HR, 28-03-2014, nr. 13/00279
ECLI:NL:HR:2014:685, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2014
- Zaaknummer
13/00279
- Roepnaam
naheffing en draagkracht
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2014
ECLI:NL:HR:2014:685, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BY8176, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 5:46 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2014/16.7 met annotatie van Redactie
FED 2014/42 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
AB 2014/271 met annotatie van R. Stijnen
BNB 2014/194 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
USZ 2014/159
JB 2014/103
NTFR 2015/241
NTFR 2014/1260 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Beroepschrift 28‑03‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Kenmerk : F 13/00279
MIDDEL & CONCLUSIE
inzake:
het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, Eerste Meervoudige Belastingkamer, vastgesteld op 4 december 2012 en verzonden op 5 februari 2012, gewezen naar aanleiding van het hoger beroep inzake een in het kader van de heffing loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 opgelegde vergrijpboete ten bedrage van € 145.624.
de besloten vennootschap [X] B.V.,
belanghebbende
woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde te [R],
te dezen vertegenwoordigd door:
[C], advocaat,
en bepaaldelijk tot indiening van dit stuk gemachtigd.
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbende ingesteld bij geschrift, ingekomen op 15 januari 2013. Bij brief d.d. 21 januari 2013 van de Griffier van Uw Raad werd de gelegenheid geboden om binnen zes weken de bezwaren tegen de bestreden uitspraak aan te voeren. Daartoe bepaaldelijk gemachtigd, heb ik de eer ter motivering van de ingestelde cassatieberoep thans het navolgende middel voor te stellen:
1. Cassatiemiddel
Bedoelde uitspraak, waarbij de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem d.d. 7 februari 2012 (nummer AWB 1/246) werd bevestigd, kan naar het oordeel van belanghebbende op grond van het navolgende middel van cassatie niet in stand blijven.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder paragraaf 7 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, de artikelen 67b en/of 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 6 van Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, althans verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof het oordeel, dat het beroep om matiging van de boete op grond van belanghebbendes financiële omstandigheden faalt, niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Motivering
1.1
In het bestreden arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
‘4.2 Belanghebbende stelt — onder verwijzing naar haar negatieve eigen vermogen ultimo 2006 en de omstandigheid, naar zij stelt, dat haar bedrijfsactiviteiten sinds 2007 zijn beëindigd — dat zij niet over financiële middelen beschikt om de opgelegde vergrijpboete te kunnen betalen, en dat zulks aanleiding vormt tot nadere matiging van die boete. Zoals uitdrukkelijk door belanghebbendes gemachtigde ter zitting van het Hof is verklaard, wordt het negatieve vermogen ultimo 2006 — door de Inspecteur onweersproken vastgesteld op -€ 124.039 — volledig veroorzaakt door het passiveren van de uit hoofde van de over 2003–2005 en 2006 opgelegde naheffingsaanslagen te betalen bedragen. Zonder nadere toelichting die echter ontbreekt, geeft die omstandigheid het Hof geen aanleiding in het kader van de strafmeting daarmee rekening te houden. Het beroep om matiging van de boete op grond van belanghebbendes financiële omstandigheden faalt derhalve.’
1.2
Blijkens deze overweging heeft het Hof er ten onrechte geen rekenschap van gegeven dat het vermogen c.q. de draagkracht van belanghebbende ook te laag zou zijn geweest, indien de uit hoofde van de over 2003–2005 en 2006 opgelegde naheffingsaanslagen te betalen bedragen niet zouden zijn gepassiveerd. Ook in dat geval zou belanghebbende namelijk vanwege haar financiële omstandigheden niet in staat kunnen zijn om de in geding zijnde boete te betalen. Belanghebbende meent derhalve dat het betreffende oordeel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof er blijkens zijn overwegingen geen rekening mee heeft gehouden dat belanghebbende de in geding zijnde boete ook niet zou kunnen voldoen indien de loonbelastingschulden over de jaren 2003 tot en met 2006 niet zouden zijn passiveerd.
Conclusie
Op voormelde gronden moge ik namens belanghebbende concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof en de in geding zijnde boete te matigen, alsmede Uw Raad verzoeken, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de inspecteur, althans de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Uitspraak 28‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 5:46 Awb. Beoordeling rechter hoogte bestuurlijke boete. Beoordeling ex nunc.
Partij(en)
28 maart 2014
nr. 13/00279
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 december 2012, nr. 12/00149, betreffende een boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De boetebeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot € 116.499.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 11/246) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de boete vastgesteld op € 109.218.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Naar aanleiding van de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek is aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 50.000 wegens het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006.
3.1.2.
Naar aanleiding van de bevindingen van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd aan belanghebbende, alsmede een boete ten bedrage van € 145.624, zijnde 50 percent van de aanvankelijk te weinig geheven loonbelasting/premie volksverzekeringen.
3.1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20 percent gematigd tot een bedrag van € 116.499.
3.1.4.
De Rechtbank heeft de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn verder gematigd tot een bedrag van € 109.218.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of de boete nog verder moet worden gematigd in het kader van een passende straftoemeting. Belanghebbende heeft zich – onder verwijzing naar haar negatieve eigen vermogen en de omstandigheid dat haar bedrijfsactiviteiten sinds 2007 zijn beëindigd – op het standpunt gesteld dat zij niet over de financiële middelen beschikte om de boete te betalen, en dat de boete daarom verder moet worden gematigd.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat het negatieve vermogen van belanghebbende eind 2006 volledig wordt veroorzaakt door het passiveren van de bedragen die zij moet betalen op grond van de naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2006. Bij ontbreken van een nadere toelichting heeft het Hof in die omstandigheid geen aanleiding gevonden om in het kader van de straftoemeting rekening te houden met de slechte financiële positie van belanghebbende. Het Hof heeft het beroep op matiging van de boete op grond van financiële omstandigheden daarom afgewezen. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.4.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat zowel ter beoordeling van de mate van verwijtbaarheid als ter beoordeling van de mate waarin een boete de betrokkene treft, de financiële omstandigheden van belang kunnen zijn (vgl. HR 8 december 1982, nr. 21363, BNB 1983/50). In overeenstemming hiermee is in de memorie van toelichting bij artikel 5:46 van de Awb vermeld dat het bestuursorgaan zich zeker bij hogere boeten ervan zal moeten vergewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 142).
3.4.2.
Indien een bestuursorgaan een bestuurlijke boete oplegt en daarbij, gelet op het voorgaande, rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, moet het daarbij acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete.
3.4.3.
Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van een boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel dienaangaande te vormen met inachtneming van de te zijnen overstaan aannemelijk geworden omstandigheden waarin de belanghebbende op dat moment verkeert, waaronder diens draagkracht.
Hierbij verdient aantekening dat de rechter alleen naar aanleiding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van het ontbreken van draagkracht gehouden is om zijn uitspraak op dat punt van een nadere motivering te voorzien.
3.4.4.
Het Hof heeft zijn oordeel dat in het kader van de straftoemeting geen rekening dient te worden gehouden met de negatieve vermogenspositie van belanghebbende enkel doen steunen op de omstandigheid dat die negatieve positie volledig werd veroorzaakt door de verplichting tot betaling van de hiervoor in 3.1.1 en 3.1.2 bedoelde naheffingsaanslagen. Die omstandigheid vormt evenwel onvoldoende grond om de slechte financiële positie van belanghebbende bij de bepaling van de hoogte van de boete buiten beschouwing te laten. Voorts is het Hof blijkens zijn overwegingen uitgegaan van de vermogenspositie van belanghebbende aan het einde van het jaar 2006. In zoverre heeft het Hof miskend hetgeen in 3.4.3 hiervoor is overwogen.
3.4.5.
Gelet op het voorgaande is het middel gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
3.5.
Met het oog op de verdere behandeling na verwijzing merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Eerder in dit geding heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat het zakelijke karakter van loonbelastingschulden er als regel aan in de weg staat om een boete wegens het niet (tijdig) afdragen van deze belasting te matigen op grond van de financiële positie van de inhoudingsplichtige. Dit standpunt moet worden verworpen. De financiële positie van een inhoudingsplichtige wordt mede bepaald door diens verplichting loonbelastingschulden te betalen. Het karakter van deze schulden vormt geen goede grond om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van een boete.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.