Einde inhoudsopgave
Natuurschoonwet 1928
Artikel 3 [Beëindiging rangschikking]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2021
- Bronpublicatie:
09-12-2020, Stb. 2020, 542 (uitgifte: 23-12-2020, kamerstukken: 35573)
- Inwerkingtreding
01-01-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
09-12-2020, Stb. 2020, 542 (uitgifte: 23-12-2020, kamerstukken: 35573)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
- Vakgebied(en)
Natuurbeschermingsrecht / Algemeen
Schenk- en erfbelasting / Natuurschoonwet
1.
Een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt niet langer als zodanig beschouwd in de gevallen waarin:
- a.
de eigenaar, Onze Minister schriftelijk mededeelt dat hij zijn de onroerende zaak niet langer wenst aangemerkt te zien als een landgoed;
- b.
het karakter van landgoed van de onroerende zaak is aangetast of verloren is gegaan door gebrek aan behoorlijk onderhoud of door andere omstandigheden;
- c
- 1°
de eigendom van de onroerende zaak is overgedragen;
- 2°
het beperkt recht van vruchtgebruik of, behoudens ingeval de hoofdgerechtigde nog steeds als eigenaar wordt aangemerkt op grond van artikel 1, derde lid, dat van erfpacht op de onroerende zaak is gevestigd of een zodanig recht op de onroerende zaak is geëindigd, waaronder begrepen de gevallen waarin de erfpachter door de toepassing van artikel 1, derde lid, niet langer als eigenaar wordt aangemerkt. Met de vestiging van het recht van erfpacht wordt gelijkgesteld de overdracht van economische eigendom aan een erfpachter die aanvankelijk op grond van artikel 1, derde lid, niet als eigenaar van de onroerende zaak werd aangemerkt;
- 3°
de onroerende zaak bij verdeling is gesplitst en aan verschillende deelgenoten is toegedeeld;
- d.
op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, de oppervlakte van een aangrenzende onroerende zaak in aanmerking is genomen en deze onroerende zaak of het aangrenzende gedeelte daarvan niet langer als een landgoed, onderscheidenlijk als een gedeelte daarvan, wordt aangemerkt;
- e.
de onroerende zaak niet voldoet aan de regels, bedoeld in artikel 1, tweede lid, eerste zin.
2.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, vindt geen toepassing, voor zover Onze Ministers op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Het verzoek dient binnen zes maanden na de overdracht, na de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, onderscheidenlijk na de verdeling bij Onze Minister te worden ingediend. Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen de termijn van zes maanden te verlengen.
3.
In de gevallen waarin de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdelen a of c, stellen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van het tijdstip waarop de mededeling bij Onze Minister is ingekomen, onderscheidenlijk het tijdstip van de overdracht, van de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, dan wel van de verdeling.
4.
In het geval waarin de onroerende zaak, naar het oordeel van Onze Ministers, niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdelen b of e, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van de datum van die beschikking.
5.
Indien de oppervlakte van een onroerende zaak waarvoor door Onze Ministers een beschikking is afgegeven als bedoeld in het derde of het vierde lid, in aanmerking is genomen bij de toetsing van een andere onroerende zaak aan de voorwaarden, genoemd in artikel 1, tweede lid, zenden Onze Ministers een afschrift van voornoemde beschikking ter kennisgeving aan de eigenaar of eigenaren van deze andere onroerende zaak.
6.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel d, vindt geen toepassing voorzover Onze Ministers op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Het verzoek wordt binnen zes maanden na de datum van de kennisgeving, bedoeld in het vijfde lid, ingediend.
7.
Ingeval een onroerende zaak ingevolge toepassing van het eerste lid, onderdeel d, niet langer als een landgoed kan worden aangemerkt, stellen Onze Ministers niet eerder dan zes maanden na verzending van de kennisgeving, bedoeld in het vijfde lid, bij gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking.
8.
Een eigenaar kan aan Onze Ministers een verklaring vragen dat een door hem voorgenomen handeling niet zal leiden tot een beschikking, als bedoeld in het vierde lid.
9.
Met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak vinden het eerste tot en met het achtste lid overeenkomstige toepassing.