Het Hof van Beroep te Antwerpen had [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
HR, 09-07-2019, nr. 19/00293
ECLI:NL:HR:2019:1138
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
19/00293
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1138, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:539
ECLI:NL:PHR:2019:539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1138
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
WOTS. Overname tenuitvoerlegging (42 maanden gevangenisstraf) van in België aan veroordeelde Nederlander opgelegde gevangenisstraf van 8 jaren t.z.v. medeplegen invoer grote hoeveelheid hasj en leiding geven aan criminele organisatie. Is Belgische uitspraak in h.b. aan te merken als verstekvonnis a.b.i. art. 21.2 EVIG, nu h.b. in Belgische strafzaak niet is ingesteld door veroordeelde of door hem gemachtigde raadsman maar door raadsman, die daartoe door zoon van veroordeelde (zijn “gebruikelijke contactpersoon”) is gemachtigd? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00293
Datum 9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 december 2018, nummer RK 18/2545, omtrent een verzoek van het Koninkrijk België, tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing
tegen
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1958,
hierna: de veroordeelde.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. WOTS. Verstekvonnis ex art. 21 lid 2 en 3 EVIG? Verzoek tot overname van een Belgisch verstekvonnis? Oordeel Rb. dat het arrest Hof van Beroep te Antwerpen geen verstekvonnis ex art. 21.2 EVIG is, omdat het hoger beroep is ingesteld door een raadsman in opdracht van “zijn gebruikelijke contactpersoon”, te weten de zoon van de veroordeelde, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (vgl. HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7929, NJ 2008/59). Strekking: verwerping.
Nr. 19/00293 W Zitting: 28 mei 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij vonnis van 20 december 2018 heeft de rechtbank Den Haag verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 17 juni 2010 waarbij [verdachte] wegens feiten die door de rechtbank zijn samengevat als het “medeplegen van de invoer van verdovende middelen (te weten: 45.000 kilo hasj) en het leidinggeven aan een criminele organisatie”. De rechtbank heeft aan [verdachte] een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden opgelegd.1.
2. De veroordeelde heeft het cassatieberoep laten instellen. Namens de veroordeelde heeft mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, een schriftuur ingediend met drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen niet kan worden aangemerkt als een verstekvonnis als bedoeld in artikel 21, tweede lid, Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG). Hierdoor heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat verlof kan worden verleend zonder dat het arrest aan de veroordeelde is betekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 45 WOTS.
4. De rechtbank heeft het verweer waarop het middel betrekking heeft als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“2.3 Het standpunt van de veroordeelde
Namens de veroordeelde heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het arrest van het Hof van Beroep in Antwerpen, waarvan de overname van de tenuitvoerlegging is verzocht, een verstekvonnis is als bedoeld in artikel 21 van het Europees Verdrag inzake de geldigheid van strafvonnissen (hierna: het EVIG). Zij heeft daartoe aangevoerd dat de veroordeelde niet bij de behandeling van het hoger beroep aanwezig is geweest, terwijl dat beroep niet door hemzelf is ingesteld, maar door een raadsman die daartoe gemachtigd was door de zoon van de veroordeelde. Het arrest is niet conform artikel 45, eerste lid, van de WOTS aan de veroordeelde betekend en uit de stukken volgt niet dat er nog een verzetmogelijkheid openstaat voor de veroordeelde in België. Nu er geen duidelijkheid bestaat over de vraag of er nog een verzetmogelijkheid openstaat voor de veroordeelde in België dan wel in Nederland, verzet artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich tegen de overname van de straf aangezien de veroordeelde zich tegen de veroordeling onvoldoende heeft kunnen verdedigen, aldus de raadsvrouw.
[…]
3.2 Toelaatbaarheid tenuitvoerlegging
Ingevolge het tweede lid van artikel 21 van het EVIG is sprake van een verstekvonnis ingeval de veroordeelde niet in persoon ter terechtzitting is verschenen, ook indien hij zich aldaar heeft laten verdedigingen door een raadsman. Op grond van het derde lid van artikel 21 van het EVIG wordt een in hoger beroep gewezen verstekvonnis evenwel beschouwd als op tegenspraak gewezen indien het beroep tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis is ingesteld door de veroordeelde. In dat geval heeft hij immers de mogelijkheid gehad een onderzoek ter terechtzitting in zijn aanwezigheid te bewerkstelligen en bestaat er derhalve geen noodzaak om te voorzien in een bijzonder rechtsmiddel (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7927).
Voor de onderhavige zaak betekent dit het volgende. Uit het arrest van het Hof van Beroep van 17 juli (bedoeld zal zijn: juni, DP) 2010 blijkt dat de veroordeelde tijdens de procedure in hoger beroep is vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. T. Deben, advocaat bij de balie van Brussel. De raadsman heeft in hoger beroep inhoudelijk verweer gevoerd namens de veroordeelde en daarbij argumenten (‘conclusies van de beklaagde’) naar voren gebracht. Voorts blijkt uit door de raadsvrouw overgelegde e-mailwisseling dat mr. Deben hoger beroep heeft ingesteld, nadat hij daartoe opdracht had gekregen van zijn ‘gebruikelijke contactpersoon’, de zoon van de veroordeelde. Niet blijkt dat de raadsman zonder medeweten van de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld. Integendeel, de raadsman achtte zich kennelijk gemachtigd om namens de veroordeelde beroep in te stellen en tijdens de behandeling van het beroep namens de veroordeelde verweer te voeren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de veroordeelde voldoende mogelijkheid heeft gehad om een onderzoek ter terechtzitting in zijn aanwezigheid te bewerkstelligen. Gelet daarop moet het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd – voor de toepassing van het EVIG – worden beschouwd als op tegenspraak gewezen.”
5. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van het EVIG en de WOTS van belang.
6. Artikel 21 EVIG, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"1. Tenzij in dit Verdrag anders is bepaald zijn voor de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen en van strafbeschikkingen dezelfde regels van toepassing als voor de tenuitvoerlegging van andere vonnissen.
2. Behoudens het bepaalde in het derde lid wordt onder verstekvonnis in de zin van dit Verdrag verstaan een beslissing van een strafrechter van een Verdragsluitende Staat naar aanleiding van een strafvervolging uitgesproken terwijl de veroordeelde niet in persoon ter terechtzitting is verschenen.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid van artikel 25, het tweede lid van artikel 26 en artikel 29 wordt als vonnis op tegenspraak beschouwd:
(a) een verstekvonnis of strafbeschikking die in de Staat van veroordeling na verzet van de veroordeelde is bevestigd of uitgesproken;
(b) een in hoger beroep gewezen verstekvonnis mits het beroep tegen het vonnis in eerste aanleg was ingesteld door de veroordeelde."2.
7. Artikel 23 EVIG, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
“1. Indien de aangezochte Staat aanleiding ziet om gevolg te geven aan het verzoek tot tenuitvoerlegging van een verstekvonnis of een strafbeschikking, laat hij de in de verzoekende Staat genomen beslissing aan de veroordeelde in persoon betekenen.
2. In de akte van betekening aan de veroordeelde wordt hem mededeling gedaan dat:
(a) een verzoek om tenuitvoerlegging is gedaan overeenkomstig dit Verdrag;
(b) hem als enig rechtsmiddel het verzet als voorzien in artikel 24 openstaat;
(c) het verzet moet worden gedaan bij de hem aangewezen autoriteit;
de ontvankelijkheid van het verzet wordt beoordeeld volgens de in artikel 24
gestelde eisen en hij kan verzoeken te worden berecht door de autoriteiten
van de Staat van veroordeling;
(d) indien niet binnen de voorgeschreven termijn verzet is gedaan, de beslissing
voor de gehele toepassing van dit Verdrag geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen.
3. Een afschrift van de akte van betekening wordt onverwijld gezonden aan de autoriteit die de tenuitvoerlegging heeft verzocht.”
8. Artikel 24, eerste lid, EVIG, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
“Zodra de beslissing is betekend overeenkomstig artikel 23, is verzet het enige rechtsmiddel dat tegen de veroordeling kan worden aangewend. Dit verzet wordt, naar keuze van de veroordeelde, behandeld door hetzij de bevoegde rechter van de verzoekende Staat, hetzij die van de aangezochte Staat. Als de veroordeelde geen voorkeur kenbaar maakt, wordt het verzet behandeld door de bevoegde rechter van de aangezochte Staat.”
9. Artikel 45, eerste en tweede lid, WOTS:
“1. Een verzoek om tenuitvoerlegging van een in de verzoekende staat bij verstek gewezen rechterlijke beslissing kan niet in behandeling worden genomen dan nadat deze beslissing vanwege de officier van justitie, die het verzoek heeft ontvangen, aan de veroordeelde in persoon is betekend. Betekening vindt niet plaats indien het recht tot strafvervolging ter zake van het feit waarvoor de beslissing werd gewezen naar Nederlands recht zou zijn verjaard, met dien verstande, dat handelingen, verricht in de verzoekende staat, die de verjaring aldaar stuiten of schorsen, in Nederland dezelfde rechtskracht hebben. Van de betekening worden de autoriteiten van de staat, waarvan het verzoek is uitgegaan, schriftelijk in kennis gesteld.
2. Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan de veroordeelde tegen een bij verstek gewezen rechterlijke beslissing, als bedoeld in het vorige lid, verzet doen bij de rechtbank van het arrondissement waarin hij zijn woonplaats heeft of daadwerkelijk verblijft, gedurende een door het toepasselijke verdrag bepaalde termijn na de betekening. Is de veroordeelde een persoon als bedoeld in artikel 2 van de Wet militaire strafrechtspraak dan kan deze verzet doen bij de rechtbank, welke ingevolge die wet bevoegd is over die persoon rechtsmacht uit te oefenen.”
10. Het EVIG bevat – in navolging van het (overigens nooit in werking getreden) Beneluxverdrag inzake de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in strafzaken3.− een speciale regeling voor de overname van de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen. Volgens de gemeenschappelijke memorie van toelichting op het Beneluxverdrag beoogt deze regeling “te waarborgen dat de veroordeelde voldoende mogelijkheden bezit om een contradictoire behandeling van zijn zaak uit te lokken”.4.Dit is van belang omdat artikel 6 EVRM zich in beginsel verzet tegen de tenuitvoerlegging van een strafvonnis indien de betrokkene zich onvoldoende heeft kunnen verdedigen.5.
11. Onder wat volgens artikel 21, tweede en derde lid, van het uit 1970 stammende EVIG als verstekvonnis moet worden aangemerkt, vallen ook vonnissen waarin op grond van het nationale recht van veel landen, waaronder Nederland en België, wordt aangenomen dat de behandeling van de zaak op tegenspraak heeft plaatsgevonden.6.De definities lopen in het bijzonder uiteen indien de (thans) veroordeelde zich ter terechtzitting heeft laten vertegenwoordigen door een door hem gemachtigde raadsman. Naar zowel Nederlands als Belgisch recht heeft de behandeling van de zaak in dat geval als op tegenspraak te gelden,7.terwijl dit volgens het EVIG een verstekvonnis kan zijn dat aan de veroordeelde moet worden betekend en waarbij hij het recht heeft om verzet te doen. Vanwege dat verschil heeft België – anders dan Nederland − een voorbehoud gemaakt als bedoeld in artikel 61 jo. Bijlage I onder d EVIG, dat voor zover het gaat om verstekvonnissen inhoudt dat België zich het recht voorbehoudt om de tenuitvoerlegging daarvan te weigeren.8.Dit voorbehoud komt erop neer dat België de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen kan c.q. zal weigeren in die gevallen waarin het vonnis naar Belgisch recht geen verstekvonnis betreft maar wel volgens het EVIG, omdat België het ongewenst acht de veroordeelde in zo een geval de mogelijkheid van verzet te moeten bieden.9.
12. Voor een speciale regeling voor verstekvonnissen is geen aanleiding indien vaststaat dat de veroordeelde reeds voldoende mogelijkheid heeft gehad om een contradictoire behandeling uit te lokken. In het geval van een bij verstek gewezen beslissing die is bevestigd of uitgesproken nadat de veroordeelde het rechtsmiddel van verzet heeft ingesteld, dan wel wanneer een in hoger beroep bij verstek gewezen beslissing voor zover het beroep tegen de in eerste instantie gegeven beslissing door de veroordeelde werd ingesteld, stond in 1970 al wel vast dat de veroordeelde deze mogelijkheid reeds voldoende heeft gehad. Daarom wordt de verstekregeling in deze gevallen door het artikel 21, derde lid, EVIG uitgesloten en wordt de veroordeling van iemand die niet in persoon ter terechtzitting is verschenen (slechts) dan behandeld als op tegenspraak gewezen.10.
13. Indien een vonnis voor de toepasselijkheid van het EVIG als verstekvonnis moet worden aangemerkt, is de tenuitvoerlegging van dat vonnis alleen toegelaten indien de veroordeling aan de veroordeelde wordt betekend. De betekening heeft tot gevolg dat de veroordeelde in de gelegenheid wordt gesteld verzet aan te tekenen tegen het verstekvonnis. In zoverre faciliteert het EVIG de uitoefening door de (bij verstek) veroordeelde van zijn recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht. Voor Nederland is in artikel 45 WOTS voorzien in de verplichte betekening van een verstekvonnis voor zover een verdrag daarin voorziet, en in de mogelijkheid voor de veroordeelde om verzet te doen.
14. Terug naar de onderhavige zaak. Bij de beoordeling van het verweer heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 20 november 2007 waarin een ruime uitleg is gegeven aan het bepaalde in artikel 21, derde lid, EVIG.11.De zaak had betrekking op een aan Nederland gericht verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging dat weliswaar was gebaseerd op een ander verdrag, te weten het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen12., maar waarbij werd aangevoerd dat het in Nederland ten uitvoer te leggen vonnis een verstekvonnis betrof als bedoeld in artikel 21 EVIG en dat het vonnis daarom aan de veroordeelde moest worden betekend voordat het ten uitvoer gelegd zou mogen worden.
15. Nadat de Hoge Raad had geconstateerd dat het EVIG niet van toepassing was op de betreffende zaak, overwoog hij met betrekking tot artikel 21 EVIG het volgende:
“3.6.1
Maar ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van het EVIG, kan de stelling dat te dezen sprake is van een verstekvonnis in de zin van art. 21 EVIG en dat deswege eerst de in art. 45, eerste lid, WOTS voorgeschreven betekening had moeten geschieden, op de volgende gronden niet als juist worden aanvaard.
3.6.2
Het toelichtend rapport bij het EVIG houdt in de Nederlandse vertaling onder meer het volgende in:
‘Verstekvonnissen zijn vonnissen die gewezen zijn ter terechtzitting bij afwezigheid van de verdachte. De aldus in lid 2 gegeven definitie is ruimer dan de betekenis die in vele nationale rechtsstelsels aan deze term wordt gegeven. Vele wetboeken van strafvordering staan de verdachte inderdaad toe om onder zekere voorwaarden door een raadsman vertegenwoordigd te zijn. Bovendien kan de rechtbank soms een verdachte van zijn verplichting om ter terechtzitting te verschijnen, desgevraagd ontslaan, indien deze zich beroept op ziekte of de verre afstand tussen zijn woonplaats en de plaats van de rechtbank; de rechtbank zal dan verwijzen naar de door hem vóór de terechtzitting, ten overstaan van een rechter in zijn woonplaats afgelegde verklaring. Maar zelfs in de gevallen dat de verdachte zich ter terechtzitting heeft kunnen verdedigen door middel van een raadsman of een verklaring heeft afgelegd vóór de terechtzitting, ten overstaan van een rechter en hij in het laatste geval ontslagen werd van zijn verschijningsplicht, kan het vonnis dat als gevolg van het onderzoek ter terechtzitting gewezen werd, niet worden beschouwd als te zijn gewezen op een terechtzitting waarop de verdachte is verschenen. De definitie benadrukt de noodzaak van een verschijning in persoon van de verdachte op de terechtzitting waarop zijn geval behandeld werd.’
3.6.3
Ingevolge het tweede lid van art. 21 EVIG is sprake van een verstekvonnis in de zin van dat Verdrag ingeval de veroordeelde niet in persoon ter terechtzitting is verschenen, ook — zo volgt uit het toelichtend rapport — indien hij zich aldaar heeft doen verdedigen door een raadsman. Op grond van het derde lid van art. 21 EVIG wordt een in hoger beroep gewezen verstekvonnis evenwel beschouwd als op tegenspraak gewezen indien het beroep tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis is ingesteld door de veroordeelde. In dat geval heeft hij immers — aldus het toelichtend rapport — de mogelijkheid gehad een onderzoek ter terechtzitting in zijn aanwezigheid te bewerkstelligen en bestaat er derhalve geen noodzaak om te voorzien in een bijzonder rechtsmiddel. Gelet hierop moet het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, voor de toepassing van het EVIG worden beschouwd als op tegenspraak gewezen. Anders dan in het verweer en het middel wordt betoogd, noopt de omstandigheid dat het beroep niet is ingesteld door de veroordeelde zelf maar door een hem van overheidswege toegevoegde raadsman, niet tot een ander oordeel.
3.7
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat te dezen geen sprake is van een verstekvonnis in de zin van art. 21, tweede lid, EVIG.”
16. Uit dit arrest volgt dat aan de artikel 21, derde lid, EVIG gestelde eis dat hoger beroep is ingesteld door de veroordeelde eveneens is voldaan indien dat hoger beroep niet is ingesteld door de veroordeelde zelf maar door een hem van overheidswege toegevoegde raadsman. Ook in dat geval mag een in hoger beroep gewezen verstekvonnis in de zin van artikel 21, tweede lid, EVIG dus worden beschouwd als een op tegenspraak gewezen vonnis.
17. In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of aan die eis ook is voldaan indien het hoger beroep niet is ingesteld door de veroordeelde zelf, maar door een advocaat die hoger beroep heeft ingesteld in opdracht van “zijn gebruikelijke contactpersoon”, zijnde de zoon van de veroordeelde. Die vraag beantwoord ik om de volgende redenen bevestigend. Ten eerste worden in artikel 21, derde lid, EVIG geen vormvereisten gesteld aan de wijze waarop door de veroordeelde hoger beroep wordt ingesteld. In het bijzonder wordt niet vereist dat de veroordeelde in persoon hoger beroep instelt. Ten tweede heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 november 2007 aangenomen dat het hoger beroep door de veroordeelde was ingesteld zoals vereist in artikel 21, derde lid, EVIG terwijl uit de feiten waarvan in cassatie werd uitgegaan niet kon blijken dat de advocaat die hoger beroep had ingesteld daartoe op enigerlei wijze door de veroordeelde was gemachtigd of daarover enig contact had gehad met de veroordeelde. Ten derde is ter terechtzitting van de rechtbank niet betwist dat de advocaat in de onderhavige zaak namens de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld.
18. De rechtbank heeft aangenomen dat de raadsman die ter terechtzitting van het Hof van Beroep namens de veroordeelde is opgetreden, hoger beroep heeft ingesteld in opdracht van de gebruikelijke contactpersoon als vertegenwoordiger van de veroordeelde. De raadsman achtte zich immers kennelijk gemachtigd tot het instellen van het hoger beroep. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk mede nu ter terechtzitting van de rechtbank niet is aangevoerd dat de persoon in wiens opdracht de raadsman stelde namens de veroordeelde hoger beroep in te stellen, niet als vertegenwoordiger van de veroordeelde kon of mocht worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat volgens een e-mailbericht waarvan een afschrift is gehecht aan de pleitnota die ter terechtzitting van 6 december 2018 is overgelegd, blijkt dat de raadsman niet persoonlijk van de veroordeelde een opdracht tot beroep heeft ontvangen.
19. Door het bepaalde in artikel 21, derde lid onder (b), EVIG zo uit te leggen dat aan de voorwaarde dat het hoger beroep door de veroordeelde is ingesteld, ook is voldaan indien het hoger beroep namens de veroordeelde is ingesteld – in dit geval: door tussenkomst van een vertegenwoordiger van de veroordeelde – komt de nadruk niet te liggen op het persoonlijk door de veroordeelde instellen van hoger beroep maar op de mogelijkheid die de veroordeelde heeft om ervoor te zorgen dat hij in aanwezigheid kan worden berecht c.q. gebruik kan maken van zijn aanwezigheidsrecht.
20. Door hoger beroep te laten instellen heeft de veroordeelde de mogelijkheid gehad aanwezig te zijn bij zijn terechtzitting in hoger beroep, waardoor de noodzaak niet langer bestaat een bijzondere voorziening te treffen door middel van de mogelijkheid van verzet ook al is de thans veroordeelde uiteindelijk niet zelf ter terechtzitting in hoger beroep verschenen.
21. De klacht die betrekking heeft op de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan artikel 23, derde lid, EVIG faalt.
22. Om dezelfde reden faalt de klacht die betrekking heeft op de inbreuk die zou zijn gemaakt op het aanwezigheidsrecht door de veroordeelde bij verstek te veroordelen. De veroordeelde heeft immers door hoger beroep te laten instellen, de mogelijkheid gehad om in zijn aanwezigheid te worden berecht.13.Dat hij daarvan in hoger beroep geen gebruik heeft gemaakt, maar zich ter terechtzitting van het Hof van Beroep heeft laten vertegenwoordigen door een raadsman, doet aan die mogelijkheid niet af.
23. Het middel faalt.
24. Het tweede middel klaagt over de kwalificatie door de rechtbank van de door de Belgische rechter bewezenverklaarde feiten naar Nederlands recht als deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr.
25. De rechtbank heeft omtrent de bewezenverklaarde feiten het volgende overwogen:
“Ten laste van de veroordeelde is bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 17 juni 2010 bewezen verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van verdovende middelen (te weten: 45.000 kilo hasj) en het leidinggeven aan een criminele organisatie.[…]
De feiten waarvoor de veroordeelde in België is veroordeeld leveren naar Nederlands recht op:
• opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel (artikelen 3 en 11 van de Opiumwet); en
• als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht).”
26. Het verweer dat betrekking heeft op de kwalificatie van de feiten naar Nederlands recht heeft de rechtbank als volgt samengevat en verworpen:
“De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat laatstgenoemd feit [gedoeld wordt op het feit dat de rechtbank heeft gekwalificeerd als “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, plv. AG] naar Nederlands recht niet strafbaar is. Volgens de raadsvrouw geven de ten laste van de veroordeelde bewezen verklaarde gedragingen geen blijk van enige duurzaamheid en een gestructureerd verband. Ten laste van de veroordeelde is evenwel bewezen verklaard het ‘wetens en willens deel uitgemaakt te hebben als leidend persoon van een criminele organisatie, zijnde een gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die duurt in de tijd, met als oogmerk het in onderling overleg plegen van misdaden (...)’. Dit feit komt voldoende overeen met het feit strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Ingevolge artikel 28, derde lid, van de WOTS kan de rechtbank niet treden in een verdergaand onderzoek naar de ten laste van de veroordeelde bewezen verklaarde gedragingen. Zij is gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.”
27. In cassatie wordt aangevoerd dat de rechtbank niet heeft aangegeven “op basis van welke feiten de rechtbank tot het oordeel komt dat er sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband, van enige duurzaamheid van de gedraging en dat [de veroordeelde] heeft deelgenomen aan de gedragingen.”
28. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. De rechtbank dient op grond van artikel 28, eerste lid, WOTS bij toepassing van de zogenaamde exequaturprocedure de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland van de in het buitenland gewezen rechterlijke beslissing te onderzoeken. In dit verband is van belang dat artikel 3, eerste lid onder c, WOTS voor tenuitvoerlegging in Nederland vereist dat de rechterlijke beslissing is gewezen ter zake van een feit dat naar Nederlands recht eveneens strafbaar is. Er dient met andere woorden sprake te zijn van dubbele strafbaarheid. Dit betekent niet dat de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten in beide landen gelijk dient te zijn, maar wél dat met de gedragingen waarvoor de betrokkene is veroordeeld ook in de staat van tenuitvoerlegging alle elementen van een delictsomschrijving moeten zijn vervuld. Bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid is de rechtbank, gelet op artikel 28, derde lid, WOTS, gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd; zij treedt niet in een nieuw onderzoek naar deze feiten.14.Indien op grond van de overgelegde stukken de strafbaarheid naar Nederlands recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld omdat naar Nederlands recht voorwaarden voor strafbaarheid worden gesteld, die naar buitenlands recht niet worden vereist, biedt artikel 28, vijfde lid, WOTS de rechtbank de mogelijkheid om bij de buitenlandse autoriteiten aanvullende informatie uit het strafdossier te laten opvragen.15.
29. De rechtbank is in de onderhavige zaak op basis van de bij het verzoek overgelegde stukken, waaronder het arrest van het Hof van Beroep en de wettelijke bepalingen die daaraan ten grondslag liggen, alsmede de behandeling ter terechtzitting tot de vaststelling gekomen dat de feiten waarvoor de veroordeelde in België is veroordeeld ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.16.Voor het opvragen van aanvullende informatie bestond klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk geen aanleiding.
30. De rechtbank heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen dat de ten laste van de veroordeelde bewezen verklaarde gedragingen geen blijk geven van enige duurzaamheid, van een gestructureerd samenwerkingsverband en van deelname van de veroordeelde daaraan. Zij heeft deze verwerping gemotiveerd met een verwijzing naar de bewezenverklaring ten laste van de veroordeelde, die mede inhoudt het “weten en willens deel uitgemaakt te hebben als leidend persoon van een criminele organisatie, zijnde een gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die duurt in de tijd, met als oogmerk het in onderling overleg plegen van misdaden (…).” Bij de bespreking van het verweer heeft de rechtbank gewezen op artikel 28, derde lid, WOTS en overwogen dat de rechtbank daarom niet kan treden in een verdergaand onderzoek naar de ten laste van de veroordeelde bewezen verklaarde gedragingen.
31. Gelet op hetgeen onder randnummer 29 is besproken, kan uit de overweging van de rechtbank betreffende de verwerping van het verweer van de raadsvrouw niet zonder meer worden afgeleid dat de rechtbank bij haar oordeel over de strafbaarheid naar Nederlands recht niet zou zijn uitgegaan van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd. Wel blijkt uit deze overweging dat de rechtbank geen ruimte heeft gezien voor nader onderzoek naar de door de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag gelegde feiten. Dit is niet meer dan terecht. De rechtbank diende immers uit te gaan van de juistheid van de inhoud van de veroordeling door de buitenlandse rechter.17.
32. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de rechtbank was gehouden aan te geven op basis van welke feiten die de buitenlandse rechter aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, zij tot het oordeel is gekomen dat naar Nederlands recht sprake is van overtreding van artikel 140 Sr, wordt een eis gesteld die de wet niet kent.
33. Gelet op het door de Belgische rechter ten laste van de veroordeelde bewezenverklaarde geeft het oordeel van de rechtbank dat de feiten waarvoor de veroordeelde in België is veroordeeld naar Nederlands recht opleveren het “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 Wetboek van Strafrecht)”, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd.
34. Het middel faalt.
35. Het derde middel klaagt over de motivering van de opgelegde straf die “onbegrijpelijk” zou zijn waardoor de strafoplegging “onvoldoende met redenen omkleed” is. De rechtbank zou er bij het bepalen van de op te leggen straf ten onrechte rekening mee hebben gehouden dat de veroordeelde zich na het onherroepelijk worden van zijn veroordeling niet in België heeft gemeld voor het uitzitten van zijn straf en evenmin zelf actie heeft ondernomen om tot omzetting van zijn straf te komen.
36. Met betrekking tot de strafoplegging heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank dient ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WOTS de straf of maatregel op te leggen die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van de dader. Daarbij zal de rechtbank in het algemeen rekening houden met internationale gevoeligheden.
Ten laste van de veroordeelde is bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 17 juni 2010 bewezen verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van verdovende middelen (te weten: 45.000 kilo hasj) en het leidinggeven aan een criminele organisatie. Bij executie van de opgelegde gevangenisstraf in België, zou de veroordeelde - met het oog op verwijdering van het Belgische grondgebied - na ommekomst van een derde van de gevangenisstraf voor voorlopige invrijheidstelling in aanmerking zijn gekomen.
De feiten waarvoor de veroordeelde in België is veroordeeld leveren naar Nederlands recht op:
• opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel (artikelen 3 en 11 van de Opiumwet); en
• als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht).
[…]18.
Ter zake van deze feiten kan in Nederland, rekening houdend met de bepaling over meerdaadse samenloop (artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht), een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaren worden opgelegd.
Bij de omzetting van de in de België opgelegde straf neemt de rechtbank in aanmerking dat de aan de veroordeelde opgelegde straf hoger is dan de straffen die in vergelijkbare gevallen in Nederland worden opgelegd. Anderzijds laat de rechtbank meewegen dat de veroordeelde zich welbewust heeft blootgesteld aan het risico anders te worden bestraft dan in Nederland. Weliswaar heeft België ingestemd met de omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven, maar dit betekent niet dat geen rekening dient te worden gehouden met de aanvankelijk opgelegde straf. Voorts overweegt de rechtbank dat ook naar Nederlands recht de invoer van een dusdanig grote hoeveelheid softdrugs en het leidinggeven aan een criminele organisatie zeer ernstige feiten zijn. De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de feiten onvoldoende tot uitdrukking komt in de conclusie van de officier van justitie.
Verder houdt de rechtbank – ten gunste van de veroordeelde – rekening met het feit dat de Belgische veroordeling reeds uit 2010 dateert. Ook de afhandeling in Nederland van het verzoek tot strafovername is niet voortvarend verlopen. Het verzoek is immers reeds in januari 2017 door de Belgische autoriteiten aan Nederland gedaan, terwijl de vordering van de officier van justitie ex artikel 18 van de WOTS pas in augustus 2018 bij de rechtbank is ingediend. Hoewel van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geen sprake kan zijn (zie het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:716), neemt de rechtbank dit tijdsverloop wel mee in de beoordeling van de op te leggen straf. Anderzijds houdt de rechtbank er rekening mee dat het tijdsverloop niet alleen te wijten is aan de Belgische en Nederlandse autoriteiten, maar ook aan de veroordeelde. Na het onherroepelijk worden van zijn veroordeling heeft hij zich immers niet in België gemeld voor het uitzitten van zijn straf en hij heeft evenmin zelf actie ondernomen om tot omzetting van zijn straf te komen.
Tot slot houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de veroordeelde zich niet eerder schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke feiten.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 42 maanden in overeenstemming is met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, het tijdsverloop en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan uit het dossier is gebleken, waarbij tevens op – ook voor de veroordeelde – passende wijze rekening is gehouden met de internationale gevoeligheden.”
37. Uit het feit dat België het verzoek heeft gedaan om het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen in Nederland ten uitvoer te leggen, volgt afdoende dat de veroordeelde zich destijds na zijn veroordeling niet in België heeft gemeld voor het uitzitten van zijn straf. Voorts is gesteld noch gebleken dat de veroordeelde enig initiatief heeft genomen om tot tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf in Nederland te komen.19.Integendeel, uit de stukken van het geding doemt vooral het beeld op dat de veroordeelde zich structureel onvindbaar wil houden voor zowel de Belgische als de Nederlandse justitiële autoriteiten.
38. Zo bevindt zich bij de stukken een brief van de procureur-generaal van het parket bij het Hof van Beroep te Antwerpen die is gedateerd 1 september 2016 en gericht aan:
“Officier van Justitie, Prins Clauslaan 60 , 2595 AJ Den Haag , NEDERLAND”
In deze brief vordert de procureur-generaal van de officier van justitie:
“aan de veroordeelde:
1. te doen weten dat hij – zij binnen de VIJF DAGEN na ontvangst van het gevangenisbriefje, voor 15 uur, zich moet gevangen geven;
2. het briefje ter hand te stellen na er de datum van afgifte en het nummer van de identiteitskaart op aangebracht te hebben;
3. te melden dat hij – zij zal worden gevat, zo hij – zij zich niet gevangen geeft”.
Als adres van de veroordeelde vermeldt de brief “ [postcode] [plaats] (Nederland), [a-straat 1] ”. In de brief wordt de veroordeelde aangeduid als “ [verdachte] ’Hand geboren te [geboorteplaats] op __/__/1958”.
Op de brief is met de hand het volgende aangetekend:
“KLR-I-2016091964Afsluiting […]17-10-2016Persoon onvindbaar”.
39. Hieruit kan worden opgemaakt dat de verdachte zich onvindbaar heeft gehouden toen in september of oktober 2016 op initiatief van de Belgische autoriteiten door de Nederlandse autoriteiten is geprobeerd hem te bereiken.20.
40. Ook eerder in het Belgische strafproces heeft de verdachte zich kennelijk onvindbaar gehouden maar erover geklaagd dat de Belgische autoriteiten zijn recht om te worden gehoord hadden geschonden. Het arrest van het Hof van Beroep houdt het volgende in:
“Beklaagde beweert dat hij steeds bereid was om verklaringen af te leggen doch dat dit recht hem werd ontnomen doordat de onderzoekers zouden nagelaten hebben om hem op te sporen.
Dit gegeven blijkt uit niets.
Er werd bij beklaagde een huiszoeking uitgevoerd. Beklaagde was toen niet aanwezig en kon derhalve niet verhoord worden. Zoals de eerste rechter terecht heeft vastgesteld werd beklaagde via zijn raadsman uitgenodigd om naar Antwerpen te komen voor verhoor en indien hij dit niet wilde zouden de speurders bereid zijn om hem te verhoren in Den Haag. Op deze vraag is nooit antwoord gekomen.
Beklaagde heeft het zichzelf onmogelijk gemaakt om verhoord te worden door zich onvindbaar te maken. Het is niet omdat hij officieel ingeschreven is in Den Haag dat hij daar ook daadwerkelijk verblijft. De speurders hebben al het mogelijke gedaan om beklaagde op te sporen teneinde hem te kunnen verhoren.”
41. Gelet op een en ander heeft de rechtbank bij het bepalen van de straf ermee rekening mogen houden dat de veroordeelde zich na het onherroepelijk worden van zijn veroordeling niet in België heeft gemeld voor het uitzitten van zijn straf en zelf geen actie heeft ondernomen om tot omzetting van zijn straf te komen. In zoverre faalt het middel.
42. In verband met de strafmotivering wijs ik ambtshalve op het volgende.
43. De rechtbank is bij het bepalen van de straf ervan uitgegaan dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 45.000 kilo hasj. Het Hof van Beroep heeft met betrekking tot het medeplegen van de invoer echter vastgesteld dat “als hoeveelheid 42.923 kg [dient] te worden vermeld in plaats van 45.000 kg.”21.Over dit verschil wordt niet geklaagd en het doet ook niet af aan de ernst van het bewezenverklaarde zodat dit niet tot cassatie hoeft te leiden.
44. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
45. Het tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
Trb. 1971, 137. Art. 25, tweede lid, art. 26, tweede lid, en art. 29 EVIG zijn hier niet relevant.
Trb. 1969, 9.
Zie Trb. 1969, 9, p. 65.
Zie hieromtrent nader D.J.M.W. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Een onderzoek naar de voorwaarden naar Nederlands recht (diss. Utrecht) Arnhem: Gouda Quint 1994, Pompe reeks deel 13, nr. 290-291.
De definitie van een verstekvonnis was bij de totstandkoming van dit verdrag al ruimer dan de betekenis die in vele nationale rechtsstelsels daaraan werd gegeven. Vgl. de in HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7927, NJ 2008/59 m.nt. A.H. Klip, onder 3.6.2. geciteerde passage uit het toelichtend rapport op het EVIG, zoals hierna opgenomen onder nr. 15.
Art. 279, tweede lid, Sv. Zie voor België: art. 185 Sv en C. Van den Wyngaert, P. Traest & S. Vandromme, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu 2017, p. 1273-1275.
Trb. 2012, 122, p. 10: “Belgium reserves the right to refuse the enforcement of sanctions rendered in absentia and ordonnances pénales (Appendix I, d).”
Zie hieromtrent nader Gedr. St. Senaat 2008/09, nr. 4-1266/1, p. 6-7 en 11-13.
Vgl. Trb. 1969, 9, p. 65 (gemeenschappelijke memorie van toelichting op het Beneluxverdrag). Het Beneluxverdrag vormde een “source d’inspiration” voor de opstellers van het EVIG, Trb. 1972, 15, p. 9 (Rapport explicatif); Kamerstukken II 1983/84, 18128 (R1238), 6, p. 3 (MvA) “Voor sommige bepalingen van het Europees Verdrag heeft het Beneluxverdrag letterlijk model gestaan.”
HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7927, NJ 2008/59 m.nt. A.H. Klip.
Trb. 1983, 74.
Vgl. J.W. Ouwerkerk & H.W. van der Wilt, in: Archief Wetboek van Strafvordering, IISS, A.L. Melai/A.H. Klip e.a., V.2.9.1 (online, bijgewerkt 26 april 2016).
Vgl. art. 17 EVIG: “Als naar het oordeel van de aangezochte Staat de door de verzoekende Staat verschafte inlichtingen onvoldoende zijn om hem in staat te stellen dit Verdrag toe te passen, vraagt hij de nodige aanvulling van gegevens. Hij kan een termijn stellen waarbinnen deze gegevens ontvangen moeten zijn.”
De rechtbank heeft op pagina 4 van haar uitspraak immers het volgende overwogen: “Uit de inhoud van de overgelegde stukken en uit de behandeling ter zitting is gebleken dat voldaan is aan het bepaalde in de artikelen 3, 4, 6 en 7 van de WOTS en de artikelen 3,4,5 6 en 7 van het EVIG.”
Vgl. HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9545 r.o. 3.3: “Vooropgesteld moet worden dat de exequaturrechter bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming.”
De overwegingen die betrekking hebben op het verweer inzake de kwalificatie naar Nederlands recht heb ik hier weggelaten omdat die hier niet relevant zijn en al zijn weergegeven bij de bespreking van het tweede middel.
Het toepasselijke verdrag voorziet overigens niet in een mogelijkheid voor de veroordeelde ook maar zijn interesse in de overdracht van de tenuitvoerlegging kenbaar te maken, vgl. M. Płachta, Transfer of Prisoners under International Instruments and Domestic Legislation. A Comparative Study, (A. Eser (hrsg.) Beiträge und Materialien aus dem Max-Planck-Institut für ausländisches und internationales Strafrecht Freiburg Band S 39), Freiburg im Breisgau: Eigenverlag Max-Planck-Institut für ausländisches und internationales Strafrecht, p. 385-387. Instemming van de veroordeelde met de overdracht is volgens het EVIG niet vereist, Paridaens a.w. 1994, nr. 342. Zie in dit verband E. de Vree, Internationale overbrenging van veroordeelden. De veroordeelde als subject (diss. Gent), Maklu 2011, p. 313 “Voorheen was overbrenging een procedure die met instemming van de betrokkene werd gestart, wat de facto betekende dat de procedure pas startte nadat de betrokkene hiertoe het initiatief had genomen.”
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat het door de Belgische autoriteiten opgegeven adres, het adres betreft waarop de veroordeelde stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 17 juni 2010, p. 43.