Mr. M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs 2014, p. 162 e.v.
HR, 20-06-2017, nr. 15/02322
ECLI:NL:HR:2017:1124
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
15/02322
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1124, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1261, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:501, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:501, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1124, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Doodslag en wegmaken van lijk. Falende klacht over afwijking van uos m.b.t. de betrouwbaarheid van als bewijs gebruikte getuigenverklaringen. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
20 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/02322
SG/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 mei 2015, nummer 22/003402-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot een vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2017.
Conclusie 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Doodslag en wegmaken van lijk. Falende klacht over afwijking van uos m.b.t. de betrouwbaarheid van als bewijs gebruikte getuigenverklaringen. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/02322
Mr. Machielse
Zitting 9 mei 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 6 mei 2015 voor 1 (impliciet subsidiair): doodslag en voor 2: een lijk verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. Voorts heeft het hof de terbeschikkingstelling met verpleging van verdachte gelast. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel keert zich tegen de veroordeling voor feit 1 en concentreert zich op de verwerping van het verweer dat de verklaringen van getuige [betrokkene 1] onbetrouwbaar zouden zijn.
3.2. Het hof heeft bewezen verklaard dat
"1: hij op enig tijdstip in de periode van 19 februari 2012 tot en met 22 februari 2012 te Schiedam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] doen stikken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2: hij op enig tijdstip in de periode van 20 februari 2012 tot en met 23 februari 2012 te Schiedam en/of Rijswijk een lijk heeft verborgen en weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen."
3.3. In hoger beroep heeft de verdediging het standpunt ingenomen dat de verklaringen van [betrokkene 1] niet voor het bewijs zouden mogen worden gebruikt omdat deze onbetrouwbaar zijn. De verdediging heeft uitvoerig betoogd op welke grondslagen dit standpunt berustte:
"– Hij komt pas na [betrokkene 2] en cliënt met een verklaring;
– Hij wist alle tactische onderzoeksresultaten (o.a. data, ARS, telecom) al;
– Hij heeft aantoonbaar tegenstrijdig verklaard aan [betrokkene 2] op voor hem belastende punten, terwijl het voor [betrokkene 2] zelf niet had uitgemaakt als [betrokkene 1] wel bij de auto was gebleven, anders gezegd bij dit gedeelte van de verklaring had [betrokkene 2] totaal geen belang en [betrokkene 1] overduidelijk wél;
– Hij had een enorm groot eigen belang om niet naar waarheid te verklaren."
3.4. In het verkort arrest heeft het hof een bewijsoverweging opgenomen waarin het de bewezenverklaring nader motiveert met het oog op de gevoerde bewijsverweren. Het hof heeft vastgesteld dat op 22 maart 2012 in het water van het Rijn-Schie-Kanaal bij het Jaagpad te Rijswijk het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is aangetroffen. Op zondag 19 februari 2012 is zij vanuit Rotterdam vertrokken naar de woning van verdachte, [a-straat 1] te Schiedam, waar zij rond 23:30 uur is aangekomen. In die nacht is zij daar overleden. Haar stoffelijk overschot is op 22 februari 2012 door verdachte in dat kanaal gedeponeerd. Verdachte heeft beweerd dat [slachtoffer] zelfmoord heeft gepleegd. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [slachtoffer] door verwurging of verstikking als gevolg van uitwendig geweld om het leven is gekomen. Het hof ziet zich dan geplaatst voor de vraag of het overlijden door verdachte of door het slachtoffer zelf is bewerkstelligd. Het hof vervolgt dan:
“Ofschoon in het dossier basis kan worden aangetroffen voor de aanname dat [slachtoffer] op dat moment niet een gelukkige en stabiele periode van haar leven doormaakte, biedt het geen enkel houvast voor de aanname dat [slachtoffer] daaraan een motief voor zelfdoding ontleende. Daarentegen bevat het dossier verscheidene aanwijzingen dat [slachtoffer] het vrije handelen van de verdachte in de weg stond, althans dat de verdachte dat aldus ervoer. Hoewel het hof daarin op zichzelf geen motief voor op de dood van [slachtoffer] gericht toedoen van de verdachte ziet, acht het dit wel een bron van mogelijke conflicten tussen beiden.
Voor de aanname dat zich op 20 februari 2012 tussen [slachtoffer] en de verdachte daadwerkelijk een conflict heeft voorgedaan kan steun worden aangetroffen in de verklaring van [betrokkene 1] volgens welke de verdachte hem op 21 februari 2012 heeft gezegd dat hij ruzie had gehad met [slachtoffer] en dat hij haar had vastgepakt en geschud, waarna zij in elkaar zakte.
Naar het oordeel van het hof vragen de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd om een verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 20 februari 2012 omstreeks 13.00 uur [slachtoffer] in de badkamer heeft aangetroffen terwijl of kort nadat zij zelfmoord had gepleegd door zich met een riem aan het kraanstel van de douche op te hangen.
Tegen deze lezing pleiten naar het oordeel van het hof de volgende omstandigheden:
1 De verdachte heeft -ofschoon hij er niet zeker van was en kon zijn dat dat niet meer zou baten- geen hulpdienst gewaarschuwd;
2 De verdachte heeft dinsdag 21 februari 2012 omstreeks 18.00 uur [betrokkene 1] gewaarschuwd, volgens wiens verklaring hij toen niets over zelfmoord heeft gezegd;
3 Toen [betrokkene 1] die dag omstreeks 18.00 uur kwam kijken trof hij het lijk van [slachtoffer] aan en heeft de verdachte ook toen tegen [betrokkene 1] niets over zelfmoord gezegd;
4 De verdachte heeft zich volgens [betrokkene 1] wel over de oorzaak van de toestand waarin (het lichaam van) [slachtoffer] zich bevond uitgelaten. Dit hield echter uitsluitend in dat [slachtoffer] en de verdachte ruzie hadden en dat de verdachte [slachtoffer] had vastgepakt en geschud en dat hij bang was dat hij als de schuldige aan haar toestand zou worden aangemerkt.
5 Tegenover [betrokkene 3] heeft de verdachte wel over zelfmoord van [slachtoffer] verklaard, maar volgens de verklaring van deze getuige heeft de verdachte [slachtoffer] ‘s ochtends met een riem om haar nek aangetroffen in haar slaapkamer.
Weliswaar heeft de verdediging gewezen op jurisprudentie waarin de indruk is ontzenuwd die de lagere rechter ten laste van een verdachte had gebaseerd op diens merkwaardige en niet in overeenstemming met diens alternatieve scenario te brengen gedragingen, maar het hof is van oordeel dat het bij de hiervoor weergegeven omstandigheden gaat om gedragingen waarvan het volstrekt onaannemelijk is dat iemand die zich in de situatie waarop de verdachte zich beroept als onschuldig beschouwt, op deze wijze handelt.
Daarmee komt het in hoofdzaak aan op de geloofwaardigheid van de verklaring van [betrokkene 1] zoals hiervoor weergegeven.
De verdediging heeft allereerst zijn betrouwbaarheid als getuige betwist op grond dat hij belang had bij het afleggen van zijn verklaring. Het hof verwerpt dit standpunt voor zover het de hiervoor weergegeven inhoud van die verklaring betreft, omdat naar zijn oordeel niet valt in te zien welk belang [betrokkene 1] daarbij dan zou hebben gehad. Volgens de verdediging zou het [betrokkene 1] zijn gegaan om het verkleinen van zijn aandeel in de feiten, maar het hof stelt vast dat er geen aanwijzing heeft bestaan voor betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de dood van [slachtoffer] , terwijl voor de beoordeling van hetgeen [betrokkene 1] wel werd verweten de onderhavige verklaring niet van betekenis kan worden geacht.
Daarmee resteert de vraag of de verklaring van [betrokkene 1] , zoals hiervoor aangehaald, in die mate geloof verdient dat de weerlegging van het door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario van zelfmoord, gegeven de inhoud van het dossier, daarop in overwegende mate kan worden gebaseerd. Te dien aanzien overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat het dossier geen gegevens bevat op grond waarvan de verklaring van [betrokkene 1] , in zoverre deze ter weerlegging van de lezing van de verdachte in aanmerking zou kunnen worden genomen, als onbetrouwbaar van de hand moet worden gewezen.
De verdediging heeft zich op de eerste plaats beroepen op discrepanties van de verklaring van [betrokkene 1] met die van de verdachte. Voor zover ten aanzien van die discrepanties de verklaring van [betrokkene 1] niet aan objectieve gegevens kan worden getoetst is het enkele bestaan van dergelijke discrepanties onvoldoende om de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] ’ verklaring in twijfel te trekken.
Anders is dat met het betoog van de verdediging dat zendmastgegevens de verklaring van de verdachte ondersteunen en niet die van [betrokkene 1] . Volgens de verdediging bevestigen die zendmastgegevens dat de verdachte in de periode van 20 februari 2012 in de loop van de middag tot en met 21 februari 2012 voor 18.00 uur reeds op de [b-straat], het adres van [betrokkene 1] , verbleef en concludeert zij daaruit dat de verklaring van [betrokkene 1] dat hij eerst op 21 februari 2012 omstreeks 18.00 uur door de verdachte werd benaderd, geen geloof verdient. Het hof stelt voorop dat de door de verdediging ingeroepen zendmastgegevens inhouden dat de telefoon van de verdachte en/of de telefoon van [slachtoffer] (die toen in handen van de verdachte was) in de desbetreffende periode een aantal malen een zendmast op de [b-straat] aanstraalde en dat het adres van [betrokkene 1] op de [b-straat] binnen het bereik van die zendmast(en) ligt. Uit het overzicht op p. 205, gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen Telecom Bijl ZD/Delta 12/AH/185 blijkt echter dat de grens van het bereik van deze zendmast(en) is gelegen in de [a-straat] te Schiedam, de straat waarin de woning van de verdachte zich bevindt. Weliswaar ontleent het hof aan de plattegrond op p. 203 bij meergenoemd proces-verbaal dat het adres [a-straat 1] net buiten dit bereik is gelegen, maar naar het oordeel van het hof kan niet worden uitgesloten dat de telefoons waarover de verdachte beschikte de zendmast(en) op de [b-straat] vanuit de [a-straat] hebben aangestraald. Nog daargelaten dat het aanstralen van de zendmast(en) op de [b-straat] niet zonder meer betekent dat de verdachte zich op het adres van [betrokkene 1] bevond, is het hof derhalve van oordeel dat de door de verdediging ingeroepen omstandigheid onvoldoende is voor het oordeel dat de verklaring van [betrokkene 1] dat hij eerst op 21 februari 2012 door de verdachte werd benaderd en aan welke verklaring [betrokkene 1] onder ede heeft vastgehouden, geen geloof verdient. Hetzelfde geldt voor de zendmastgegevens waaraan de verdediging bevestiging ontleent voor de lezing dat de verdachte [betrokkene 1] op 20 februari 2012 bij diens moeder op de [c-straat] in Rotterdam heeft opgehaald. De [c-straat] is gelegen binnen het bereik van de zendmast aan de Mathenesserlaan, maar gezien het bereik zoals dit blijkt uit de plattegrond op p. 198 bij meergenoemd proces-verbaal, betekent dat geenszins dat deze zendmast enkel vanuit de [c-straat] kan worden aangestraald.
De verdediging heeft, om de betrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 1] en/of diens verklaring in twijfel te trekken, voorts nog aangevoerd dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij aan de [b-straat] heeft geslapen omdat hij vroeg naar school moest op de dinsdag daarna, dit terwijl uit onderzoek is gebleken dat hij nooit naar school/stage is geweest op die dag.
Het hof hecht voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] echter geen overwegende betekenis aan de discrepantie tussen de verklaring van de getuige [betrokkene 1] en bedoeld onderzoek. Deze kan immers eenvoudig worden verklaard als een vergissing in de herinnering aan omstandigheden van heel andere aard en daarom doet bedoelde discrepantie naar het oordeel van het hof niets af aan [betrokkene 1] ’ steeds consistente verklaring met betrekking tot hetgeen de verdachte tegen hem heeft gezegd en wat hij heeft waargenomen in de woning van de verdachte.
Dat [betrokkene 1] pas heeft verklaard nadat hij door de politie met door de verdediging als belangrijk gekwalificeerde informatie is gevoed, doet aan ‘s hofs oordeel niet af, nu [betrokkene 1] ook op vragen van de verdediging steeds bij zijn verklaring voor zover het hof die tot bewijs bezigt is gebleven. Ook overigens ziet het hof in het dossier geen aanwijzing voor bewuste of onbewuste beïnvloeding van de verklaring van de getuige [betrokkene 1] door de politie.
Gelet op het vorenstaande, waarin het hof heeft uiteengezet waarom het de verklaring van [betrokkene 1] volgt en dat het mede tegen die achtergrond de door de verdachte gegeven lezing als alternatief voor hetgeen uit de bewijsmiddelen voortvloeit, niet aannemelijk acht, heeft het hof uit de gebezigde wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan.”
3.5. De steller van het middel citeert uitgebreid uit de pleitnota's van hoger beroep. In dit verband wil ik toch wel opmerken dat vaak het verweer wordt gevoerd dat de verklaring van een getuige/medeverdachte onbetrouwbaar is omdat deze zal proberen zijn eigen aandeel te bagatelliseren en de schuld op een ander te schuiven. Zo een verweer acht ik niet a priori erg sterk. Zo een verweer kijkt weg van de eraan te ontlenen veronderstelling dat ook verdachte alle reden zal hebben om te ontkennen en om andere betrokkenen als onbetrouwbaar weg te zetten. Waar het middel in wezen over klaagt is over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal dat het hof heeft gebezigd als grondslag voor de bewezenverklaring en over de verantwoording daarvan in het arrest. Ik stel nog maar eens voorop dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Harde en betrouwbare criteria voor het meten van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen bestaan niet.1.Een in alle strafzaken geldend toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen is niet aan te wijzen.2.Zeer goed is denkbaar dat het ene onderdeel van een verklaring wel betrouwbaar is en andere delen weer niet.
3.6. Klaarblijkelijk heeft het hof het daderschap van verdachte afgeleid uit de verklaringen van [betrokkene 1] zoals die blijken uit de bewijsmiddelen 5 en 6. [betrokkene 1] heeft niet uit eigen waarneming kunnen verklaren dat verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd, maar heeft weergegeven wat verdachte hem daarover heeft gezegd.
3.7. Het hof heeft zich echter niet alleen verlaten op de verklaringen van [betrokkene 1] , maar heeft er ook op gewezen dat het gedrag van verdachte na zijn ontdekking van de door hem beweerde zelfmoord van het slachtoffer wel heel erg bizar te noemen is. Voorts heeft het hof erop gewezen dat er voor [betrokkene 1] geen enkele aanleiding bestond om onwaarheid te vertellen over wat verdachte hem gezegd heeft. [betrokkene 1] hoefde immers niet te proberen aan een eigen verantwoordelijkheid voor het overlijden van het slachtoffer te ontkomen, omdat er nu eenmaal jegens hem geen verdenking bestond dat hij daarbij betrokken zou zijn geweest. Wel bestond er verdenking dat hij betrokken was bij het vervoer van het stoffelijk overschot naar Rijswijk, waar het lichaam een maand nadien in het water is aangetroffen. Dat [betrokkene 1] over deze betrokkenheid heeft verklaard op een wijze die vraagtekens oproept betekent nog niet dat daarmee ook meteen de verklaring van [betrokkene 1] over wat verdachte hem heeft gezegd twijfelachtig wordt. De uitlatingen over het bereik van de zendmasten heeft het hof verantwoord door te wijzen naar het proces-verbaal van bevindingen Telecom Bijl ZD/Delta 12/AH/185. Overigens geldt ook voor deze gegevens dat deze slechts relevant zijn voor de bewegingen van verdachte nadat het slachtoffer al was overleden en dus enkel relevant zijn voor de verklaringen die [betrokkene 1] over die fase heeft afgelegd. Het hof heeft in dat verband in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de gevolgtrekkingen die de verdediging verbond aan de gegevens met betrekking tot de zendmasten ook maar speculatief waren en dat er ook andere scenario's aan zouden kunnen worden verbonden.
3.8. De verdediging heeft de gelegenheid gehad om de getuige [betrokkene 1] vragen te stellen toen deze op 22 november 2012 werd verhoord door de rechter-commissaris. Het hof heeft zelf op 8 april 2015 deze getuige gehoord en zichzelf een oordeel kunnen vormen over diens betrouwbaarheid, bij welke gelegenheid ook de verdediging in staat is gesteld om deze getuige aan de tand te voelen.
3.9. De motivering die het hof aan de verwerping van het beroep op onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] over wat verdachte hem heeft toevertrouwd, heeft ten grondslag gelegd acht ik niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 7 mei 2015 is het beroep in cassatie ingesteld. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig met de bewijsvoering aangevuld. Daardoor is het dossier eerst op 6 juli 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De steller van het middel wijdt nog lezenswaardige bespiegelingen aan structurele schendingen van de redelijke termijn in de cassatiefase, maar deze beschouwingen behoeven in deze conclusie geen nadere bespreking.
4.2. De in de toelichting op het tweede middel genoemde data zijn correct. Verdachte bevindt zich in verband met de onderhavige strafzaak in voorlopige hechtenis. De door de Hoge Raad voor zulke gevallen op zes maanden gestelde inzendtermijn is hier met bijna acht maanden overschreden. Ambtshalve merk ik op dat ook de redelijke termijn in cassatie is overschreden, nu de in de onderhavige zaak geldende uitspraaktermijn van zestien maanden reeds is verstreken op 7 september 2016. De termijnoverschrijdingen dienen te leiden tot verlaging van de opgelegde straf.
5. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is gegrond, hetgeen tot een verlaging van de opgelegde straf behoort te leiden. Overige ambtshalve gronden die tot vernietiging aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot een vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2017
HR 29 september 2015, ECLI:2015:2842.