Hof Den Haag, 06-05-2015, nr. 22-003402-13, nr. 09-757747-12
ECLI:NL:GHDHA:2015:1261
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-05-2015
- Zaaknummer
22-003402-13
09-757747-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:1261, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑05‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1124, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 06‑05‑2015
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan doodslag op zijn ex-vriendin, en wegmaken van haar levenloze lichaam. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest en TBS met dwangverpleging.
Rolnummer: 22-003402-13
Parketnummer: 09-757747-12
Datum uitspraak: 6 mei 2015
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1991,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond, De Schie te Rotterdam.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 25 april 2014, 15 oktober 2014 - en na tussenarrest van 29 oktober 2014 - op de terechtzittingen van dit hof van 24 februari 2015, 8 april 2015 en 22 april 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair (moord) ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens is aan de verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Voorts is beslist omtrent het in beslag genomen voorwerp en de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op enig tijdstip in de periode van 19 februari 2012 tot en met 22 februari 2012 te Schiedam en/of Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of doen stikken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
hij op enig tijdstip in de periode van 20 februari 2012 tot en met 23 februari 2012 te Schiedam en/of Rijswijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een lijk heef verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair (moord) ten laste gelegde heeft begaan, zodat de verdachte daarvan – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het standpunt van de verdediging - behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 (impliciet subsidiair) en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op enig tijdstip in de periode van 19 februari 2012 tot en met 22 februari 2012 te Schiedam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, die [slachtoffer] doen stikken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
hij op enig tijdstip in de periode van 20 februari 2012 tot en met 23 februari 2012 te Schiedam en/of Rijswijk, een lijk heeft verborgen en weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging
Op 22 maart 2012 is in het water van het Rijn-Schiekanaal, ter hoogte van het [naam locatie] in Rijswijk, een stoffelijk overschot gevonden. Het bleek te gaan om het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]). Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer] mogelijk kan worden verklaard als gevolg van verstikking door bij leven opgelopen uitwendig inwerkend botsend en/of samendrukkend geweld op de hals. Verdrinking is volgens het NFI op grond van de sectiebevindingen als doodsoorzaak niet uit te sluiten.
Voorts kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] op zondag 19 februari 2012 rond 23.00 uur vanuit Rotterdam is vertrokken naar de woning van de verdachte – haar ex-vriend – aan de [straatnaam A]in Schiedam. Zij is daar rond 23.30 uur aangekomen. Alleen de verdachte en [slachtoffer] waren toen in de woning aanwezig.
Vanaf 19 februari 2012 rond 20.15 uur zijn er geen uitgaande telefoon- of sms contacten gelegd met (de telefoon van) [slachtoffer], met uitzondering van één telefoontje naar (de telefoon van) de verdachte op 20 februari 2012 om 16.49 uur. Vanaf 20 februari 2012 zijn alle inkomende telefoongesprekken doorgeleid naar de voicemail van de telefoon van [slachtoffer], waarbij de telefoon van [slachtoffer] op 20 februari 2012 om 13.35 uur een zendmast aan de Rotterdamse Dijk te Schiedam aanstraalde. De woning van de verdachte ligt binnen het bereik van deze zendmast. Op basis van deze telefoongegevens, de verklaring van de verdachte en van de getuige [getuige 1] – in onderling verband en samenhang bezien – gaat het hof er met de rechtbank van uit dat [slachtoffer] (in de nacht van zondag 19 februari 2012) op maandag 20 februari 2012 in de woning van de verdachte aan de [straatnaam A]te Schiedam is overleden.
Uit ARS-cameragegevens is voorts gebleken dat op 22 februari 2012 om 20.39 uur een Seat Cordoba met het kenteken [x] – op naam gesteld van [getuige 2], maar (mede) in gebruik bij de verdachte – op de [straatnaam Y] te Rijswijk heeft gereden. Voorts leidt het hof uit de verklaring van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] af dat de verdachte op 22 februari 2012 het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in het Rijn-Schiekanaal heeft gegooid. Het hof ziet zich hierin gesteund door voornoemde ARS-gegevens.
De verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] in de douchecabine in zijn woning heeft aangetroffen, met een riem om haar nek hangende aan de douchekraan. Hieruit heeft hij afgeleid dat [slachtoffer] zelfmoord heeft gepleegd. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2014 heeft de verdachte verklaard dat hij wist van het wegmaken van het lichaam van [slachtoffer] en dat hij zijn verantwoordelijkheid daarvoor neemt.
Met betrekking tot de vraag of de verdachte op de tenlastegelegde wijze de hand heeft gehad in de dood van [slachtoffer] overweegt het hof verder als volgt.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [slachtoffer] is overleden door verwurging of verstikking als gevolg van uitwendig geweld. Met de rechtbank acht het hof verdrinking uitgesloten omdat er geen enkele aanwijzing is dat daarvan eerder sprake kan zijn geweest dan het moment waarop het lichaam van [slachtoffer] in het water van het Rijn-Schiekanaal terecht is gekomen en het hof uit de verklaringen van de verdachte en [getuige 1] omtrent hun daaraan voorafgaande eigen waarneming opmaakt dat de dood van [slachtoffer] toen reeds was ingetreden.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de dood van [slachtoffer] is veroorzaakt tussen haar aankomst op de [straatnaam A] op de avond van 19 februari 2012 en het moment dat de verdachte haar lichaam aldaar achterliet om zich naar [getuige 1] te begeven. Verdachtes verklaring luidt dat hij in die periode onafgebroken, alleen, met [slachtoffer] in de woning is geweest en het hof volgt de verdachte daarin nu enige aanwijzing voor het tegendeel ontbreekt.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat [slachtoffer] hetzij door eigen toedoen hetzij door toedoen van de verdachte om het leven is gekomen. Rechtstreeks bewijs voor toedoen van de verdachte ontbreekt. Dat geldt evenzeer voor rechtstreeks bewijs voor eigen toedoen van [slachtoffer].
Ofschoon in het dossier basis kan worden aangetroffen voor de aanname dat [slachtoffer] op dat moment niet een gelukkige en stabiele periode van haar leven doormaakte, biedt het geen enkel houvast voor de aanname dat [slachtoffer] daaraan een motief voor zelfdoding ontleende. Daarentegen bevat het dossier verscheidene aanwijzingen dat [slachtoffer] het vrije handelen van de verdachte in de weg stond, althans dat de verdachte dat aldus ervoer. Hoewel het hof daarin op zichzelf geen motief voor op de dood van [slachtoffer] gericht toedoen van de verdachte ziet, acht het dit wel een bron van mogelijke conflicten tussen beiden. Voor de aanname dat zich op 20 februari 2012 tussen [slachtoffer] en de verdachte daadwerkelijk een conflict heeft voorgedaan kan steun worden aangetroffen in de verklaring van [getuige 1] volgens welke de verdachte hem op 21 februari 2012 heeft gezegd dat hij ruzie had gehad met [slachtoffer] en dat hij haar had vastgepakt en geschud, waarna zij in elkaar zakte.
Naar het oordeel van het hof vragen de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd om een verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 20 februari 2012 omstreeks 13.00 uur [slachtoffer] in de badkamer heeft aangetroffen terwijl of kort nadat zij zelfmoord had gepleegd door zich met een riem aan het kraanstel van de douche op te hangen.
Tegen deze lezing pleiten naar het oordeel van het hof de volgende omstandigheden:
De verdachte heeft –ofschoon hij er niet zeker van was en kon zijn dat dat niet meer zou baten- geen hulpdienst gewaarschuwd;
De verdachte heeft dinsdag 21 februari 2012 omstreeks 18.00 uur [getuige 1] gewaarschuwd, volgens wiens verklaring hij toen niets over zelfmoord heeft gezegd;
Toen [getuige 1] die dag omstreeks 18.00 uur kwam kijken trof hij het lijk van [slachtoffer] aan en heeft de verdachte ook toen tegen [getuige 1] niets over zelfmoord gezegd;
De verdachte heeft zich volgens [getuige 1] wel over de oorzaak van de toestand waarin (het lichaam van) [slachtoffer] zich bevond uitgelaten. Dit hield echter uitsluitend in dat [slachtoffer] en de verdachte ruzie hadden en dat de verdachte [slachtoffer] had vastgepakt en geschud en dat hij bang was dat hij als de schuldige aan haar toestand zou worden aangemerkt.
Tegenover [getuige 3] heeft de verdachte wel over zelfmoord van [slachtoffer] verklaard, maar volgens de verklaring van deze getuige heeft de verdachte [slachtoffer] ’s ochtends met een riem om haar nek aangetroffen in haar slaapkamer.
Weliswaar heeft de verdediging gewezen op jurisprudentie waarin de indruk is ontzenuwd die de lagere rechter ten laste van een verdachte had gebaseerd op diens merkwaardige en niet in overeenstemming met diens alternatieve scenario te brengen gedragingen, maar het hof is van oordeel dat het bij de hiervoor weergegeven omstandigheden gaat om gedragingen waarvan het volstrekt onaannemelijk is dat iemand die zich in de situatie waarop de verdachte zich beroept als onschuldig beschouwt, op deze wijze handelt.
Daarmee komt het in hoofdzaak aan op de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 1] zoals hiervoor weergegeven.
De verdediging heeft allereerst zijn betrouwbaarheid als getuige betwist op grond dat hij belang had bij het afleggen van zijn verklaring. Het hof verwerpt dit standpunt voor zover het de hiervoor weergegeven inhoud van die verklaring betreft, omdat naar zijn oordeel niet valt in te zien welk belang [getuige 1] daarbij dan zou hebben gehad. Volgens de verdediging zou het [getuige 1] zijn gegaan om het verkleinen van zijn aandeel in de feiten, maar het hof stelt vast dat er geen aanwijzing heeft bestaan voor betrokkenheid van [getuige 1] bij de dood van [slachtoffer], terwijl voor de beoordeling van hetgeen [getuige 1] wel werd verweten de onderhavige verklaring niet van betekenis kan worden geacht.
Daarmee resteert de vraag of de verklaring van [getuige 1], zoals hiervoor aangehaald, in die mate geloof verdient dat de weerlegging van het door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario van zelfmoord, gegeven de inhoud van het dossier, daarop in overwegende mate kan worden gebaseerd. Te dien aanzien overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat het dossier geen gegevens bevat op grond waarvan de verklaring van [getuige 1], in zoverre deze ter weerlegging van de lezing van de verdachte in aanmerking zou kunnen worden genomen, als onbetrouwbaar van de hand moet worden gewezen.
De verdediging heeft zich op de eerste plaats beroepen op discrepanties van de verklaring van [getuige 1] met die van de verdachte. Voor zover ten aanzien van die discrepanties de verklaring van [getuige 1] niet aan objectieve gegevens kan worden getoetst is het enkele bestaan van dergelijke discrepanties onvoldoende om de betrouwbaarheid van [getuige 1]’ verklaring in twijfel te trekken.
Anders is dat met het betoog van de verdediging dat zendmastgegevens de verklaring van de verdachte ondersteunen en niet die van [getuige 1].
Volgens de verdediging bevestigen die zendmastgegevens dat de verdachte in de periode van 20 februari 2012 in de loop van de middag tot en met 21 februari 2012 voor 18.00 uur reeds op de [straatnaam B], het adres van [getuige 1], verbleef en concludeert zij daaruit dat de verklaring van [getuige 1] dat hij eerst op 21 februari 2012 omstreeks 18.00 uur door de verdachte werd benaderd, geen geloof verdient. Het hof stelt voorop dat de door de verdediging ingeroepen zendmastgegevens inhouden dat de telefoon van de verdachte en/of de telefoon van [slachtoffer] (die toen in handen van de verdachte was) in de desbetreffende periode een aantal malen een zendmast op de [straatnaam B] aanstraalde en dat het adres van [getuige 1] op de [straatnaam B] binnen het bereik van die zendmast(en) ligt. Uit het overzicht op p. 205, gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen Telecom Bijl [nummer] blijkt echter dat de grens van het bereik van deze zendmast(en) is gelegen in de [straatnaam A] te Schiedam, de straat waarin de woning van de verdachte zich bevindt. Weliswaar ontleent het hof aan de plattegrond op p. 203 bij meergenoemd proces-verbaal dat het adres [straatnaam A] net buiten dit bereik is gelegen, maar naar het oordeel van het hof kan niet worden uitgesloten dat de telefoons waarover de verdachte beschikte de zendmast(en) op de [straatnaam B] vanuit de [straatnaam A] hebben aangestraald. Nog daargelaten dat het aanstralen van de zendmast(en) op de [straatnaam B] niet zonder meer betekent dat de verdachte zich op het adres van [getuige 1] bevond, is het hof derhalve van oordeel dat de door de verdediging ingeroepen omstandigheid onvoldoende is voor het oordeel dat de verklaring van [getuige 1] dat hij eerst op 21 februari 2012 door de verdachte werd benaderd en aan welke verklaring [getuige 1] onder ede heeft vastgehouden, geen geloof verdient. Hetzelfde geldt voor de zendmastgegevens waaraan de verdediging bevestiging ontleent voor de lezing dat de verdachte [getuige 1] op 20 februari 2012 bij diens moeder op de [straatnaam C] in Rotterdam heeft opgehaald. De [straatnaam C] is gelegen binnen het bereik van de zendmast aan de [straatnaam D], maar gezien het bereik zoals dit blijkt uit de plattegrond op p. 198 bij meergenoemd proces-verbaal, betekent dat geenszins dat deze zendmast enkel vanuit de [straatnaam C] kan worden aangestraald.
De verdediging heeft, om de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] en/of diens verklaring in twijfel te trekken, voorts nog aangevoerd dat [getuige 1] heeft verklaard dat hij aan de [straatnaam B] heeft geslapen omdat hij vroeg naar school moest op de dinsdag daarna, dit terwijl uit onderzoek is gebleken dat hij nooit naar school/stage is geweest op die dag.
Het hof hecht voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] echter geen overwegende betekenis aan de discrepantie tussen de verklaring van de getuige [getuige 1] en bedoeld onderzoek. Deze kan immers eenvoudig worden verklaard als een vergissing in de herinnering aan omstandigheden van heel andere aard en daarom doet bedoelde discrepantie naar het oordeel van het hof niets af aan [getuige 1]’ steeds consistente verklaring met betrekking tot hetgeen de verdachte tegen hem heeft gezegd en wat hij heeft waargenomen in de woning van de verdachte.
Dat [getuige 1] pas heeft verklaard nadat hij door de politie met door de verdediging als belangrijk gekwalificeerde informatie is gevoed, doet aan ’s hofs oordeel niet af, nu [getuige 1] ook op vragen van de verdediging steeds bij zijn verklaring voor zover het hof die tot bewijs bezigt is gebleven. Ook overigens ziet het hof in het dossier geen aanwijzing voor bewuste of onbewuste beïnvloeding van de verklaring van de getuige [getuige 1] door de politie.
Gelet op het vorenstaande, waarin het hof heeft uiteengezet waarom het de verklaring van [getuige 1] volgt en dat het mede tegen die achtergrond de door de verdachte gegeven lezing als alternatief voor hetgeen uit de bewijsmiddelen voortvloeit, niet aannemelijk acht, heeft het hof uit de gebezigde wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan.
Gevoerde verweren
Ter terechtzitting van 8 april 2015 heeft de raadsvrouw bij pleidooi, overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, primair bewijsuitsluiting van alle door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen bepleit wegens het ontbreken van rechtsbijstand tijdens de politieverhoren hetgeen een vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert.
Artikel 359a, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat indien a) blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en b) de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, het hof kan besluiten tot: strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Bij de toepassing van het eerste lid, dient het hof rekening te houden met:
a. het belang dat het geschonden voorschrift dient,
b. de ernst van het verzuim en
c. het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Het hof zal de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen niet voor het bewijs bezigen. Daarmee valt naar oordeel van het hof niet in te zien en is ook onvoldoende onderbouwd welk nadeel de verdachte heeft geleden door een mogelijk vormverzuim op dit punt in het politieonderzoek. Op die gronden verwerpt het hof het verweer.
Voorts heeft de verdediging bepleit de verklaringen van [getuige 1] van het bewijs uit te sluiten nu deze onvoldoende betrouwbaar zijn om daarop een veroordeling ter zake doodslag te baseren.
Het hof verwijst naar zijn hiervoor gegeven beoordeling daaromtrent en verwerpt het verweer.
Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat de twee overige door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, te weten het forensisch onderzoek en de omstandigheid dat de verdachte en [slachtoffer] samen in de woning aanwezig waren, van onvoldoende betekenis zijn om als steunbewijs te dienen voor de verklaring van [getuige 1]. Derhalve staat artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering een bewezenverklaring in de weg.
Blijkens de bewezenverklaring en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en bewijsmotivering, deelt het hof deze visie niet.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
een lijk verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede dat het hof zal gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld (hierna TBS) en zal bevelen dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan doodslag op zijn ex-vriendin, [slachtoffer] en wegmaken van haar levenloze lichaam.
Door aldus te handelen heeft de verdachte de dood veroorzaakt van een jonge vrouw die midden in het leven stond. [slachtoffer] mocht erop vertrouwen bij de verdachte, haar (ex-)vriend, veilig te zijn maar werd in haar vertrouwen tot in het diepst beschaamd en moest dit met haar leven bekopen. Daarmee, maar ook met de uitermate respectloze wijze waarop de verdachte zich van het levenloze lichaam van [slachtoffer] heeft ontdaan, door haar lichaam in een koffer in het Rijn-Schiekanaal te gooien, heeft de verdachte onnoemelijk veel leed en verdriet bij de nabestaanden van [slachtoffer] teweeggebracht. Dergelijke gedragingen hebben een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en veroorzaken daarnaast gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving.
Het hof rekent het de verdachte ook aan dat hij de dood van [slachtoffer] lang verborgen heeft gehouden voor de nabestaanden. Zij kwamen daardoor uiteindelijk van [slachtoffer]s overlijden op de hoogte doordat media berichtten dat onder mensonwaardige omstandigheden een lijk was aangetroffen. De verdachte heeft bovendien nagelaten ten aanzien van de dood van [slachtoffer] verantwoording te nemen en spijt te betuigen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2015, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van onder meer geweldsdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Persoonlijkheid verdachte
Gelet op het onder 1 bewezen verklaarde, het op de door de verdachte nadien getoonde gedrag waaronder het onder 2 bewezenverklaarde en de wijze waarop hij daarover ook tegenover het hof heeft verklaard, ziet het hof reden om stil te staan bij de persoon en de persoonlijkheid van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder aandacht voor de vraag of de persoon van de verdachte aanleiding geeft om naast een vrijheidsstraf, zoals door het bewezen verklaarde gerechtvaardigd, een maatregel op te leggen. In dit kader heeft het hof het volgende overwogen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de navolgende gedragsrapportages.
De overwegingen en conclusies van de gedragsdeskundigen zijn zakelijk samengevat en weergegeven.
De rapportage Pro Justitia d.d. 4 oktober 2012, opgemaakt en ondertekend door drs. M.H. Keppel, (NRGD-geregistreerd) GZ-psycholoog: Uit de bestudering van de stukken komt vanuit de getuigenverklaringen een zorgelijk beeld van betrokkene naar voren. Betrokkene wordt door diverse getuigen omschreven als een agressieve en dwingende jongeman. Uit informatie van getuigen die hem al langere tijd kennen komt naar voren dat betrokkene herhaaldelijk op agressieve wijze bedreigingen uitte. Hij zou het [slachtoffer] meerdere malen mishandeld hebben met letsel tot gevolg. Ook zou hij andere vrouwen met wie hij een relatie had hebben mishandeld. Voorts heeft betrokkene zijn adolescentie grotendeels in jeugdinrichtingen doorgebracht. De Justitiële Documentatie laat zien dat betrokkene sinds 2003, vanaf 12-jarige leeftijd, meer dan eens met justitie in aanraking is geweest, waarbij hij meerdere malen is veroordeeld voor geweldsdelicten. Alles overziend kan geconcludeerd worden dat er bij betrokkene sprake is van een zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling en een gewelddadig gedragspatroon.
Betrokkene heeft tijdens het tweede onderzoekscontact laten weten geen verdere medewerking te verlenen. Betrokkene heeft deze beslissing op weloverwogen wijze genomen. Gezien de beperkte medewerking kan de verdere vraagstelling (onder meer betreffende de toerekeningsvatbaarheid) niet worden beantwoord.
De rapportage Pro Justitia, NIFP, locatie Pieter Baan Centrum d.d. 4 juli 2013, opgemaakt en ondertekend door I. Schilperoord, psycholoog en E.A. Beld, psychiater: betrokkene heeft zich tijdens het gedragskundig onderzoek als weigerende en ontkennende verdachte opgesteld. Onderzoekers konden vaststellen dat betrokkene reeds vanaf zijn kinderjaren bekend is met psychische stoornissen in de zin van een gedragsstoornis, een reactieve hechtingsstoornis met daarbij oppositioneel en agressief gedrag. Tijdens het gedragskundig onderzoek werd gezien dat betrokkene een krenkbare man is die niet accepteerde dat anderen hem terechtwezen of, in zijn beleving, boven hem zouden willen staan. Het zelfgevoel van betrokkene was opgeblazen en imponeerde als kwetsbaar. Betrokkene toonde nauwelijks empathie voor anderen. Bij betrokkene is sprake van een complexe persoonlijkheidsstoornis die voldoet aan de DSM-IV-criteria van de antisociale en de narcistische persoonlijkheidsstoornis. Hierbij kan worden opgemerkt dat het opgeblazen zelfgevoel, gebrek aan empathie, hooghartige houding en de bewondering verlangende houding, de intrapsychische narcistische kant van de persoonlijkheid van betrokkene benadrukken. De prikkelbaarheid, weinig sturend geweten, impulsiviteit, ontbreken van spijt, rationalisatie en externalisatie vertegenwoordigen de antisociale kant van de persoonlijkheid. De gedragsproblemen van betrokkene zoals het niet houden aan de wet, agressief gedrag en anderen gebruiken, vloeien voort uit deze problematiek. De bovengenoemde persoonlijkheidsstoornissen waren ten tijde van de ten laste gelegde feiten al aanwezig bij betrokkene. De onderzoekers hebben te weinig onderzoeksgegevens om een verband te kunnen leggen tussen betrokkenes persoonlijkheidsstoornis en de hem ten laste gelegde feiten. Om deze reden worden op basis van de hiervoor beschreven pathologie geen concrete aanknopingspunten gevonden voor een advies tot vermindering van de toerekeningsvatbaarheid van betrokkene voor het ten laste gelegde, indien bewezen.
Het hof stelt voorop dat een last tot ter beschikkingstelling, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, slechts kan worden uitgesproken terzake van een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Naar het oordeel van het hof is deze voorwaarde op grond van het rapport van het NIFP vervuld te achten. Daarin wordt immers gesteld dat de bij onderzoek aangetroffen persoonlijkheidsstoornissen ten tijde van de ten laste gelegde feiten, waaronder zoals uit het voren overwogene voortvloeit een misdrijf als genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht, al bij betrokkene aanwezig waren.
Met de rechtbank acht het hof voorts het volgende van belang.
Uit eerdergenoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2015 betreffende de verdachte blijkt dat hij vanaf 2003 – toen de verdachte slechts twaalf jaar oud was – meermalen met politie en justitie in aanraking is gekomen. Dit betrof onder meer vernielingen, mishandelingen en een straatroof. Ook uit het PBC-rapport komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van een langdurig patroon van geweld en agressie richting zijn (ex-)vriendinnen en richting anderen.
Het strafdossier bevat voorts meerdere verklaringen van ex-vriendinnen van de verdachte waarin zij aangeven dat zij tijdens de relatie met de verdachte door hem zijn mishandeld. Voor een aantal mishandelingen is de verdachte in 2007 onherroepelijk veroordeeld. Blijkens de politiemutaties zijn er ook concrete aanwijzingen dat zowel het [slachtoffer] in deze zaak als de (huidige) vriendin van de verdachte geweld van de zijde van de verdachte hebben ondervonden (bijlagen ambtshandelingen, p. 223 resp. eerste/tweede en vijfde/zesde bullet).
Met de bewezenverklaring van doodslag in de onderhavige zaak kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het verleden van de verdachte zich kenmerkt door een langdurig patroon van geweld, waarbij de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld ook nog eens in ernst lijken toe te nemen. Dat de verdachte een andere lezing van (een aantal van) de beschreven incidenten heeft, maakt dit niet anders. De grote hoeveelheid incidenten en de lange periode waarover dit wordt gerapporteerd, het feit dat de verdachte meermalen onherroepelijk voor een geweldsdelict is veroordeeld en het feit dat sommige van deze veroordelingen betrekking hebben op een mishandeling van een (ex-)vriendin kunnen naar het oordeel van het hof – met de rechtbank - voormelde conclusie zonder meer dragen.
In het licht van voorgaande, in het bijzonder de bij de verdachte geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en het langdurige patroon van (in ernst toenemend) geweld, komt het hof met de rechtbank tot de conclusie dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte, als voor zijn problematiek geen oplossing wordt gevonden, wederom een (gewelds)misdrijf zal plegen.
Met psycholoog Keppel constateert het hof met de rechtbank dat langdurige residentiële plaatsing van de verdachte, in het kader waarvan, naar mag worden aangenomen, ook van begeleiding en ondersteuning van de verdachte sprake is geweest, kennelijk niet heeft kunnen voorkomen dat de verdachte opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd, eist.
Een viertal gevoerde verweren
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling niet kan worden gekomen.
Primair omdat daarvoor moet worden afgegaan op de resultaten van een PBC-observatie in strijd met het bepaalde in artikel 317, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Subsidiair omdat geen sprake is van de vereiste stoornis.
Meer subsidiair omdat bij gebreke van een uitlating van de geraadpleegde deskundigen over de toerekenbaarheid niet kan worden vastgesteld dat is voldaan aan de eis van causaal verband tussen stoornis en feit.
Meest subsidiair omdat het gevaarscriterium niet is vervuld.
Primair: Schending hoorplicht
De verdediging stelt allereerst dat de rechtbank heeft bevolen dat de verdachte in het Pieter Baan Centrum zal worden geobserveerd zonder dat de verdachte en zijn advocaat overeenkomstig artikel 317, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in de gelegenheid zijn gesteld om ter zake te worden gehoord. De verdediging is gelet daarop primair van mening dat het onderzoek zoals dat is verricht in het Pieter Baan Centrum nietig moet worden geacht. De conclusies van dit onderzoek kunnen daarom niet gebruikt worden. Zodoende kan niet vastgesteld worden dat bij de verdachte ten tijde van het delict een voor oplegging van TBS benodigde stoornis heeft bestaan.
Het hof stelt voorop dat de wet schending van artikel 317, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet met nietigheid van het onderzoek en/of de resultaten daarvan bedreigt. Het hof stelt voorts vast dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 18 februari 2013 blijkt dat de toenmalige raadsvrouw van de verdachte de rechtbank heeft verzocht om de beslissing van de rechtbank van 4 december 2012 om de verdachte voor observatie naar het PBC te sturen, te herzien. Uit dit proces-verbaal van de terechtzitting maakt het hof op dat de verdediging toen ten volle de gelegenheid heeft gekregen om haar bezwaren tegen opname ter observatie aan de rechtbank uiteen te zetten en dat de rechtbank in het licht van het daarover ter terechtzitting alsnog gevoerde debat heeft beraadslaagd. De rechtbank heeft – gehoord de raadsvrouw en de officier van justitie – vervolgens haar beslissing tot opname van de verdachte ter observatie gehandhaafd.
Het gebrek, dat kleefde aan de eerdere beslissing van de rechtbank van 4 december 2012, is naar ’s hofs oordeel op de terechtzitting van 18 februari 2013 geheeld. Gesteld noch gebleken is dat daarmee niet voldoende aan de belangen van de verdachte tegemoet is gekomen.
Het hof verwerpt het verweer.
Subsidiair: Stoornis
De verdediging heeft subsidiair aangevoerd dat de op de observatie gebaseerde conclusie dat er ten tijde van het delict sprake was van een stoornis in de vorm van een antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis, niet door het hof overgenomen kan worden omdat de vaststelling daarvan – om redenen zoals weergegeven in de pleitnotities van 15 oktober 2014 - onbetrouwbaar moet worden geacht.
De verdediging heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld dat de diagnose ten onrechte niet is gebaseerd op testonderzoek, nu wetenschappelijke literatuur, waarvan het ter terechtzitting van 15 oktober 2014 door de verdediging overgelegde tijdschriftartikel een voorbeeld vormt, bevestigt dat het afnemen van de zogenoemde SCID-test belangrijk is voor het beantwoorden van de vraag of er bij iemand sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en de psychiater E.A. Beld ter terechtzitting van
15 oktober 2014 heeft verklaard dat hij gesprekken met onderzochten belangrijker vindt dan het afnemen van voornoemde test. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de in de onderhavige zaak geraadpleegde deskundigen elkaars oordeel over het bestaan van persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte kennelijk niet delen, alsmede dat opvallend is dat ten aanzien van de verdachte in het verleden vastgestelde stoornissen door de psychiater Beld niet zijn aangetroffen terwijl de door hem wel gestelde diagnose destijds niet is gesteld.
Naar het oordeel van het hof biedt het overgelegde tijdschriftartikel geen steun aan de kennelijke opvatting van de verdediging dat de op een observatie gebaseerde conclusie slechts dan betrouwbaar is te achten indien de observandus een SCID-test is afgenomen.
Ook overigens heeft het hof op basis van het rapport alsmede gelet op het verhoor van de deskundige Beld ter terechtzitting in hoger beroep en de gelegenheid die de verdediging daarbij heeft gehad diens werkwijze en conclusies aan de orde te stellen, geen redenen om aan te nemen dat de conclusie niet als betrouwbaar kan worden beschouwd.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Meer subsidiair: Toerekenbaarheid (gelijktijdigheid/ causaal verband)
Indien het hof de door de verdediging primair en subsidiair bestreden conclusie wel overneemt kan naar de mening van de verdediging geen terbeschikkingstelling worden uitgesproken omdat een causaal verband tussen stoornis en delict ontbreekt. De deskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben dit niet kunnen vaststellen en zij hebben zich dan ook niet kunnen uitlaten over het recidivegevaar.
Het hof overweegt dat artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht enkel eist dat bij de verdachte “tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond”. Ondanks de conclusies die de verdediging aan de geciteerde wetsgeschiedenis ontleent wordt deze voorwaarde in de jurisprudentie van de Hoge Raad aldus uitgelegd dat niet meer is vereist dan een verband tussen stoornis en feit dat bestaat uit gelijktijdigheid en dat de opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld in zijn vonnis vaststelt dat de bewezen verklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van de verdachte, geen steun vindt in het recht. Zie HR 22 januari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC1311).
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Meest subsidiair: Gevaarscriterium
Meest subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat geen TBS maatregel opgelegd kan worden omdat niet aan het gevaarscriterium is voldaan. De gedragingen van de verdachte uit het verleden kunnen een en ander niet onderbouwen, nu dit om feiten van een volstrekt andere orde gaat. Daarnaast ontbreekt een relatie tussen de stoornis en het gevaar.
Zoals uit het voor overwogene blijkt heeft het hof uit de tot de stukken van de zaak behorende Pro Justitia rapportages wel degelijk de overtuiging verkregen dat gewelddadige gedragingen van de verdachte uit het verleden en de onderhavige feiten –ofschoon van andere orde- in het licht van de bij de verdachte aangetroffen persoonlijkheidsstoornis met elkaar in verband kunnen worden gebracht.
Het hof verwerpt tot slot ook dit verweer.
Het hof komt, anders dan de rechtbank, tot zijn oordeelsvorming over de gevorderde terbeschikkingstelling zonder zich uit te spreken over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat is voldaan aan de eisen die de wet aan oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling stelt, te weten:
- -
bij de verdachte bestond ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling c.q. ziekelijke stoornis van de geestvermogens;
- -
het onder 1 bewezenverklaarde is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
- -
de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel.
Het hof is voorts gelet op de inhoud van eerdergenoemd NIFP-rapport, de aard en ernst van feit 1 en het strafblad van de verdachte, van oordeel dat een terbeschikkingstelling, met dwangverpleging, dient te worden opgelegd.
Nu de maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, is sprake van een TBS-duur die in aanmerking komt voor verlenging overeenkomstig artikel 38e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat, naast de genoemde maatregel, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Beslag
Ten aanzien van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een personenauto, merk Seat Cordoba, kleur blauw, kenteken [x], zal het hof de teruggave gelasten aan de rechthebbende.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van in totaal € 9.216,91.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 9.216,91.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 4.216,91, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 4.216,91 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaande [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 4.216,91 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de nabestaande [benadeelde partij].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de teruggave aan [autobedrijf] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een personenauto, merk Seat Cordoba, kleur blauw, kenteken [x].
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 4.216,91 (vierduizend tweehonderdzestien euro en eenennegentig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 4.216,91 (vierduizend tweehonderdzestien euro en eenennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 52 (tweeënvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein, mr. R.M. Bouritius en mr. R.F. de Knoop, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 mei 2015.