachte met kracht is gegeven en kennelijk zo hard was dat het slachtoffer daardoor een bloedende wond (die moest worden gehecht) heeft opgelopen en door die stoot onderuit is gegaan, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou bekomen.
2.6. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 22 november 2011.