HR, 13-03-2015, nr. 14/02600
ECLI:NL:HR:2015:552, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2015
- Zaaknummer
14/02600
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:552, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑03‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:2684, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑05‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/15.15 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2015/7.8
NTFR 2015/1096 met annotatie van Mr. C.C. van den Berg
Uitspraak 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 31 (oud) Wet OB; dat de economische activiteiten van de overdrager ten tijde van de overdracht van diens goederen nog niet waren beëindigd, kan niet zonder meer de conclusie dragen dat sprake is van een overdracht van een algemeenheid van goederen; beoordeeld moet worden of de overgedragen goederen tezamen een handelszaak of een autonoom bedrijfsonderdeel vormden.
Partij(en)
13 maart 2015
nr. 14/02600
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2014, nr. 12/00357, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 11/5408) betreffende een beschikking inzake de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zij handelt in nieuwe en gebruikte caravans, en verricht reparaties aan caravans.
2.1.2.
Op 3 november 2006 heeft de leverancier van caravans, [H] B.V., met een beroep op een eigendomsvoorbehoud de bij de handelaar in nieuwe en gebruikte caravans, [A] B.V. (hierna: [A]), in voorraad zijnde nieuwe caravans teruggenomen. Voorts heeft [A] in opdracht van [H] B.V. alle gebruikte caravans verkocht, de laatste 30 op 26 januari 2007.
2.1.3.
Bij overeenkomst van 31 januari 2007 (hierna: de overeenkomst) zijn belanghebbende en [A] overeengekomen dat [A] aan belanghebbende tegen een bepaalde vergoeding overdraagt “het gehele (resterende) caravanbedrijf”.
2.1.4.
Ten aanzien van [A] heeft de Inspecteur op de voet van artikel 4c, lid 8, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) bij beschikking voor het jaar 2007 een negatief jaarsaldo vastgesteld.
2.1.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat aan haar bij de overeenkomst een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet is overgedragen. Naar haar mening kon zij daarom het negatieve jaarsaldo van [A] verrekenen met haar eigen jaarsaldo van het jaar 2007. Zij heeft de Inspecteur bij haar aangifte over het eerste tijdvak van 2008 verzocht om op de voet van artikel 4c, lid 8, van de Uitvoeringsbeschikking ten aanzien van haar een negatief jaarsaldo voor het jaar 2007 vast te stellen waarbij met het vorenstaande rekening zou worden gehouden. Dat laatste betekende volgens belanghebbende dat haar een teruggaaf ten bedrage van € 26.900 toekwam.
2.1.6.
De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf afgewezen op de grond dat van een overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet geen sprake is geweest.
2.2.
Het Hof heeft verworpen de stelling van de Inspecteur dat de onderneming van [A] al voor het sluiten van de overeenkomst was opgehouden te bestaan zodat reeds daarom van een overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet geen sprake kon zijn. Naar het oordeel van Hof waren de economische activiteiten van [A] op 31 januari 2007 niet beëindigd, heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat zij de ondernemingsactiviteiten van [A] per 31 januari 2007 heeft voortgezet en is daarmee een overgang als bedoeld in artikel 31 van de Wet verricht. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat belanghebbende recht op teruggaaf heeft van het hiervoor in 2.1.5 vermelde bedrag aan omzetbelasting.
2.3.
Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4.1.
Ingevolge artikel 31 (thans artikel 37d) van de Wet wordt bij de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geacht dat geen leveringen of diensten plaatsvinden en treedt degene op wie de goederen overgaan in de plaats van de overdrager. Onder een overgang van een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen moet worden verstaan de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend, waarbij de verkrijger de bedoeling moet hebben om de aldus overgedragen handelszaak of bedrijfsonderdeel te exploiteren (zie HvJ 27 november 2003, Zita Modes Sàrl, C-497/01, ECLI:EU:C:2003:644, V-N 2003/61.18, punt 40V-N 2003/61.18, punten 40 en 46, en HR 11 april 2014, nr. 12/01836, ECLI:NL:HR:2014:834, BNB 2014/120).
2.4.2.
In zijn arrest van 10 november 2011, Christel Schriever, C-444/10, ECLI:EU:C:2011:724, V-N 2011/63.16V-N 2011/63.16 (hierna: het arrest Schriever), heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat slechts dan sprake is van een overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, indien het geheel van overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten (punt 25), en voorts dat de vraag of het geheel van de overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de aard van de betrokken economische activiteit (punt 26). Het vorenstaande brengt mee, aldus het Hof van Justitie in punt 32 van het arrest Schriever, dat om te bepalen of de betrokken transactie onder het begrip ‘overgang van een algemeenheid van goederen’ in de zin van de Zesde richtlijn valt, een globale beoordeling moet worden uitgevoerd van de feitelijke omstandigheden die deze transactie kenmerken en dat in dit verband bijzonder belang moet worden gehecht aan de aard van de economische activiteit waarvan de voortzetting wordt overwogen.
2.5.
Voor zover het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de economische activiteiten van [A] op 31 januari 2007 nog niet waren beëindigd, faalt het middel. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.6.
Anders dan waarvan het Hof bij zijn hiervoor in 2.2 omschreven oordelen kennelijk is uitgegaan, wettigt het oordeel dat de economische activiteiten van [A] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog niet waren beëindigd, niet zonder meer de conclusie dat de overeenkomst de overdracht van de handelszaak van [A] of van een autonoom bedrijfsonderdeel behelsde. Uitgaande van hetgeen in hoger beroep in geschil was, diende het Hof aan de hand van hetgeen het Hof van Justitie in het arrest Schriever heeft overwogen (zie hiervoor in 2.4.2) te beoordelen of de in de overeenkomst vermelde lichamelijke en onlichamelijke zaken tezamen een handelszaak of een autonoom bedrijfsonderdeel vormden. In zoverre berust ’s Hofs oordeel op een onjuiste rechtsopvatting dan wel is de uitspraak van het Hof niet naar behoren gemotiveerd. Het middel voor het overige slaagt derhalve.
2.7.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.
Beroepschrift 19‑05‑2014
Den Haag, [19 MEI 2014]
Kenmerk: DGB 2014-2700
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2014, nr. 12/00357, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. Van deze uitspraak is op 8 april 2014 een afschrift aan de Belastingdienst, [P], Beroepschriftenadministratie toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van het bepaalde in artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2007; hierna: de Wet) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt de ondernemingsactiviteiten van [A] per 31 januari 2007 te hebben voortgezet en dat daarmee een overgang als bedoeld in artikel 31 van de Wet is verricht, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Geschil
Het geschil betreft de beantwoording van de vraag of sprake is van een overgang van een algemeenheid van goederen van [A] aan belanghebbende als bedoeld in artikel 31 van de Wet, ten gevolge waarvan belanghebbende het negatieve jaarsaldo 2007 van € 26.900 toekomt. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Dat antwoord is naar mijn mening echter gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting dan wel is in het licht van de vaststaande feiten en de gebezigde gronden onbegrijpelijk.
Vaststaande feiten
In cassatie kan van de door het Hof vermelde vaststaande feiten worden uitgegaan. Daarbij valt in het bijzonder op het volgende te wijzen. Belanghebbende houdt zich sinds 11 augustus 1988 bezig met de handel in en reparatie van (gebruikte) caravans. Bij akte van overdracht van 31 januari 2007 hebben [A] en belanghebbende onder meer bepaald, dat ‘het de overdrager bekend is dat de koper reeds een ingericht bedrijf heeft en de inventaris bestanddelen voor de koper van beperkte waarde zijn. Voor de koper is het echter ook van belang dat het bedrijfspand [A-STRAAT 1] te [Q] ontruimd wordt, teneinde de huurovereenkomst te kunnen beëindigen en de overdrager de bedrijfsinventaris niet elders hoeft op te slaan. De schulden en verplichtingen aan derden van de overdrager worden uitdrukkelijk niet mede overgedragen. Als tegenprestatie voor de overgedragen bezittingen zal de koper aan overdrager een betaling doen van € 2.500’.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting is het volgende over de overgedragen goederen komen vast te staan:
- —
een niet gebruikte handelsnaam;
- —
de domeinnaam met doorklik naar de site van belanghebbende;
- —
niet gebruikte software;
- —
een adressenbestand dat is gebruikt voor het verzenden van een mailbericht.
Voorts staat vast dat de laatste caravans op 26 januari 2007 door [A] zijn verkocht en gefactureerd, waarna het afvoeren van deze caravans circa een week heeft gevergd. De uitleveringsactiviteiten zijn [A] uitgevoerd. In materiële zin vindt er ten tijde van de overdracht geen enkele economische activiteit plaats door [A].
Rechtskader
Artikel 31 van de Wet is de neerslag van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn (thans artikel 19 van BTW-Richtlijn 2006/112). Voor de beslechting van het onderhavige geschil dient naar mijn mening onder meer de navolgende jurisprudentie in de beschouwingen te worden betrokken ter bepaling van het vigerende rechtskader.
Dienaangaande geldt met name het arrest van het HvJ EU van 27 november 2003, C-497/01 (Zita Modes) als leidraad. In dit arrest is onder de punten 39 en 40 het volgende overwogen:
- ‘39.
Gelet op de context van artikel 5, lid 8 van de Zesde richtlijn en de doelstelling van deze richtlijn, zoals beschreven in punten 36 tot en met 38 van het onderhavige arrest, is het duidelijk dat deze bepaling ertoe strekt de lidstaten in staat te stellen de overdrachten van ondernemingen of delen daarvan te vergemakkelijken, door ze te vereenvoudigen en te vermijden dat de financiële toestand van de verkrijger onder buitengewone druk komt te staan, nu hij deze belasting later hoe dan ook zou hebben gerecupereerd via een aftrek van de als voorbelasting betaalde BTW.
- 40.
Gelet op deze doelstelling moet het begrip overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen onder bezwarende titel, om niet of in de vorm van een inbreng in een vennootschap aldus worden uitgelegd dat daaronder valt de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend, en dat daaronder niet valt de verkoop van goederen zonder meer, zoals de verkoop van een voorraad producten’.
In het arrest HvJ EU van 10 november 2011, C-444/10 (Christel Schriever), heeft het Hof het volgende voor recht verklaard:
‘dat artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat als een overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt de eigendomsoverdracht van de goederenvoorraad en de winkeluitrusting van een detailhandelszaak tegelijk met de verhuur voor onbepaalde tijd van de winkelruimte aan de verkrijger, maar waarbij de huurovereenkomst door beide partijen op korte termijn kan worden opgezegd, op voorwaarde dat de overgedragen goederen volstaan opdat deze verkrijger een autonome economische activiteit duurzaam kan voortzetten’.
Zie ook het arrest van uw Raad van 29 januari 2010, nr. 08/01847, BNB 2010/194, waarin uw Raad uit het genoemde arrest Zita Modes concludeert, dat
‘Naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is kan hieruit worden opgemaakt dat artikel 6, lid 5, van de Zesde richtlijn slechts van toepassing is op (eenmalige) diensten die bestaan in de overdracht van onlichamelijke zaken en niet op andere diensten, waaronder doorlopende diensten zoals de verhuur van zaken of het ter beschikking stellen van personeel, ook niet indien het sluiten van de overeenkomst tot het verrichten van dergelijke diensten geschiedt in het kader van de overgang van een algemeenheid van goederen en diensten in de zin van de artikelen 5, lid 8, en 6, lid 5, van de Zesde richtlijn’.
Voorts valt te wijzen op het recente arrest van uw Raad van 11 april 2014, nr. 12/01836, V-N 2014/19.16:
‘Het Hof van Justitie heeft met betrekking tot artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn geoordeeld dat het begrip ‘overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen’ aldus moet worden uitgelegd dat daaronder valt de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend (zie HvJ 27 november 2003, Zita Modes Sàrl, C-497/01, V-N 2003/61.18V-N 2003/61.18, punt 40). In het arrest Schriever heeft het Hof van Justitie benadrukt dat slechts sprake is van een overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, indien het geheel van overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten (punt 25), en dat de vraag of het geheel van de overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de aard van de betrokken economische activiteit (punt 26).
3.3.4.
In dit geval is door partijen niet gesteld dat lichamelijke zaken (goederen) zijn overgedragen, zodat artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn toepassing mist. Het hiervoor in 3.2.3 vermelde oordeel van het Hof kan derhalve niet anders worden opgevat dan als het oordeel dat op 1 januari 1987 sprake is geweest van de overdracht van een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van diensten in de zin van artikel 6, lid 5, van de Zesde richtlijn.
Voor dat geval wordt vooropgesteld dat het Hof van Justitie in de punten 26 tot en met 28 van het arrest van 30 mei 2013, X B.V., C-651/11, V-N 2013/30.l4, heeft opgemerkt dat de uitleggingselementen die hij verstrekt voor artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn naar analogie van toepassing zijn voor artikel 6, lid 5, van deze richtlijn. Dit betekent dat ook dan slechts sprake kan zijn van een overdracht of overgang van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel, indien die overdracht of overgang een geheel of gedeelte van onlichamelijke zaken (diensten) betreft waarmee een autonome economische activiteit kan worden voortgezet. De vraag of het geheel van overgedragen of overgegane onlichamelijke zaken (diensten) volstaat om een autonome economische activiteit te kunnen voortzetten, moet ook dan worden beoordeeld tegen de achtergrond van de aard van de betrokken economische activiteit.’
Beschouwingen
Vervolgens dient aan de hand van de vaststaande feiten te worden beoordeeld of gegeven het voormelde rechtskader in het onderhavige geval het geheel van de overgedragen onderdelen volstaat om een autonome economische activiteit duurzaam te kunnen voortzetten.
Welke voortzetting van een autonome economische activiteit is aan de orde bij de akte van overdracht van 31 januari 2007 van [A] aan belanghebbende?
Het volgende is komen vast te staan.
De laatste caravans zijn op 26 januari 2007 door [A] verkocht en gefactureerd. Het afvoeren van deze caravans heeft circa een week gevergd. De zogenoemde uitleveringsactiviteiten zijn door [A] uitgevoerd en dus niet op belanghebbende overgegaan. Schulden en verplichtingen aan derden van [A] worden uitdrukkelijk niet mee overgedragen.
De huur van het oude bedrijfspand is na de overdrachtsdatum zo snel mogelijk beëindigd, nadat de tapijttegels waren verwijderd en overgebracht naar belanghebbende.
Op de internetpagina van [A] wordt ten tijde van de overdrachtsdatum verwezen naar de internetpagina van belanghebbende en de bestaande klanten hebben een mail van belanghebbende gekregen.
[A] is in 2012 failliet verklaard, nadat een lopende fiscale procedure (uw rolnummer 11/05080) door [A] is verloren. Tot dat moment is [A] voor de omzetbelasting nog als ondernemer behandeld voor de liquidatiehandelingen. Afgezien van die handelingen wordt er geen enkele economische activiteit uitgevoerd door [A].
Kortweg geldt dat de economische kernactiviteiten van [A] op 31 januari 2007 al geruime tijd waren beëindigd. De afwikkeling van de onderneming wordt in feite niet door belanghebbende uitgevoerd. De overgedragen goederen zijn zeer onbeduidend van aard en hebben geen wezenlijke impact. In de bedrijfsvoering van belanghebbende is geen wijziging opgetreden door de onderhavige overdracht, noch naar aard noch naar omvang. Het geheel van de overgedragen onderdelen volstaat geenszins om een autonome economische activiteit duurzaam te kunnen voortzetten.
Ik vermag dan ook niet in te zien dat onder de voormelde feiten in het onderhavige geval kan worden gesproken van de overgang van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 van de Wet. Het benutten van de negatieve jaarmarge over 2007 van [A] belanghebbende is derhalve niet gewettigd.
Met de overdracht is geen autonome economische activiteit overgegaan die als zodanig duurzaam wordt voortgezet. Hieraan doet de omstandigheid dat betalingshandelingen tijdens de liquidatieperiode van een onderneming als onderdeel van economische activiteiten hebben te gelden, niet af. Dit geldt temeer nu in casu die betalingshandelingen nog door [A] zijn afgewikkeld. Nog daargelaten dat beëindiginghandelingen zich per definitie niet goed verdragen met duurzame voortzetting van een autonome economische activiteit. Een ‘Voortgezet bezigen’ door een andere ondernemer is daarbij niet aan de orde. Vgl. het arrest van uw Raad van 26 februari 2010, nr. 08/02136, BNB 2010/223.
Het andersluidende oordeel van het Hof geeft mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de invulling van het begrip algemeenheid van goederen als bedoeld in meergenoemd artikel 31, van de Wet dan wel indien het Hof van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, is de beslissing van het Hof onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco