Hof 's-Gravenhage, 06-11-2012, nr. 200.086.137-01
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ2252
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
06-11-2012
- Zaaknummer
200.086.137-01
- LJN
BZ2252
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ2252, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 06‑11‑2012; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7394
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ7394, Niet ontvankelijk
Uitspraak 06‑11‑2012
Inhoudsindicatie
verzekeringsrecht, brandstichting? bewijswaardering
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.086.137/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 325454 / HA ZA 08-3962
arrest d.d. 6 november 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A. Boumanjal te Utrecht,
tegen
GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V., mede h.o.d.n. Goudse Verzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te Gouda,
geïntimeerde,
hierna te noemen: De Goudse,
advocaat: mr. H.J. Arnold te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 18 april 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2011, gewezen tussen [appellant] als eiser en De Goudse als gedaagde. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd, die De Goudse bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ter zitting van 24 april 2012 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Boumanjal, en De Goudse door mr. Arnold. Beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Van dit pleidooi is een proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben het hof verzocht arrest te wijzen op het reeds overgelegde procesdossier, met dien verstande dat ter zitting is vastgesteld dat daarin twee stukken ontbreken. Bij brief, ingekomen op 25 april 2012, heeft mr. Boumanjal deze ontbrekende stukken opgestuurd naar het hof.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
- 2.
De rechtbank heeft in rov. 2 van het tussenvonnis van 26 augustus 2009 feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
- 3.
Het gaat in deze zaak – samengevat – om het volgende. [appellant] heeft bij De Goudse een inboedelverzekering gesloten met betrekking tot de flatwoning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning). Het verzekerd bedrag bedraagt € 40.300,-. Geld is (boven dit verzekerd bedrag) gedekt tot een maximum van € 910,-. Art. 6 van de toepasselijke Aanvullende voorwaarden Inboedel Uitgebreid Plus 2002 houdt in:
“ 6.8. Schuld
De verzekering geeft geen dekking voor schade veroorzaakt door merkelijke schuld van de verzekerde, zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en ieder met wie de verzekerde in gezinsverband samenwoont.”
Art. 4 van de toepasselijke Algemene Voorwaarden 2002 houdt in:
“4.2. Elk recht op schadevergoeding vervalt indien de verzekerde een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven of een onware opgave heeft gedaan in verband met een ingediende claim.”
Op zaterdag 9 juni 2007 is er omstreeks 23.30 uur brand ontstaan in de woning, waardoor schade is ontstaan aan de inboedel. In opdracht van De Goudse hebben [onderzoeker 1] en [onderzoeker 2], beiden werkzaam bij Interseco B.V. (hierna: Interseco), op 13 juni 2007 een onderzoek ingesteld naar de toedracht van de brand, waarvan de weergave is neergelegd in een rapportage van 9 juli 2007. Naast een technisch onderzoek is in deze rapportage een door [appellant] en diens dochter [dochter appellant] (in haar hoedanigheid als tolk voor haar vader) ondertekende verklaring van [appellant] opgenomen, en de resultaten van een buurtonderzoek. Verder zijn van [flatbewoner A], die in hetzelfde flatgebouw op nr. [90] woont, en [flatbewoner B], een huisvriend van [appellant] die ook in de flat woont (op nr. [150]), verklaringen opgemaakt. Tot slot is melding gedaan van een vervolgonderzoek, onder meer naar aanleiding van informatie van [dochter appellant]. [onderzoeker 1] en [onderzoeker 2] concluderen dat er sprake is van brandstichting en dat vrijwel zeker is dat [appellant] op enigerlei wijze daarbij negatief betrokken is. Op 10 september 2007 heeft [onderzoeker 1] namens De Goudse aangifte bij de politie gedaan tegen [appellant] van (poging tot) brandstichting, en (poging tot) oplichting door [appellant] van De Goudse. Bij brief van 16 november 2007 is zijdens [appellant] de waarde van de door de brand verwoeste inboedel geschat op € 45.000,-. Op 4 maart 2008 heeft [appellant] in kort geding een voorschot van € 40.000 gevorderd. Op 26 maart 2008 heeft Interseco een aanvullend verslag van het toedrachtsonderzoek opgesteld, dat vooral ziet op een aanvullend onderzoek naar aanleiding van de informatie van [dochter appellant], en een aanvullend onderzoek naar de braakschade. Bij vonnis van 14 april 2008 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen.
- 4.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd – samengevat – een verklaring voor recht dat De Goudse gehouden was de schade die [appellant] ten gevolge van de brand heeft geleden, te vergoeden, en veroordeling van De Goudse tot betaling van € 55.000,- met rente en kostenveroordeling. [appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat De Goudse op grond van de verzekeringsovereenkomst gehouden is dekking te verlenen. Naast de materiële schade, die [appellant] schat op € 45.000,-, stelt [appellant] schade te hebben geleden doordat De Goudse haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst niet is nagekomen. Daarnaast heeft [appellant] immateriële schade geleden.
De Goudse acht zich niet gehouden de gevorderde schade te vergoeden, waarbij zij zich beroept op art. 294 van het Wetboek van Koophandel (oud) (hierna: WvK) en art. 6.8 Aanvullende voorwaarden en art. 4.2 algemene voorwaarden, zoals hiervoor weergegeven.
- 5.
In haar tussenvonnis van 26 augustus 2009 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] heeft erkend dat sprake is van brandstichting in de woning, zodat de vraag is of sprake is van merkelijke schuld aan de zijde van [appellant]. De rechtbank heeft De Goudse toegelaten te bewijzen “dat de brand in de woning van [appellant] door of op instigatie van [appellant] is gepleegd, daarbij in het bijzonder te bewijzen haar stellingen met betrekking tot het ontbreken van braaksporen en de verklaringen van [dochter appellant] tegenover [onderzoeker 2], de politie en [flatbewoner B]”. Na gehouden enquête, contra-enquête en conclusies na enquête heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis geoordeeld dat De Goudse is geslaagd in haar bewijsopdracht en de vordering van [appellant] afgewezen.
- 6.
Vooropgesteld zij dat op grond van art. 294 WvK (oud) de verzekeraar, bij verzekering tegen gevaren van brand, is ontslagen van de verplichting tot voldoening van de schade, indien hij bewijst dat de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van de verzekerde zelf veroorzaakt is. Voor een geslaagd beroep op deze bepaling dient de verzekeraar te bewijzen dat sprake is van een ernstige mate van schuld van de verzekerde in de zin van genoemd artikel, alsmede dat er causaal verband bestaat tussen het als merkelijke schuld te kwalificeren gedrag van de verzekerde en de brand.
- 7.
De eerste grief is – kort gezegd – gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat De Goudse voldoende heeft aangetoond dat de aanwezige braaksporen aan de keukendeur eerst na de brand zijn ontstaan en dat zij op dat punt dan ook is geslaagd in haar bewijsopdracht. [appellant] stelt voorop dat De Goudse onmogelijk kan zijn geslaagd in haar bewijsopdracht, nu de getuigenverhoren niets nieuws hebben opgeleverd ten opzichte van hetgeen in de rapportage reeds was vermeld.
- 8.
Het hof verwerpt de stelling dat de getuigenverhoren niets nieuws hebben opgeleverd ten opzichte van de rapportage van Interseco, reeds omdat enkele getuigen geen verklaring hebben afgelegd tegenover Interseco; de van hen verkregen informatie is slechts weergegeven in het buurtonderzoek. Ten aanzien van de vraag of De Goudse in haar bewijsopdracht is geslaagd overweegt het hof voorts als volgt. [flatbewoner A] heeft op 20 juni 2007 tegenover Interseco verklaard dat hij 100% zeker weet dat de keukendeur op slot zat toen hij de ruit van de keukendeur insloeg, omdat hij nog aan de deurklink heeft gevoeld voordat hij de ruit insloeg. Tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg heeft hij dit bevestigd. [appellant] heeft hier tegenin gebracht dat op foto 21 van de op de rol van 29 mei 2009 overgelegde kleurenfoto’s te zien is dat de keukendeur niet voorzien was van een deurklink, zodat [flatbewoner A] niet kàn hebben gevoeld of de deur op slot zat. Het hof overweegt dat zowel [flatbewoner C] als [flatbewoner D], de buren van nr. [2], hebben verklaard dat [appellant] de keukendeur tevens als voordeur gebruikt. Gelet daarop is niet aannemelijk dat de keukendeur ook op het moment van de brand geen deurklink had. Het hof gaat er dus vanuit dat [flatbewoner A] heeft kunnen voelen dat de keukendeur op slot zat. [flatbewoner A] heeft verklaard dat hij een deken bij de buren van nr. [2] heeft geleend, dat hij die deken in hun keuken heeft nat gemaakt, waarna hij met een van de buurvrouwen van nr. [2] naar de woning is gelopen, de deken om zijn arm heeft gedraaid en daarmee de ruit van de keukendeur heeft ingeslagen. Deze verklaring wordt bevestigd door [flatbewoner E], de bewoonster van nr. [3]. Zij heeft verklaard dat [flatbewoner A] zijn vuist in de deken (althans een stuk stof) wikkelde, dat zij ervan uitgaat dat hij daarmee de keukenruit heeft ingeslagen, dat zij achter hem stond en dat zij na hem de keuken is ingegaan. Dat zij niet heeft gezien dat [flatbewoner A] de ruit insloeg acht het hof, anders dan [appellant], niet opmerkelijk, nu zij immers achter hem stond. Gelet op het door meerdere getuigen waargenomen lawaai van glasgerinkel acht het hof evenmin opvallend dat zij zich ten overstaan van de rechter-commissaris niet meer kon herinneren of ze glasgerinkel had gehoord. De voorgaande verklaringen vinden steun in de verklaring van [flatbewoner C], die heeft verklaard dat [flatbewoner A] om een natte deken kwam vragen, omdat hij de woning in wilde gaan, en dat zij van [flatbewoner E] heeft gehoord dat laatstgenoemde met [flatbewoner A] de woning is binnen gegaan. Verder heeft [flatbewoner A] tegenover Interseco op de vraag of er grove braakschade aan de keukendeur was op het moment dat hij de ruit van de keukendeur insloeg, geantwoord dat hij bij deze deur geen braakschade heeft aangetroffen. Tijdens het getuigenverhoor heeft hij verklaard dat hij niet weet of er braakschade was omdat hij daar niet op heeft gelet. Niet in geschil is dat ook de andere getuigen geen beschadigingen aan de keukendeur hebben waargenomen.
- 9.
[appellant] heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat [flatbewoner C] heeft verklaard als eerste de woning te zijn binnen gegaan, door een schilderbak voor zich te houden waarmee zij “zo door de deur heen” ging, erop wijst dat de keukendeur al vóór de brandstichting was geforceerd. De Goudse heeft echter daar tegenin gebracht dat de keukendeur naar buiten toe opengaat, zodat ook als het slot vóór de brandstichting geforceerd zou zijn geweest, [flatbewoner C] niet met een schilderbak voor zich zo maar door de deur heen heeft kunnen gaan. [appellant] heeft niet betwist dat de keukendeur naar buiten toe opengaat. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de deur naar buiten toe opengaat, hetgeen betekent dat op het moment dat [flatbewoner C] de woning binnen ging de keukenruit al door [flatbewoner A] moet zijn ingeslagen, anders had zij er immers niet zo doorheen kunnen lopen. Overigens wordt [flatbewoner C]’s verklaring dat zij als eerste naar binnen is gegaan ook niet bevestigd; haar partner heeft verklaard dat zij niet heeft gezien dat [flatbewoner C] de woning is binnen gegaan.
- 10.
Anders dan [appellant], acht het hof de verklaring van [flatbewoner A] niet ongeloofwaardig. Voor zover het de door [appellant] opgemerkte punten betreft waarop de verklaring van [flatbewoner A] incongruenties bevat, wijst het hof erop dat gelet op de consternatie en paniek die na de brand zijn ontstaan en in aanmerking genomen het tijdsverloop tussen de brand en het getuigenverhoor, verklaarbaar is dat de getuigen niet geheel gelijkluidend verklaren. Dat enkele feit doet dan ook niet af aan hun betrouwbaarheid. Zoals hiervoor is uiteengezet, vindt de verklaring van [flatbewoner A] op essentiële punten wel degelijk steun in andere verklaringen. Dat [flatbewoner A] mogelijk een belang in deze zaak heeft, nu hij stelt zijn telefoon in de brand te zijn kwijt geraakt, doet niet af aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring dat hij de ruit van de keukendeur heeft ingeslagen. Ook de omstandigheid dat hij eerder voor brandstichting met de politie in aanraking is gekomen maakt niet dat aan zijn verklaring geen waarde kan worden gehecht.
- 11.
Dat de keukendeur toen de brand was uitgebroken nog niet geforceerd was, wordt bevestigd door de verklaring van [onderzoeker 1], een gecertificeerd deskundige A brandonderzoeken, ten overstaan van de rechter-commissaris. [onderzoeker 1] is uitgebreid gehoord op dit punt en heeft expliciet verklaard dat er maar één conclusie mogelijk is, te weten dat de schade door druk van binnenuit is ontstaan, zoals volgens [onderzoeker 1] te zien is op de reeds eerder genoemde foto 21. Er ontbreken namelijk indruksporen van werktuigen op het hout, evenals contra-indruksporen. Het stuk hout dat ontbreekt is, aldus nog steeds [onderzoeker 1], na de brand afgebroken, omdat het nog maagdelijk wit is en niet beroet. [onderzoeker 1] concludeert dat het schadebeeld zoals te zien aan de voorzijde van de keukendeur onmogelijk kan zijn veroorzaakt door inbraak. Volgens [appellant] staat de verklaring van technisch rechercheur [technisch rechercheur X] lijnrecht tegenover de verklaring van [onderzoeker 1] en heeft de rechtbank ten onrechte meer waarde gehecht aan de verklaring van [onderzoeker 1] dan aan die van [technisch rechercheur X]. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. [technisch rechercheur X] heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat sprake was van braaksporen die duiden op het open wrikken van de deur met een breekvoorwerp. Hij heeft echter tevens verklaard dat door hem niet kon worden vastgesteld of de braaksporen dateerden van voor of na de brandstichting. Dat [technisch rechercheur X] dat niet kon vaststellen, hoeft niet te betekenen dat ook [onderzoeker 1] dat niet kon vaststellen. [onderzoeker 1] heeft immers, anders dan [technisch rechercheur X], ook gekeken naar de mate van beroeting, en daaruit conclusies getrokken. Dat [technisch rechercheur X] aan de hand van foto 21 niet durfde te zeggen of het kozijn beroet was acht het hof niet van belang, nu ook [onderzoeker 1] heeft verklaard dat op de foto de beroeting niet goed te zien is. Toen [technisch rechercheur X] foto 21 werd getoond, heeft hij verklaard dat hij daarop geen indrukken en ook geen contra-indrukken zag, en dat als hij alleen deze foto zag, de schade zou kunnen zijn ontstaan door het met kracht opendrukken van de deur van binnenuit (zoals [onderzoeker 1] stelt). Hoewel hij daaraan heeft toegevoegd dat het natuurlijk zo kan zijn dat er op het gedeelte van de deur boven of onder de foto of op het stuk hout dat van het kozijn af is wel indruksporen te zien zijn, gaat het hof aan deze veronderstelling voorbij. [technisch rechercheur X] kon zich immers niet meer herinneren of de deur op meerdere plekken beschadigingen vertoonde. Bovendien valt niet in te zien waarom – en is gesteld noch gebleken dat – Interseco slechts van een beperkt gedeelte van de deur een foto zou hebben genomen, indien juist daarboven of daaronder indruksporen te zien zouden zijn geweest.
- 12.
Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat De Goudse voldoende heeft aangetoond dat de aanwezige braaksporen aan de keukendeur pas na de brand zijn ontstaan. Hetgeen [appellant] overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Grief 1 faalt dus.
- 13.
Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring die [dochter appellant] op 21 juni 2010 heeft afgelegd onbetrouwbaar is, en daarom daaraan geen betekenis heeft toegekend. Volgens [appellant] heeft [dochter appellant] een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat zij bij de politie een belastende verklaring heeft afgelegd: zij wilde van huis vluchten en – omdat zij daarbij hulp nodig had – de politie voor haar karretje spannen.
- 14.
Het hof overweegt dat in het midden kan blijven of [dochter appellant] een belastende verklaring heeft afgelegd omdat zij van huis wilde weglopen en daarbij de hulp van de politie nodig had, nu dit niet hoeft mee te brengen dat haar bij de politie afgelegde verklaring niet betrouwbaar is. Het hof acht de bij de politie afgelegde verklaring betrouwbaar, en verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat aan de op 21 juni 2010 afgelegde verklaring geen betekenis zal worden toegekend. Het hof voegt daaraan het volgende toe. [dochter appellant] heeft haar belastende verklaring meerdere malen, tegenover verschillende personen, herhaald. [onderzoeker 2] heeft verklaard dat hij op vrijdag 29 juni 2007 werd gebeld door [flatbewoner B], die hem vertelde dat [dochter appellant] bij hem thuis was en hem had verteld dat zij het huis uit was gevlucht omdat zij wist dat [appellant] de brand door een oom had laten aansteken. Volgens [onderzoeker 2] zei [flatbewoner B] dat [dochter appellant] dat graag anoniem aan de politie wilde vertellen. [onderzoeker 2] heeft daarop gezegd dat [flatbewoner B] contact moest opnemen met de politie. Diezelfde avond is [onderzoeker 2], aldus zijn verklaring onder ede, ook gebeld door [P], de partner van [flatbewoner B], die hem vertelde dat [flatbewoner B] en [dochter appellant] samen naar het politiebureau in Zeist zouden gaan. [rechercheur Y], rechercheur bij de politie Utrecht, locatie Zeist, heeft verklaard dat [dochter appellant] naar het politiebureau is gekomen en dat ene [voornaam flatbewoner B] erbij was. [dochter appellant] heeft haar belastende verklaring tegenover [rechercheur Y] afgelegd (zie het proces-verbaal van verhoor van zaterdag 30 juni 2007, omstreeks 01.20 uur). [onderzoeker 2] heeft verklaard dat [dochter appellant] hem op maandag (2 juli) heeft gebeld en met overredingskracht heeft gebracht dat het zo moest zijn gegaan dat haar oom de woning in brand had gestoken.
- 15.
Anders dan haar belastende verklaring, worden haar latere verklaringen op geen enkele wijze ondersteund.
- 16.
[dochter appellant]’s ontlastende verklaring van 21 juni 2010 wordt op meerdere punten weersproken. [onderzoeker 2] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij maandag weer door [dochter appellant] werd gebeld. Volgens [dochter appellant] (in haar verklaring van 21 juni 2010) is dit absoluut niet zo. Verder heeft [onderzoeker 2] verklaard dat [dochter appellant] hem in juni 2008 belde en zei dat haar zus had gevraagd contact op te nemen met haar vader, omdat het slecht met hem ging, en of dat wel veilig was. [dochter appellant] heeft verklaard dat dat niet klopt: zij heeft [onderzoeker 2] in juni 2008 gebeld om zeker te weten dat er niets met haar belastende verklaring zou gebeuren. [rechercheur Y] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij [dochter appellant], die met ene [voornaam flatbewoner B] naar het politiebureau was gekomen, wel degelijk heeft uitgelegd wat er met haar verklaring zou gebeuren. Verder heeft [rechercheur Y] verklaard dat hij geen voorbeelden heeft genoemd toen hij met [dochter appellant] besprak wat haar was opgevallen Volgens [dochter appellant] heeft [rechercheur Y] als voorbeelden kleding, medicijnen, sieraden en juwelen genoemd. Niet valt in te zien waarom zowel [onderzoeker 2], [rechercheur Y] als [flatbewoner B] niet de waarheid zouden spreken, nu zij allen, en in het bijzonder [rechercheur Y], geen belang hebben bij de uitkomst van deze zaak. Gelet op al het voorgaande had het overigens op de weg van [appellant] gelegen in contra-enquête bijvoorbeeld de oom en [flatbewoner B] op te roepen als getuigen, om [dochter appellant]’s belastende verklaring te ontzenuwen. Dit heeft hij nagelaten. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat aan de op 21 juni 2010 afgelegde verklaring geen betekenis zal worden toegekend.
- 17.
Grief 2 faalt dus.
- 18.
Grief 3 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat de toegang tot de woning moet zijn verschaft door een sleutelhouder en dat mitsdien [appellant] ervoor gezorgd heeft dat de brandstichter de woning kon binnenkomen en er dus sprake is van merkelijke schuld van [appellant]. In de pleitnota wordt de grief nog uitgewerkt in die zin dat wordt aangevoerd dat een vermoeden niet voldoende is, maar dat daadwerkelijk moet worden aangetoond dat [appellant] opdracht heeft gegeven om zijn woning in brand te steken.
- 19.
Ook deze grief faalt. Hoewel juist is dat [dochter appellant] bij de politie slechts het vermoeden heeft uitgesproken dat haar vader haar oom opdracht heeft gegeven brand te stichten in de woning, zijn haar vermoedens wel degelijk onderbouwd. Zij heeft verklaard dat het haar was opgevallen dat de kat was meegenomen op visite. [appellant] heeft dit erkend. Haar vermoeden dat haar oom de brand heeft gesticht vindt onder meer steun in de door [flatbewoner B] tegenover Interseco afgelegde verklaring, inhoudende dat hij een man met een fors postuur, ongeveer 178 cm lang, gekleed in een bruin/groene broek, voorzien van zijvakken, en een wit t-shirt met korte of driekwart mouwen, uit de slaapkamer zag wegrennen. [dochter appellant] herkende in deze beschrijving haar oom. Niet, althans onvoldoende betwist is dat de oom direct na de brand naar Spanje is vertrokken. Gelet op al het voorgaande had het op de weg van [appellant] gelegen deze vermoedens te ontzenuwen, door bijvoorbeeld [flatbewoner B] en de oom als getuigen op te roepen, hetgeen hij heeft nagelaten. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het verweer dat niet valt uit te sluiten dat zonder medeweten of toestemming van [appellant] een sleutel is bijgemaakt, onvoldoende is onderbouwd. Ook hier had het op de weg van [appellant] gelegen zijn verweer nader te onderbouwen, te meer nu onvoldoende gesteld en gebleken is dat anderen dan het gezin van [appellant] beschikten over een huissleutel. Daar komt bij dat niet, althans onvoldoende, is weersproken dat [appellant] een motief had, nu hij een mede gelet op zijn inkomen hoge schuldenlast had. Over zijn schuldenlast heeft [appellant] wisselende verklaringen afgelegd. Tegenover Interseco heeft hij verklaard dat hij bij Interbank een schuld van € 6.000,- heeft, bij VisaCard Nederland een schuld van € 2.700,- en bij een familielid een schuld van € 4.600,-. Volgens het door [appellant] opgestelde schadeoverzicht (productie 12a bij inleidende dagvaarding) lag er in de gangkast € 7.000,- aan spaargeld, voor de zomervakantie. Tijdens de comparitie heeft [appellant] echter verklaard dat hij dat bedrag zou hebben geleend van zijn dochters (ongeveer € 3.500,-) en van een slager in [plaats]. Vervolgens heeft [appellant] bewijs aangeboden van deze stelling, waarop noch zijn dochters noch de slager is gehoord, maar [M], die schoonmaker is en aan [appellant] € 3.000,- zou hebben geleend. Naast de omstandigheid dat [appellant] wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn schuldenlast, is van belang dat [appellant] zelf heeft gezegd dat hij niemand zou kunnen aanwijzen die de brand gesticht zou kunnen hebben en dat hij met niemand ruzie had. Op grond van al het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [appellant] in negatieve zin betrokken is geweest bij de brandstichting.
- 20.
Het hof overweegt tot slot dat het geen behoefte heeft aan voorlichting door deskundigen. Het gaat derhalve voorbij aan het aanbod van [appellant] om een brand(weer)deskundige te benoemen.
- 21.
De slotsom is dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor de onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge art. 237, lid 3 Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. De wettelijke rente over de proceskosten, zoals gevorderd door De Goudse, zal worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf twee weken na de datum van dit arrest.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2011;
- -
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van De Goudse tot op heden begroot op € 649,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, A.M. Voorwinden en E.D.G. Kiersch en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2012 in aanwezigheid van de griffier.