ECLI:NL:GHAMS:2019:3812
HR, 01-12-2020, nr. 19/04461
ECLI:NL:HR:2020:1897
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
19/04461
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1897, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑12‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:916
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:3812
ECLI:NL:PHR:2020:916, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1897
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel door het gooien van een fles, art. 302 Sr. HR: art. 81.1 RO en ambtshalve omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregelen, art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04461
Datum 1 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 september 2019, nummer 23-001506-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K.H. Zonneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020.
Conclusie 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Zware mishandeling en poging tot zware mishandeling door in een nachtclub met kracht, bovenhands een wodkafles richting twee anderen te gooien. Bewijsklachten gericht tegen de bewezenverklaring van het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De conclusie strekt tot ambtshalve omzetting van de ten behoeve van de schadevergoedingsmaatregelen opgelegde vervangende hechtenis naar gijzeling en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04461
Zitting 13 oktober 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 19 september 20191.wegens 1. “zware mishandeling” en 2. “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen waarvan 178 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. K.H. Zonneveld, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 27 april 2016 om 02.30 uur lopen [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] in een club te Amsterdam richting de trap en blijven daar staan. [slachtoffer 2] komt bij hen staan. [slachtoffer 1] staat in het midden, [slachtoffer 2] rechts en [betrokkene 1] links van [slachtoffer 1]. De verdachte bevindt zich een paar meter verderop op een kleine verhoging, een podiumpje/opstapje, onderaan de trap. De verdachte gooit met kracht, bovenhands, een fles van het merk Grey Goose (wodka) in de richting van [slachtoffer 1]. De aangever [slachtoffer 2] doet zijn rechterarm omhoog om de fles af te weren en wordt geraakt aan zijn hand, met een snijwond als gevolg. De fles raakt [slachtoffer 1] in zijn gezicht, waarbij hij een beschadigde oorschelp, een snee in de wang en een snee in de hals oploopt. De verdachte bekent te hebben gegooid, maar ontkent dat hij het opzet had om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De middelen
4. Het eerste middel houdt de klacht in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte door het gooien van een fles van korte afstand met aanzienlijke kracht bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de aangevers zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“1 primair
hij op 27 april 2016 te Amsterdam aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een beschadigde oorschelp, een snee in de wang en een snee in de hals, heeft toegebracht, door met dat opzet een fles met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer 1] te gooien;
2 primair
hij op 27 april 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een fles met kracht tegen voornoemde [slachtoffer 2] heeft gegooid.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen, bewijsmiddelen2.:
“1. Een proces-verbaal aangifte (…) van 27 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar (…), (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 27 april 2016 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
Ik was op 27 april 2016 in de [A] te Amsterdam. Ik was er met [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] (het hof begrijpt, gelet op het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL 1300-2016-091873-12 van 23 mei 2016: [slachtoffer 2]). Ik begaf mij rond ongeveer 02:30 uur naar de trap. Ik was toen samen met mijn vriend [betrokkene 1]. Ik zag daar toen bij die pilaren de man die mij later heeft mishandeld, met een Grey Goose fles staan. Deze man blokkeerde mijn weg en ik deed mijn hand zacht op zijn rug en duwde hem zacht weg. Ik zag toen dat deze man voor me kwam staan met een dreigende houding, alsof hij ruzie met me zocht. Ik ben langs de man gelopen en verder gelopen richting de trap.
Even later werd het rumoerig en dat trok mijn aandacht. Toen ik in de richting keek van de trap zag ik dat de dader op de grond was gevallen en aan het opstaan was. Toen hij helemaal stond zag ik dat hij oogcontact met me had. Ik zag hem toen zijn rechterarm boven zijn hoofd heffen en ik zag dat hij een fles in zijn hand had. Ik zag dat hij een zwaaiende beweging maken met zijn rechterarm. Ik zag toen iets door de lucht heengaan dat mijn richting opkwam. De afstand tussen ons was ongeveer 2,5 meter. Ik voelde een harde klap op mijn gezicht. Ik voelde aan mijn gezicht en ik voelde bloed en ik realiseerde me toen dat die fles die hij gooide in mijn gezicht was gekomen.
Ik ben naar de eerste hulp afgevoerd van het VUMC. Daar is geconstateerd dat ik een ernstige wond had, een grote snee in mijn wang, een beschadigde oorschelp waarbij mijn kraakbeen beschadigd is en een snee in mijn hals. Ik moet volgende week weer terugkomen bij de afdeling plastische chirurgie. Het is zo diep dat het niet heel mooi gaat worden.
2. Een proces-verbaal aangifte (…) van 27 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren (…), (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 27 april
2016 afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
Op woensdag 27 april 2016 om 02.40 werd op de [a-straat 1] te Amsterdam het feit gepleegd.
Ik was samen met [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] in [A] vannacht op koningsnacht. Mijn twee vrienden liepen rond 02:30 uur richting de trap en gingen daar op de dansvloer staan. Ik ben een paar minuten later naar ze toegelopen. Terwijl wij daar stonden, stonden er op de kleine verhoging, onderaan de trap twee mannen, waarvan eentje een wodkafles in zijn handen had. Vanaf nu noem ik de man met de wodkafles NN1 en de andere NN2. Ik zag dat NN1 omver werd geduwd door NN2. Op het moment dat NN1 opstond zag ik dat hij met veel kracht de fles die hij in zijn handen had gooide in de richting van [slachtoffer 1]. NN1 hield de fles bij de hals vast als een soort knuppel.
Ik en mijn twee vrienden stonden maximaal 5 meter bij NN1 vandaan. [slachtoffer 1] stond in het midden van ons. Ik stond rechts van [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] stond links van [slachtoffer 1]. Ik zag vanuit mijn rechter ooghoek dat de fles onze kant op vloog. Ik deed mijn rechterarm omhoog in de richting van de fles om deze af te weren zodat mijn vriend [slachtoffer 1] niet geraakt werd. Mijn hand raakte de onderzijde van de fles. Ik heb hierdoor een flinke snijwond in mijn rechterhand opgelopen. Tussen mijn wijsvinger en duim zit een diepe snijwond en een minder diepe snijwond. Ook aan mijn andere hand zitten wat kleinere snijwonden.
Nadat de fles mijn hand had geraakt zag ik dat de zijkant van de fles vol in de kaaklijn/hals van mijn vriend [slachtoffer 1] kwam. [slachtoffer 1] weerde zich af door mijn richting in te kijken, hierdoor werd hij aan de linkerzijde van zijn hoofd getroffen. Hij heeft een hele grote snijwond opgelopen en bloedde hevig.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige (…) van 27 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (…), (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 27 april 2016 af gelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik was op 27 april 2016 met vrienden aan het stappen en wij waren naar de [A] te Amsterdam. Omstreeks 02:30 uur, liepen wij naar de trap in de [A]. [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) sprak met een onbekende jongeman (NN1). Terwijl NN2 de persoon NN1 wegtrok hoorde ik dat NN1 riep: “ik kom je nog wel tegen en ik zoek je op!”. Wij bleven bij de trap staan en ik zag hoe NN1 in onze nabijheid bleef. Op een moment zag ik dat NN1 aan het ruziën was met een onbekend persoon. Ik zag dat die onbekende NN1 een ferme duw gaf. Na die duw viel NN1. Ik zag dat NN1 een gooiende beweging maakte en dat vrijwel daarna [slachtoffer 1] zijn hoofd afwendde en met zijn handen naar zijn gezicht greep. Ik zag dat zijn linkerwang opengereten was en dat het wel 10-12 cm groot was.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 5 april 2018.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik stond bij de trap in club [A]. Op enig moment kwam er een donkere jongen op mij af. Hij duwde mij, waardoor ik ben gevallen. Toen heb ik de fles gepakt en in zijn richting gegooid. Ik gooide de fles bovenhands op borsthoogte.
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 5 september 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Er ontstond een worsteling waar ik uit probeerde te komen. Dat lukte. Ik kwam los en zette een stap naar achter. Hij stond op en maakte een stap naar achteren. Daarna kwam hij gelijk mijn richting op. Ik pakte toen een fles en gooide die zijn richting op. Hij stond toen drie meter van mij vandaan. Binnen die straal van drie meter stonden best wel wat mensen. Het stond vol.”
7. Het hof heeft in het bestreden arrest het verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De verdachte heeft niet het (voorwaardelijk) opzet gehad om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Evenmin heeft hij (voorwaardelijk) opzet gehad om [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] pijn of letsel toe te brengen. De verdachte wilde zijn belager, niet zijnde [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2], van zich afhouden. Voorts kunnen de verwondingen aan de hand van [slachtoffer 2] niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel, aangezien er geen blijvend letsel zal zijn.
Het oordeel van het hof
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 27 april 2016 omstreeks 02:30 uur stonden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naast elkaar bij een trap in club [A] te Amsterdam. De verdachte stond op enkele meters afstand van beiden op een kleine verhoging, een podiumpje/opstapje, onderaan de trap. Op enig moment had hij een fles in zijn handen die hij bij de hals vasthield als een soort knuppel en gooide deze met kracht in de richting van [slachtoffer 1]. De fles kwam vol in de kaaklijn en hals van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] heeft hierdoor zware verwondingen opgelopen: een grote snee in zijn wang, een beschadigde oorschelp en een snee in zijn hals. [slachtoffer 2] is ook door deze fles geraakt toen hij deze af wilde weren om te voorkomen dat [slachtoffer 1] geraakt werd. [slachtoffer 2] heeft daarbij snijwonden opgelopen, waaronder een diepe snijwond tussen wijsvinger en duim.
Uit het voorgaande (waaronder begrepen de aard van de verwondingen bij de slachtoffers) blijkt dat de verdachte van korte afstand met aanzienlijke kracht een fles heeft gegooid in de richting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Uit dit handelen van de verdachte leidt het hof, anders dan de raadsman (AG: lees raadsvrouw), af dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij deze personen zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen, hetgeen ook daadwerkelijk het geval bleek te zijn bij [slachtoffer 1], die onder meer een blijvend litteken in het gezicht opliep. Dat het letsel bij [slachtoffer 2] uiteindelijk relatief beperkt is gebleven is niet aan de verdachte te danken.
Het hof merkt nog op dat de omstandigheid dat de verdachte stelt (ook) een belager te hebben willen afschrikken aan het voorgaande niet afdoet. Ook doet aan het voorgaande niet af dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid of de fles al dan niet reeds vóór het raken van de hand van [slachtoffer 2] gebroken was nu het gooien hiervan op de wijze als hierboven omschreven in beide gevallen een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in het leven roept en in beide gevallen de aanvaarding van deze kans kan worden afgeleid uit het handelen van de verdachte.”
8. Volgens de steller van het middel kan het bewezen verklaarde opzet niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij een fles naar zijn belager heeft gegooid en dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de verdachte stelt een belager te hebben willen afschrikken niet relevant is.
9. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.3.
10. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met kracht een fles heeft gegooid tegen het hoofd van [slachtoffer 1] en tegen [slachtoffer 2]. In de rechtspraak zijn verschillende zaken aan de orde gekomen waarin sprake was van het gooien van een glas of fles in de richting van of tegen een ander. Bestudering van deze arresten levert het volgende beeld op.
11. In HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3460, NJ 2012/503 m.nt. Keulen was de verdachte veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling door een glas tegen het gezicht van de aangever te gooien. De Hoge Raad overwoog dat de enkele omstandigheid dat de verdachte onder de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden opzettelijk een glas in de richting heeft gegooid van (één van) de personen die volgens hem ruzie maakten, onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Keulen merkt in zijn noot onder het arrest op dat een andere uitkomst denkbaar was als het hof in de bewijsvoering meer aandacht zou hebben besteed aan de wijze waarop het glas was gegooid, de afstand tussen de verdachte en de aangever, het lichaamsdeel waarop was gemikt en de risico’s van het gooien met glas.
12. In een andere zaak4.had het hof bewezen verklaard dat de verdachte “ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [de aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met kracht een glas tegen het gezicht van die [aangever] heeft gegooid.” Het glas was niet kapotgegaan toen het het gezicht van de aangever raakte. In die zaak had het hof wel vastgesteld dat de verdachte het – stevige – glas met kracht naar het hoofd van de aangever gooide, terwijl de afstand tussen hen ongeveer een meter bedroeg. De klacht in die zaak luidde dat het bewezen verklaarde opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet uit de bewijsvoering kon worden afgeleid. De Hoge Raad overwoog: “Het oordeel van het Hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [de aangever] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, dat berust op de vaststelling dat de verdachte bewust op korte afstand en met kracht een stevig glas in het gezicht van [de aangever] heeft gegooid, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”.
13. In de zaak die ten grondslag lag aan het ongepubliceerde arrest van de Hoge Raad van 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:2307 verklaarde het hof bewezen dat de verdachte opzettelijk een glas tegen het voorhoofd van het slachtoffer had (stuk)gegooid. Het hof kwalificeerde dat als een poging tot zware mishandeling. In cassatie werd geklaagd dat het bewezen verklaarde opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Mijn ambtgenoot Harteveld concludeerde dat het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de verdachte de aanmerkelijke kans had aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen door (op drie meter afstand) een leeg glas in de richting van het gezicht van het slachtoffer te gooien. Daarbij nam hij de kwetsbaarheid van het gezicht en het hoofd in aanmerking.5.De Hoge Raad deed de zaak af met art. 81 RO.6.
14. Ten slotte wijs ik op HR 20 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7116, waarin ook werd geklaagd dat het opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet uit de bewijsmiddelen kon volgen. De Hoge Raad deed ook deze zaak met toepassing van art. 81 RO af. In deze zaak had de verdachte met opzet met kracht een fles wijn in de richting van het hoofd van een hotelmedewerker gegooid en zich volgens het hof aldus schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Uit de bewijsmiddelen kwam naar voren dat de verdachte een volle fles wijn van de balie pakte, deze naar achteren bracht en met een forse worp in de richting van de hotelmedewerker gooide. De afstand tussen de verdachte en de hotelmedewerker ten tijde van het gooien van de fles bedroeg ongeveer anderhalve meter. Als de hotelmedewerker de fles niet had ontweken, zou deze hem op zijn hoofd of bovenlichaam hebben getroffen. Mijn voormalig ambtgenoot Knigge merkte in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest op7.:
“9. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. In de onderhavige zaak stelt het middel de vraag aan de orde of er in het onderhavige geval sprake is van een aanmerkelijke kans. De steller van het middel betoogt dat dit niet het geval is, nu de fles de hotelmedewerker mogelijk op het bovenlichaam zou hebben geraakt, en het bewijs niets inhoudt omtrent de kracht waarmee de fles is gegooid.
10. Om van een aanmerkelijke kans te kunnen spreken zal het moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. De vraag is daarom: is de kans dat de verdachte zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer zou veroorzaken naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen? Alvorens deze vraag te beantwoorden merk ik op dat uit de bewijsmiddelen – in tegenstelling tot wat de steller van het middel betoogt – wel degelijk kan worden afgeleid dat de verdachte de fles met kracht in de richting van het slachtoffer heeft gegooid. De bewijsmiddelen houden immers in dat de verdachte de fles naar achteren bracht en met een “forse voorwaartse worp” gooide (bewijsmiddel 8). Mede gelet op deze omstandigheid beantwoord ik de hiervoor bedoelde vraag bevestigend. De kans dat iemand zwaar lichamelijk letsel oploopt doordat er van anderhalve meter afstand met kracht een volle wijnfles in de richting van zijn bovenlichaam of hoofd wordt gegooid, kan naar mijn mening naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk worden genoemd. Uit de verklaring van het slachtoffer dat als de fles hem had geraakt, die fles hem dan op zijn hoofd of bovenlichaam zou hebben geraakt (bewijsmiddel 9), kan worden afgeleid dat de kans dat de fles het slachtoffer op zijn hoofd zou treffen, op het moment van gooien aanmerkelijk genoemd kan worden. Dat is beslissend. Een kans is niet eerst dan aanmerkelijk als achteraf met zekerheid kan worden vastgesteld dat die kans zich zou hebben verwezenlijkt als het slachtoffer zich niet had verroerd. Ook als de fles het slachtoffer dan niet zou hebben getroffen, maar rakelings langs diens hoofd zou zijn gezoefd, is sprake van een poging en wel omdat vooraf de kans op een voltreffer op het hoofd aanmerkelijk was. Dat de fles het slachtoffer mogelijk op de borst zou hebben geraakt, doet aan de aanmerkelijkheid van de kans op hoofdletsel dus niet af.”
15. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Anders dan in HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3460, NJ 2012/503 m.nt. Keulen, waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen, heeft het hof zijn oordeel doen steunen op vaststellingen die aan de bewijsmiddelen zijn ontleend over (onder meer) de wijze waarop is gegooid en de afstand tussen de verdachte en de beide aangevers. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een fles in zijn handen had die hij als een soort knuppel bij de hals vasthield en dat hij deze fles bovenhands, met kracht, in de richting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gooide, terwijl hij op enkele meters afstand van hen stond, op een kleine verhoging. De fles raakte [slachtoffer 1] vol in de kaaklijn en hals. Het oordeel van het hof dat verdachte door van korte afstand met aanzienlijke kracht een fles te gooien in de richting van [slachtoffer 1] de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de naast hem staande [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ten aanzien van de richting van de worp neem ik in aanmerking dat het hof weliswaar tot het bewijs heeft gebruikt de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij de fles op borsthoogte gooide, maar dat uit de bewijsmiddelen voorts blijkt dat de verdachte de fles vanaf een verhoging gooide en dat [slachtoffer 2] ter afwering van de fles zijn rechterarm omhoog deed en daarbij met zijn hand de onderzijde van de fles raakte.
16. De mogelijkheid dat de verdachte (ook) een belager wilde afschrikken, leidt niet tot een andere conclusie. Deze omstandigheid doet immers niet af aan de vaststellingen van het hof over (onder meer) de wijze waarop is gegooid en de afstand tussen de verdachte en de beide aangevers.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het voor de bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet niet afdoet dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid of de fles al dan niet reeds voor het raken van de hand van de aangever [slachtoffer 2] gebroken was.
19. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het te ver voert om te concluderen dat met het werpen van een ongebroken glazen fles met kracht in een heel drukke ruimte op een korte afstand welbewust de aanmerkelijke kans is aanvaard op zwaar lichamelijk letsel. In geval van het werpen van een kapotte fles is de kans op blijvend letsel significant veel groter, aldus de steller van het middel.
20. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. In dit verband verwijs ik opnieuw naar HR 20 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7116. Het hof heeft vastgesteld dat de beide aangevers naast elkaar stonden en dat de verdachte op een kleine verhoging stond, op enkele meters van hen, en de fles met kracht in de richting van [slachtoffer 1] gooide. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de fles nog niet kapot was op het moment dat deze werd gegooid, is het oordeel van het hof dat de verdachte in de door het hof vastgestelde omstandigheden bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] heeft aanvaard niet onbegrijpelijk. Het oordeel behoefde geen nadere motivering.
21. Het middel faalt.
Slotsom
22. Beide middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
23. Ambtshalve wijs ik erop dat het hof bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen heeft bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal ‘vervangende’ hechtenis van respectievelijk 89 en 20 dagen wordt toegepast. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en de datum van de binnenkomst van de schriftuur (1 april 2020), kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2020
Met weglating van proces-verbaalnummers, namen van verbalisanten en paginanummers.
Vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103 m.nt. Wolswijk, HR 30 januari 2018, ECU:NL:HR:2018:117, rov. 3.2, HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, rov. 3.4, HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:60, rov. 2.3, HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:862, rov. 3.2.2, HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396, NJ 2013/111 m.nt. Keijzer, rov. 2.3, HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12, rov. 3.4, HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4871, rov. 3.5, HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006/123, rov. 3.3, HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005/154 m.nt. De Jong, rov. 3.3 en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma, rov. 3.6.
HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:122.
ECLI:NL:PHR:2013:1676 (niet gepubliceerd).
Vgl. ten aanzien van voltooide zware mishandeling: HR 3 juli 2018 ECLI:NL:HR:2018:1085, NJ 2020/201 m.nt. Wolswijk, HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1583, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2953 en HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2798.
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7116.