Ontleend aan rov. 2.1 – 2.31 van de bestreden beschikking.
HR, 16-04-2010, nr. 09/00932
ECLI:NL:HR:2010:BL6182
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-04-2010
- Zaaknummer
09/00932
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BL6182
- Roepnaam
Sint Antonius Stichting Amsterdam/pv Amsterdamsche Huizenhandel en Administratiemaatschappij
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL6182, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL6182
ECLI:NL:PHR:2010:BL6182, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL6182
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
JRV 2010, 399
Uitspraak 16‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquête. Voorlopige voorziening opgeheven. Tegenstrijdig belang bestuurders (art. 2:256 BW)? (art. 81 RO).
16 april 2010
Eerste Kamer
09/00932
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
SINT ANTONIUS STICHTING,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. E. Grabandt en mr. S.M. Bartman,
t e g e n
1. DE PERSONEELSVERTEGENWOORDIGING VAN DE B.V. AMSTERDAMSCHE HUIZENHANDEL EN ADMINISTRATIEMAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
3. B.V. AMSTERDAMSCHE HUIZENHANDEL EN ADMINISTRATIEMAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Amsterdam,
4. [Verweerster 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: K.G.W. van Oven.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als SAS en verweerders in cassatie, respectievelijk, als PVT, [verweerder 2], AHAM, [verweerster 4] en [verweerder 5].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.016.121/1 OK van het gerechtshof te Amsterdam van 10 december 2008.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft SAS beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
PVT, [verweerder 2], AHAM, [verweerster 4] en [verweerder 5] hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van SAS heeft bij brief van 12 maart 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt SAS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PVT en [verweerder 2] begroot op € 358,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, en aan de zijde van AHAM, [verweerster 4] en [verweerder 5] begroot op € 358,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 april 2010.
Conclusie 26‑02‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake
Sint Antonius Stichting
(hierna: SAS)
tegen
- —
De Personeelsvertegenwoordiging van de B.V. Amsterdamsche Huizenhandel en Administratiemaatschappij
(hierna: Personeelsvertegenwoordiging)
- —
[verweerder 2]
(hierna: [verweerder 2])
(de Personeelsvertegenwoordiging en [verweerder 2] hierna gezamenlijk en in enkelvoud: PVT)
en tegen
- —
B.V. Amsterdamsche Huizenhandel en Administratiemaatschappij
(hierna: AHAM)
- —
[verweerster 4]
(hierna: [verweerster 4])
- —
[verweerder 5]
(hierna: [verweerder 5])
1. Feiten1.
1.1
AHAM houdt een onderneming in stand die zich richt op het beleggen in en verhuren van onroerende zaken, alsmede op het aannemen en uitvoeren van bouwwerken. AHAM voert ook de directie over een zeventiental andere vennootschappen, waarvan het merendeel wordt beheerst door SAS, CAS en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). AHAM beheert een vastgoedportefeuille met een gezamenlijke bedrijfswaarde van ongeveer €295.000.000. Het geschatte eigen vermogen van de AHAM Groep (dat wil zeggen AHAM tezamen met de door SAS en Cornelia Adriana Stichting (hierna: CAS) beheerste portefeuille) bedraagt per 1 januari 2008 ongeveer €230.000.000, na aftrek van belastinglatentie.
1.2
[betrokkene 2] heeft in 1933 een deel van zijn vermogen afgescheiden en ingebracht in drie opgerichte stichtingen, SAS, CAS en [A]-Stichting. De stichtingen (wier bestuurders regenten worden genoemd) hebben tot doel het verlenen van hulp en liefdadigheid aan instellingen met een charitatief doel, waaronder kerken.
1.3
Het bestuur van SAS wordt gevormd door [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]; het bestuur van CAS wordt gevormd door [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [verweerster 4].
1.4
Op 3 november 1986 hebben AHAM en de stichtingen een concernovereenkomst gesloten, die onder meer inhoudt:
‘Artikel 1.
[AHAM] verbindt zicht tegenover de stichtingen, het concern zodanig te zullen besturen, dat er jaarlijks een redelijk bedrag aan dividend ter beschikking van de aandeelhouders kan worden gesteld.
Artikel 2.
De stichtingen verbinden zich over en weer en tegenover [AHAM]
- a.
om voor de benoeming van een nieuwe regent, in één der stichtingsbesturen overleg te plegen met elkander en met [AHAM];
- b.
om voor de benoeming van een nieuwe directeur [van AHAM] overleg te plegen met elkander en met de in functie zijnde directeur(en) [van AHAM];’
1.5
De aandelen in het geplaatste kapitaal van AHAM worden — al of niet rechtstreeks — gehouden door SAS voor 87,79%, CAS voor 12,2% en [betrokkene 1] voor 0,01%.
1.6
Vanaf de oprichting tot aan zijn overlijden op 20 oktober 1969 is [betrokkene 2] bestuurder geweest van (thans) AHAM. Vanaf 1950 was voorts zijn zoon [betrokkene 8] bestuurder van AHAM. Na het overlijden van [betrokkene 2] is zijn andere zoon, [betrokkene 9], benoemd tot bestuurder van AHAM. Zowel [betrokkene 8] als [betrokkene 9] zijn in 1984 teruggetreden.
1.7
Op 20 augustus 1975 zijn [betrokkene 6] en [betrokkene 1] tot bestuurder van AHAM benoemd. [betrokkene 1] is teruggetreden op 1 augustus 2002. [betrokkene 6] is per 1 januari 2008 teruggetreden. In zijn ontslagbrief van 20 december 2007 schrijft hij aan de aandeelhouders van AHAM:
‘De (…) wijze van omgaan met een directeur, die al sedert maart 1972 bij [AHAM] werkzaam is, heeft mij zeer onaangenaam getroffen. (…) De directie heeft zich de laatste jaren intensief ingezet met o.a. het ontwikkelen van beleid en moderniseren van het concern. (…) Al deze zaken zijn voortvarend aangepakt, maar van de meesten van u kwam geen of alleen negatief commentaar. Ik ben geraakt door de onprofessionele wijze waarop u recent het onderwerp ‘arbeidsvoorwaarden’ van de nieuwe directie (…), hebt behandeld, al was het alleen maar vanwege de continuïteit van het concern.’
1.8
[Verweerster 4], dochter van [betrokkene 1], is op 1 augustus 2002 benoemd tot bestuurder van AHAM. [verweerder 5] is op 1 juli 2005 als zodanig benoemd. Het huidige bestuur van AHAM bestaat — derhalve — uit [verweerster 4] en [verweerder 5]. Behalve haar twee bestuurders zijn bij AHAM achttien werknemers in dienst.
1.9
Het financiële resultaat van de AHAM-Groep heeft de afgelopen jaren een stijgende lijn laten zien. Het geconsolideerde netto bedrijfsresultaat over 2007 bedroeg €1.874.561.
1.10
Onder leiding van het huidige bestuur is de organisatie van AHAM veranderd, zulks op basis van het met medewerking van de werknemers tot stand gekomen Beleidsplan 2003 – 2007. Kort samengevat houdt die verandering in dat de samenwerking in de breedte van de totale organisatie is toegenomen.
1.11
SAS heeft op 9 maart 2007 ‘Strategische Visie en Plan van Aanpak’ opgesteld, waarin zij haar visie over de toekomstige richting van AHAM en van de AHAM-Groep heeft ontvouwd. Hierin staat onder meer te lezen:
‘Het bovenstaande betekent dat in ieder geval de volgende zaken nader tussen partijen moeten worden vastgelegd:
- 1.
Het stramien voor het jaarlijks door [AHAM] te vervaardigen en door de aandeelhoudsters goed te keuren (meerjaren)vastgoedbeleidsplan (inclusief financiële doelstellingen);
- 2.
Het stramien voor het jaarlijks door [AHAM] op te stellen en door de aandeelhoudsters goed te keuren strategisch en operationeel (meerjaren)bedrijfsplan [inclusief financiële doelstellingen);
- 3.
Vernieuwde regeling voor aanstelling, ontslag, functieomschrijving (taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, beloning en evaluatie van de statutaire directie van [AHAM];
- 4.
Afspraken over de wijze waarop dispositie en acquisitie van vastgoed plaatsvindt;
- 5.
Toetsing van de marktconformiteit van het directe en indirecte rendement van de vastgoedportefeuille op basis van de ROZ/IPD index eventueel met een bonus malus regeling;
- 6.
Wijze en frequentie van rapportages en managementinformatie aandeelhoudsters.
- 7.
De wijze waarop en de frequentie waarmee door externe adviseurs onafhankelijke controles plaatsvinden van de financiële administratie en verslaglegging. (…)
Hiermee (…) wordt voor SAS en de overige aandeelhouders de mogelijkheid gecreëerd om zoveel mogelijk op afstand te kunnen besturen.’
1.12
Op 16 maart 2007 heeft het bestuur van AHAM als volgt hierop gereageerd:
‘SAS stelt voor dat CAS en SAS gaan optreden als ‘werkgeefsters’ van de statutaire directie van [AHAM]. (…) Indien daarmee bedoeld wordt dat de meerderheidsaandeelhouder, nog meer dan nu reeds het geval is, voornemens is zich met de dagelijkse gang van zaken bezig te gaan houden, heeft de directie AHAM daar haar bedenkingen bij. De directie AHAM is verantwoordelijk voor het beleid en de dagelijkse gang van zaken bij [AHAM]. Deze verantwoordelijkheid impliceert reeds dat de directie AHAM daarbij een aanzienlijke mate van vrijheid heeft, slechts ingeperkt door Wet en statuten.’
1.13
Op 3 september 2007 is in overleg tussen AHAM en SAS besloten een quick scan te laten uitvoeren inzake de onderwerpen vereenvoudiging van de AHAM-Groep, de corporate governance, de transparantie, de communicatie en de fiscale optimalisatie. Adviseurs hebben ultimo 2007 een plan van aanpak gepresenteerd en enige knelpunten binnen de onderneming van AHAM gesignaleerd. Op 6 december 2007 heeft een bespreking plaatsgevonden waarin onder meer een vereenvoudiging van de AHAM-Groep is besproken. Op 21 februari 2008 hebben de adviseurs een aantal alternatieven voor die vereenvoudiging aan de aandeelhouders en het bestuur voorgelegd. Uit die alternatieven is toen een keuze gemaakt die door de adviseurs verder zou worden uitgewerkt. Nadat zulks was geschied in een memorandum van 28 maart 2008, heeft SAS op 7 april 2008 laten weten geen besluit over de vereenvoudiging van de AHAM-Groep te willen nemen.
1.14
In toenemende mate is tussen het bestuur van AHAM en SAS discussie ontstaan over het beleid van AHAM en de mate van betrokkenheid van (met name) SAS bij het besturen van AHAM. In een bijeenkomst van 25 maart 2008 heeft SAS te kennen gegeven ‘ongelukkig te zijn met haar huidige aandeelhouderschap’ en zich kritisch uitgelaten over het bestuur. Het bestuur van AHAM heeft in een brief van 15 april 2008 aan SAS onder meer geschreven:
‘Voor wat betreft de rol van aandeelhouder moet het ons van het hart dat de aard en omvang van het gremium van SAS zich wellicht minder goed leent voor een slagvaardig en geïnformeerd optreden als aandeelhouder in de zakelijke en commerciële omgeving waarin de AHAM opereert. Wij worden als directie meermaals geconfronteerd met diverse meningen, vragen, etcetera, zijdens SAS en bestuursopvolgers, waarbij niet altijd even duidelijk is of die meningen en vragen van SAS als geheel afkomstig zijn of als (informele) vragen c.q. opmerkingen van één van de opvolgers of bestuurders hebben te gelden. (…) In onze brief van 16 maart 2007 hebben wij al eens aangegeven dat het bestuursmandaat dat de aandeelhouders aan de directie geven in principe in zou moeten houden dat de directie de vrijheid moet hebben haar eigen beleid te ontwikkelen, waarover zij jaarlijks in de ava rekening en verantwoording aflegt middels onder andere de jaarrekening. Enige andere invulling zou tot de situatie leiden waarbij de aandeelhouder feitelijk het beleid voert, maar de directie daarvoor wel verantwoordelijk is. De aandeelhouder moet niet op de directiestoel gaan zitten.’
1.15
Op 26 augustus 2008 heeft de jaarlijkse AVA van AHAM plaatsgevonden, waarin het bestuur uitvoerig verslag heeft gedaan over de gang van zaken en waarin de jaarrekening over 2007 — de eerste jaarrekening in de geschiedenis van AHAM die werd opgesteld door het bestuur met inachtneming van de wettelijke voorschriften terzake en voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring — werd behandeld. In die vergadering heeft het bestuur meegedeeld dat het bruto resultaat van AHAM in vergelijking met het resultaat over 2006 was gestegen met 46% en dat het geconsolideerde netto bedrijfsresultaat van de AHAM-Groep in vergelijking met het resultaat over 2006 was gestegen met meer dan 73%. SAS liet weten wel tevreden te zijn met de resultaten over 2007 maar niet met het gevoerde beleid en het voorgenomen beleid en de gepresenteerde cijfers onvoldoende inzichtelijk te achten. Anders dan CAS stemde SAS niet in met het verlenen van décharge aan het bestuur.
1.16
Het bestuur van AHAM heeft in een notitie gereageerd op de hem in de vergadering van 26 augustus 2008 door SAS gemaakte verwijten. Deze notitie houdt onder meer in:
‘In essentie lijkt de oorzaak van wat SAS benoemt als ‘het te wensen overlaten van de communicatie tussen aandeelhouders en directie’ gelegen te zijn in het feit dat SAS er moeite mee heeft dat de wet en statuten bepalen dat het beleid van de vennootschap een zaak is van de directie van de vennootschap. (…) Zoals eerder door de directie aangegeven, lijkt de behoefte van SAS om zich, meer dan reeds nu het geval is, met het beleid en de dagelijkse gang van zaken bezig te gaan houden, de angel in de communicatie tussen aandeelhouders en directie. (…) De directie onderkent dat SAS als aandeelhouder een van de primaire belanghebbende is bij het reilen en zeilen van de AHAM. Dit staat echter niet gelijk aan het dusdanig beperken van de speelruimte van de directie dat van een directiebeleid als zodanig geen sprake meer is maar louter van een ‘slaafs’ uitvoeren van een door SAS de facto en in detail gevoerde directie.’
1.17
In vervolg op het Beleidsplan 2003 – 2007 heeft het bestuur in juni 2008 het, eveneens met medewerking van de werknemers tot stand gekomen, Strategisch Document 2008 – 2012 het licht doen zien.
1.18
Aan een voor 5 september 2008 gepland overleg tussen de aandeelhouders en het bestuur van AHAM over het in de toekomst te voeren beleid van AHAM, heeft SAS niet deelgenomen omdat zij dat zinloos achtte nu naar haar opvatting in het Strategisch Document 2008 – 2012 aan haar wensen onvoldoende was tegemoetgekomen.
1.19
Nader overleg op 25 september 2008 tussen bet bestuur van AHAM, SAS en CAS leidde tot het voorstel van de zijde van SAS tot het benoemen van een externe adviseur met ingang van 1 oktober 2008 voor een periode van drie maanden die een onderzoek zou moeten doen naar de bedrijfsvoering van AHAM en van een externe adviseur die het functioneren van het bestuur van AHAM en de relaties binnen AHAM en haar onderneming in kaart zou moeten brengen. Beide adviseurs zouden werken in opdracht van SAS en CAS en uitsluitend aan (met uitsluiting van [verweerster 4] de bestuurders van) SAS en CAS dienen te rapporteren.
1.20
Nadat het bestuur van AHAM had laten weten tegen dat voorstel niet afwijzend te staan maar daaraan wel de voorwaarde te verbinden dat de aanstelling van en het geven de opdracht aan de adviseurs gezamenlijk diende te geschieden en dat zij aan zowel het bestuur als de aandeelhouders dienden te rapporteren, heeft SAS bij brief van 3 oktober 2008 aan het bestuur van AHAM onder meer het volgende geschreven:
‘Helaas hebben wij moeten vaststellen dat u niet de bereidheid hebt getoond om onvoorwaardelijk uw medewerking te verlenen aan [de] voor SAS belangrijke maatregel. Hiermee schaadt u naar de mening van SAS de positie en het aanzien van de organisatie en miskent u in dit verband de positie van SAS hierin. (…) SAS verzoekt u hierbij (…) op de kortst mogelijke termijn een algemene vergadering van aandeelhouders te houden en de onderwerpen
- (i)
ontslag van [[verweerster 4]] als bestuurder van AHAM, en
- (ii)
ontslag van [[verweerder 5]] als bestuurder van AHAM als aparte agendapunten te agenderen.
(…) In de periode vanaf heden tot aan de algemene vergadering van aandeelhouders verzoeken wij u geen belangrijke beslissingen te nemen aangaande de aan- en verkoop van alsmede het beleggen in onroerende zaken, het verkrijgen, vervreemden, beheren en administreren van effecten, het aannemen en uitvoeren van bouwwerken, wijzigingen in het personeelsbestand, het aangaan van enige verplichting met een belang van meer dan EUR 50.000, alsmede enige andere handeling of rechtshandeling buiten de normale uitvoering van het bedrijf. (…)’
1.21
Blijkens de verder gevolgde correspondentie is de verhouding tussen het bestuur van AHAM en SAS volledig ontwricht geraakt. Het geschil is inmiddels zodanig geëscaleerd dat een oplossing daarvan in der minne niet meer mogelijk is. Het conflict tussen het bestuur van AHAM en SAS heeft geleid tot onrust bij de werknemers van AHAM. Een deel van de medewerkers heeft aangekondigd te zullen vertrekken indien het bestuur wordt ontslagen.
1.22
Op 2 oktober 2008 is aan de werknemers van AHAM gemaild dat het bestuur van AHAM heeft ingestemd met de oprichting van een personeelsvertegenwoordiging. In een bijeenkomst van werknemers van AHAM op 2 oktober 2008 is besloten tot oprichting van de Personeelsvertegenwoordiging.
1.23
Op 3 oktober 2008 is tussen de Personeelsvertegenwoordiging (toen nog in oprichting) en het bestuur van AHAM een overeenkomst gesloten bij welke het bestuur van AHAM aan de Personeelsvertegenwoordiging op de voet van artikel 32 lid 2 WOR het recht heeft toegekend een enquêteverzoek te doen, alsmede te verzoeken voorlopige voorzieningen te treffen.
1.24
De PVT heeft bij brief van 8 oktober 2008 haar bezwaren tegen het beleid en de gang van zaken van AHAM kenbaar gemaakt. Kopie van deze brief is gezonden aan SAS.
1.25
De medewerkers van AHAM hebben een actie aangekondigd tegen en ook uitgevoerd op 15 oktober 2008. Op die dag is als gevolg van die actie de telefooncentrale van AHAM gedurende één uur onbereikbaar geweest. [Verweerder 2] heeft bij e-mail van 15 oktober 2008 aan het bestuur van AHAM onder meer geschreven:
‘Met deze actie uiten wij onze zorgen over het conflict tussen u en de aandeelhouders. Wij pleiten ervoor dat er nu spoedig een oplossing voor het conflict zal worden gezorgd. Het voltallige personeel heeft door deze actie laten zien dat hun zorgen diepgaand zijn en te hopen valt dat het in de toekomst niet meer nodig zal zijn dat dergelijke acties plaats zullen vinden.’
1.26
SAS heeft geen aanleiding gezien haar voornemen de bestuurders van AHAM te ontslaan en hen door andere bestuurders te vervangen te laten varen.
2. Procesverloop
2.1
Op 17 oktober 2008 heeft de PVT een enquêteverzoek ingediend en onder andere verzocht bij wijze van onmiddellijke voorziening de AVA van AHAM te verbieden te besluiten over benoeming, schorsing of ontslag van bestuurders. SAS en CAS hebben verweer gevoerd. SAS heeft onder andere aangevoerd dat de PVT niet ontvankelijk is; bij het aangaan van de overeenkomst tussen de PVT en AHAM zou sprake zijn geweest van tegenstrijdig belang aan de zijde van het bestuur.
2.2
In haar beschikking van 10 december 2008 heeft de Ondernemingskamer hierover overwogen:
‘3.8
De Ondernemingskamer verwerpt dat betoog, reeds omdat — daargelaten dat de stelling van Sint Antonius dat het bestuur de algemene vergadering van aandeelhouders had moeten verzoeken om een vertegenwoordiger namens de AHAM aan te wijzen op een onjuiste uitleg van artikel 2:256 BW berust en daargelaten of een aandeelhouder op dat artikel een beroep kan doen — de stelling van verzoekers en het bestuur dat het verzoek tot het verlenen van die bevoegdheid is uitgegaan van de PVT, dat zij met het verkrijgen daarvan een eigen belang heeft willen dienen, dat zij zelfstandig opereert, dat zij uitsluitend de belangen van de werknemers dient en dat zij er een eigen belang bij heeft dat aan de conflicten binnen AHAM een einde komt, aannemelijk voorkomt en in ieder geval niet wordt weerlegd door hetgeen dienaangaande door Sint Antonius is gesteld. De stelling overigens van Sint Antonius in dit verband dat het bestuur met het toekennen van de enquêtebevoegdheid aan de PVT de algemene vergadering van aandeelhouders buiten spel heeft willen zetten, gaat — wat daarvan overigens zij — reeds niet op, omdat die toekenning dat gevolg op zich zelf niet heeft noch kan hebben. Het gevolg van die toekenning is immers slechts dat ook het functioneren van de algemene vergadering van aandeelhouders in het kader van de vennootschapsrechtelijke relaties kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing in het kader van een enquêteprocedure. Overigens zij in dit verband overwogen dat aannemelijk voorkomt de stelling van verzoekers en het bestuur dat (het besluit tot) het aangaan van de ondernemingsovereenkomst reeds was genomen voordat Sint Antonius het bestuur opdroeg een algemene vergadering van aandeelhouders te doen plaatsvinden waarvoor het ontslag van het bestuur was geagendeerd.’
2.3
Volgens de Ondernemingskamer is het enquêteverzoek reeds voor toewijzing vatbaar gezien de conflictueuze situatie die bij AHAM is ontstaan, die bovendien het in zich heeft aan (de belangen van) AHAM en alle bij haar betrokkenen grote schade te kunnen toebrengen en de continuïteit van (de onderneming van) AHAM te kunnen bedreigen (rov. 3.13). Volgens de Ondernemingskamer is een onderzoek geboden bestaat er geen aanleiding om dat onderzoek achterwege te laten omdat (in het bijzonder) SAS aan het conflict een einde meent te kunnen maken door de benoeming van één of meer nieuwe bestuurders. Volgens de Ondernemingskamer hebben verzoekers de stelling dat opvalt ‘hoe weinig substantie in het verweerschrift van SAS is gegeven aan de interim-directie die de huidige directie zou moeten vervangen’ voldoende onderbouwd en is deze onvoldoende gemotiveerd weersproken (rov. 3.14). De Ondernemingskamer vervolgt:
‘3.15
Wat betreft bet verzoek voor zover het strekt tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, oordeelt de Ondernemingskamer als volgt. Sint Antonius heeft op geen enkele manier duidelijk weten te maken welke kritiek in redelijkheid op goede gronden kan worden gemaakt op het huidige bestuur en op de wijze waarop dat functioneert. Het huidige bestuur heeft naar bet oordeel van de Ondernemingskamer terecht doen zeggen dat grotendeels onduidelijk blijft ‘[w]at het probleem van Sint Antonius nu precies is’. Voor zover het betoog van Sint Antonius moet worden geacht in te houden dat de bedrijfsresultaten van AHAM onderscheidenlijk de AHAM-Groep over het boekjaar 2007 te wensen overlaten, moet dat betoog tegenover de gemotiveerde uiteenzetting van zowel verzoekers als het bestuur dat die resultaten over het boekjaar 2007 juist die van het verleden in belangrijke mate overtreffen, als notoir ongefundeerd worden aangemerkt.
3.16
Sint Antonius heeft ook niet dan wel onvoldoende weerlegd het betoog van verzoekers en het bestuur van AHAM dat ontslag van de huidige bestuurders de schadelijke gevolgen voor AHAM zal hebben, zoals deze die hebben omschreven, en dat voor de continuïteit moet worden gevreesd. Evenmin heeft Sint Antonius — zoals hiervoor reeds is overwogen — duidelijk weten te maken dat na een ontslag van de huidige bestuurders zou worden voorzien in een met het oog op de belangen van (de onderneming van) AHAM voldoende adequaat en naar behoren functionerend bestuur.
3.17
De slotsom kan dan ook geen andere zijn dat het voorgenomen ontslag niet op enige goede grond berust en slechts is ingegeven door opvattingen van het kunnen uitoefenen van aandeelhoudersmacht die blijk geeft van miskenning van de Nederlandse wet- en regelgeving inzake bestuur en toezicht en de positie van aandeelhouders in dat verband. Door dat ontslag niettemin te willen doorzetten handelt Sint Antonius inderdaad, zoals verzoekers en het bestuur hebben aangevoerd, in strijd met de ingevolge artikel 2:8 BW op haar rustende verplichting zich als aandeelhouder te gedragen overeenkomstig hetgeen redelijkheid en billijkheid van haar vergen.
3.18
De Ondernemingskamer zal dan ook bij wijze van onmiddellijke voorziening, vooralsnog voor de duur van het geding, de algemene vergadering van aandeelhouders verbieden de huidige bestuurders te ontslaan.’
2.4
Op 12 januari 2010 heeft de Ondernemingskamer na kennisneming van het onderzoekrapport beslist dat er bij AHAM van wanbeleid geen sprake is. De aandeelhouders hebben een koers willen volgen die een uitweg uit de impasse kon bieden. De Ondernemingskamer heeft de vorlopige voorzieningen opgeheven2..
2.5
SAS heeft als belanghebbende tijdig cassatieberoep ingesteld dat de PVT, alsmede AHAM, [verweerster 4] en [verweerder 5] hebben weersproken.
3. Behandeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatieberoep bestaat uit zeven onderdelen. Onderdeel 1 keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 3.8. De Ondernemingskamer zou miskennen dat hetgeen zij overweegt over het eigen belang van de PVT en de daarmee samenhangende belangen van de werknemers niet beantwoordt de vraag of de bestuurders al dan niet een tegenstrijdig belang als bedoeld in art. 2:256 BW hebben. Althans is oordeel onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake zou zijn van een tegenstrijdig belang bij de bestuurders.
3.2
Het onderdeel mist belang. In NSI3. heeft de Hoge Raad overwogen:
‘Indien een bestuurder namens de vennootschap een rechtshandeling heeft verricht doch (…) vanwege een tegenstrijdig belang onbevoegd was de vennootschap daarbij te vertegenwoordigen, leidt dit ertoe dat de vennootschap in beginsel niet aan de rechtshandeling is gebonden. In zoverre is de rechtshandeling ten opzichte van de vennootschap als ongeldig, of anders uitgedrukt: nietig, te beschouwen. Zij is dus niet vernietigbaar.’
3.3
De door mij gecursiveerde passage moet in het licht van de tweede volzin van art. 2:240, lid 3 BW zo worden begrepen dat alleen de vennootschap, niet een grootaandeelhouder, een beroep op tegenstrijdig belang kan doen. De vraag of sprake was van tegenstrijdig belang en of AHAM op de juiste wijze was vertegenwoordigd kan daarom in het midden blijven.
3.4
Onderdeel 2 klaagt over het verwerpen door de Ondernemingskamer (rov. 3.8 i.f.) van de stelling dat het toekennen van de enquêtebevoegdheid onjuist is, althans onvoldoende is gemotiveerd gezien de stellingen van SAS (sub 58 – 65 verweerschrift). Hierin wordt eveneens betoogd dat de vennootschap onbevoegd zou zijn vertegenwoordigd wegens tegenstrijdig belang. In zoverre mist deze klacht belang om dezelfde reden als onderdeel 1. Nr. 58 en 59 van dat verweerschrift betogen dat de overeenkomst als bedoeld in art. 32 lid 2 WOR is gesloten zonder de AVA hierin te kennen en zonder dat tot het sluiten van de overeenkomst een wettelijke verplichting bestaat. De directie zou op deze wijze een beschermingsconstructie hebben opbouwd met het enkele oogmerk om de besluitvorming over haar ontslag te frustreren, althans uit te stellen. Dit blijkt o.a. uit het feit dat de directie heeft verzuimd te overleggen over een datum van de buitengewone AVA en dat zij de datum eenzijdig heeft vastgesteld op een termijn van negen weken. Hiermee heeft de directie getracht voldoende tijd te winnen voor het voorbereiden van een enquêteprocedure.
3.5
Voor zover het onderdeel uitgaat van de rechtsopvatting dat alle handelingen die het bestuur verricht zonder dat daartoe een directe wettelijke verplichting bestaat de voorafgaande AVA-goedkeuring behoeven, is deze onjuist. Voor zover het onderdeel berust op de rechtsopvatting dat een overeenkomst als bedoeld in art. 32 lid 2 WOR de voorafgaande goedkeuring van de AVA behoeft, geldt hetzelfde. De bevoegdheid tot het sluiten van een dergelijke overeenkomst valt binnen de autonomie van het bestuur en behoeft daarom geen voorafgaande AVA-goedkeuring, tenzij de statuten anders bepalen.
3.6
In de laatste drie volzinnen van rov. 3.8 overweegt de Ondernemingskamer dat de stelling dat het toekennen van de enquêtebevoegdheid aan de PVT op zich zelf niet de AVA buiten spel zet of kan zetten. Immers, het gevolg van die toekenning is volgens de Ondernemingskamer slechts dat ook het functioneren van de AVA in een eventuele enquêteprocedure kan worden betrokken. De Ondernemingskamer acht aannemelijk dat het besluit tot het aangaan van de ondernemingsovereenkomst was genomen voordat het SAS het bestuur opdroeg een AVA te houden waarin zou worden besloten over het ontslag van het bestuur. Hierin ligt een toereikende verwerping van het betoog in nr. 58 – 69 verweerschrift SAS besloten.
3.7
Ten overvloede merk ik op dat de minister recent nog te kennen heeft gegeven geen bezwaren te hebben tegen de mogelijkheid dat de OR of een personeelsvertegenwoordiging op grond van art. 2:346 sub c BW de bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek wordt toegekend. In het consultatiedocument ter voorbereiding op een eventueel wetsvoorstel wijziging enquêterecht heeft de minister in de concept-MvT opgemerkt:
‘Gerechtigden op grond van statuten of overeenkomst met de rechtspersoon
Voor alle rechtspersonen waarbij een enquête kan worden verzocht op grond van artikel 2:344 BW geldt dat die bevoegdheid (ook) kan worden toegekend aan een persoon of instantie via de statuten van de rechtspersoon of een overeenkomst met de rechtspersoon (artikel 2:346 sub c BW). Zo kan de bevoegdheid worden toegekend aan de ondernemingsraad, de Europese ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging. (…) Ik zie geen aanleiding om de bestaande regeling die inhoudt dat via de statuten of een overeenkomst met de rechtspersoon het recht kan worden toegekend om een enquêteprocedure te starten, aan te passen.’4.
3.8
Uit het concept-wetsvoorstel blijkt voorts dat de minister overweegt om ook aan de vennootschap de bevoegdheid te geven om een enquête te verzoeken (ontw. art. 2:346 sub d). De minister schrijft:
‘… dat de enquête ook betrekking kan hebben op de gedragingen van andere organen dan het bestuur en de raad van commissarissen, zoals het gedrag van de algemene vergadering (HR 9 juli 1990, NJ 1991, nr. 51 (Sluis)). De gedragingen van alle organen van de rechtspersoon kunnen relevant zijn voor de vraag of sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen c.q. wanbeleid. Dat lijkt mij ook juist omdat het gedrag van alle organen gevolgen kan hebben voor de rechtspersoon en de daarmee verbonden onderneming. Een enquête naar het gedrag van de algemene vergadering kan op grond van de bestaande regeling worden verzocht door de eerdergenoemde verzoekers. De rechtspersoon (vertegenwoordigd door zijn bestuur) kan dat verzoek vooralsnog niet doen. Dit verschil in positie waar het gaat om de mogelijkheden om een geschil in de vennootschappelijke verhoudingen voor te leggen aan de Ondernemingskamer wil ik wegnemen; ook de rechtspersoon kan er belang bij hebben dat de Ondernemingskamer oordeelt over het gedrag van de algemene vergadering.’5.
3.9
Onderdeel 3 richt zich tegen de eerste volzin van rov. 3.17. De Ondernemingskamer zou miskennen dat de gronden van het ontslag van een bestuurder niet inhoudelijk kan worden getoetst. Het onderdeel verwijst daartoe naar Sjardin.6. Hieraan zou ten grondslag liggen het gegeven dat in het vennootschapsrecht verankerd is de discretionaire bevoegdheid van de AVA om het bestuur te allen tijde te kunnen schorsen of ontslaan (art. 2:244). Deze bevoegdheid is gebaseerd op het noodzakelijke vertrouwen dat de aandeelhouders bij meerderheid in het bestuur moeten kunnen stellen. Onjuist, althans onbegrijpelijk is daarom de opvatting die in rov. 3.17 besloten ligt dat de Ondernemingskamer het ontslagvoornemen van de AVA ‘in het kader van de vennootschapsrechtelijke relaties’ kan toetsen. De inhoudelijke toetsing van de gronden van een (voorgenomen) ontslag is voorbehouden aan de bevoegde rechter in een afzonderlijke, arbeidsrechtelijke procedure. Dit beginsel van vennootschapsrecht kan niet via art. 2:345 e.v. worden doorkruist. De omstandigheid dat het hier een voorlopige voorziening betreft doet hieraan niet af en laat onverlet dat de Ondernemingskamer met het premature verbod de grenzen van haar bevoegdheid overschrijdt. Dit klemt te meer nu het hier gaat om een ‘open-eind enquête’ met in theorie een oneindige duur.
3.10
Voor zover het onderdeel berust op de lezing dat sprake zou zijn van een ‘open-eind enquête’, mist dit feitelijke grondslag. Ik verwijs naar de behandeling van onderdeel 7.
3.11
In Sjardin heeft de Hoge Raad geoordeeld over het ontslag van een bestuurder omdat deze een aan de BV toekomende onroerende zaak eigenmachtig had verkocht:
‘3.2.
Voorop moet worden gesteld dat (…) de opvatting dat een ontslagen bestuurder van een BV, met wie een arbeidsovereenkomst bestaat, nimmer vernietiging van het ontslagbesluit op grond van strijd met de goede trouw, bedoeld in art. 2:11 lid 1 aanhef en onder c BW zou kunnen vorderen, onjuist is. Naast de toetsing van het ontslag zelf aan de regels betreffende de arbeidsovereenkomst, dient immers getoetst te kunnen worden of de op het ontslag gerichte wil van de BV, zoals deze in haar tot het ontslag strekkende wilsverklaring jegens de bestuurder tot uiting is gebracht, zich heeft gevormd overeenkomstig de daarvoor geldende regels van de wet en de statuten en de in dit verband tevens in acht te nemen eisen van de goede trouw. Een zodanige toetsing dient te geschieden door toetsing van het besluit waarbij tot het ontslag werd besloten, aan de vernietigingsgronden van art. 2:11 BW. Eerst indien het ontslagbesluit waarvan vernietiging is gevraagd, onaantastbaar is geoordeeld, komt de vraag aan de orde welke gevolgen het arbeidsrecht aan het ontslag verbindt, waarbij art. 2:244 lid 3 BW -dat bij vernietiging van het ontslagbesluit geen rol speelt -een beletsel vormt om herstel van de dienstbetrekking uit te spreken.
3.3
Niettemin kan het middel niet tot cassatie leiden. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval de vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit wegens strijd met de goede trouw haar grondslag niet vindt in enige strijdigheid met de eisen van de goede trouw die bij het tot stand komen van het besluit in acht dienden te worden genomen, doch uitsluitend in de gronden waarop het ontslag aan Sjardin gegeven werd. In een zodanig geval brengt de strekking van de art. 1639e e.v., met inachtneming van het bepaalde in art. 2:244 lid 3 BW, mee dat alleen toetsing mogelijk is van het ontslag zelf aan de toepasselijke regels betreffende de arbeidsovereenkomst, waarbij de bij de uitvoering van die overeenkomst in acht te nemen eisen van de goede trouw mede van belang kunnen zijn. Daarop is de onderhavige vordering evenwel niet gegrond, terwijl zij, naar het Hof terecht heeft geoordeeld, wegens het verstrijken van de termijn van art. 1639u daarop ook niet meer gegrond zou kunnen worden.’
3.12
De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.17 overwogen dat SAS zich niet heeft gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (art. 2:8 lid 1 BW) en heeft op deze grond aanleiding gezien een voorlopige voorziening te treffen. In deze zaak staan andere vragen centraal dan in Sjardin. In Sjardin was reeds een besluit genomen en betrof het dus toetsing ex post; hier gaat het om een voorlopige voorziening ex ante. Daarom is niet relevant, zoals in Sjardin, of een besluit al dan niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn; nog minder betreft het hier de vraag of het ontslagbesluit strijdt met de eisen van redelijkheid en billijkheid op de gronden waarop het ontslag is gegeven; er is immers geen ontslagbesluit.
3.13
In deze zaak bevindt de AVA zich nog in de ‘wilsvormende fase’ — het ontslagbesluit is immers nog niet genomen. De Ondernemingskamer oordeelt in rov. 3.14 – 3.17 dat SAS zich in deze fase niet heeft gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd en heeft op deze grond aanleiding gezien het stemrecht op te schorten. De Ondernemingskamer wijst erop hoe weinig substantie is gegeven aan de interim-directie die de huidige directie zou moeten vervangen. Voorts blijft volgens de Ondernemingskamer grotendeels onduidelijk wat het probleem van SAS nu precies is, terwijl onvoldoende is weerlegd dat het betoog van verzoekers en het AHAM-bestuur dat het ontslag de schadelijke gevolgen voor AHAM zal hebben, zoals deze die hebben omschreven, en dat voor de continuïteit moet worden gevreesd.
3.14
De klacht dat de inhoudelijke toetsing van een voorgenomen ontslag is voorbehouden aan een afzonderlijke rechter en dat dit beginsel van vennootschapsrecht via art. 2:345 e.v. niet kan worden doorkruist, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Immers, de vrijheid die de Ondernemingskamer op grond van art. 2:349a BW heeft tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, brengt mee dat de ondernemingskamer iedere voorziening van voorlopige aard mag treffen, ook indien deze tot onomkeerbare gevolgen kan leiden, mits met het oog op de gevolgen ervan een billijke afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden en de noodzaak van deze voorziening voldoende is gebleken. De Ondernemingskamer mag ook voor ten hoogste de duur van het geding een commissaris aanstellen met bijzondere, van bepalingen van dwingend recht afwijkende bevoegdheden, ook als dit betekent dat de algemene vergadering van aandeelhouders en de andere commissarissen daardoor in zoverre tijdelijk buiten spel komen te staan. Zij mag ook het stemrecht geheel schorsen en bestuurders benoemen.7. Dit zijn verdergaande bevoegdheden dan het tijdelijk schorsen van het stemrecht over een bepaald onderwerp, zoals hier aan de orde is. Het onderdeel faalt derhalve.
3.15
Onderdeel 4 bouwt op het vorige voort en betoogt dat de Ondernemingskamer bij haar toepassing van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid uitgaat van de onjuiste norm. Zij plaatst haar oordeel immers in de sleutel van art. 2:8 lid 1 BW, om in dat kader tot de conclusie te komen dat SAS heeft gehandeld ‘in strijd met de ingevolge art. 2:8 BW op haar rustende verplichting zich als aandeelhouder te gedragen overeenkomstig hetgeen redelijkheid en billijkheid van haar vergen.’ Gegeven de regel dat de AVA te allen tijde bestuurders kan schorsen of ontslaan, kan die overweging de gegeven beslissing — die de wettelijke bevoegdheid immers opzijzet, althans doorkruist — niet dragen. Bovendien miskent de Ondernemingskamer in rov. 3.15 en 3.16 dat niet SAS moet stellen en bewijzen dat het ontslag gerechtvaardigd is, maar dat ten aanzien van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid de stelplicht en bewijslast rust op degene(n) die de uitoefening van deze regel willen voorkomen. Indien de Ondernemingskamer wel toepassing heeft gegeven aan art. 2:8 lid 2 BW, is haar overweging onbegrijpelijk, omdat niet kenbaar is op welke grond het voorgenomen ontslag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, althans dat op SAS de stelplicht en bewijslast zou rusten terzake van de voorgenomen uitoefening van haar stemrecht.
3.16
Voor zover het onderdeel berust op de lezing dat de Ondernemingskamer de stelplicht en bewijslast aan SAS heeft toebedeeld mist het feitelijke grondslag. De Ondernemingskamer overweegt immers dat SAS het betoog van PVT en het bestuur van AHAM onvoldoende heeft weerlegd (zie bijv. rov. 3.14 en 3.16). Rov. 3.15 moet in dezelfde zin worden begrepen. Volgens de Ondernemingskamer heeft het bestuur gemotiveerd gesteld dat grotendeels onduidelijk blijft wat het probleem van SAS nu precies is. Het verweer hiertegen dat de bedrijfsresultaten te wensen over zouden laten, is volgens de Ondernemingskamer notoir ongefundeerd gezien de gemotiveerde uiteenzetting van verzoekers en het bestuur dat resultaten van 2007 die van het verleden in belangrijke mate overtreffen.
3.17
Voor zover het onderdeel berust op de lezing dat de Ondernemingskamer in rov. 3.17 toepassing gegeven aan de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 lid 2), mist het feitelijke grondslag; de Ondernemingskamer heeft de vrijheid zodanige voorlopige voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt gemaakt op de geldende zeggenschapsverhoudingen binnen de vennootschap. De Ondernemingskamer is haar bevoegdheden niet te buiten gegaan. Het onderdeel wordt tevergeefs voorgedragen.
3.18
Onderdeel 5 klaagt over rov. 3.11. Hierin gaat de Ondernemingskamer voorbij aan de stelling van SAS dat verzoekers niet ontvankelijk zijn omdat de PVT door het indienen van het enquêteverzoek misbruikt maakt van haar medezeggenschapsrechten. Hetgeen SAS ter schraging van die — ver strekkende — stelling heeft aangevoerd kan volgens de Ondernemingskamer niet tot dat oordeel leiden. Dit oordeel is onjuist, althans onbegrijpelijk, zo stelt het onderdeel. De opzet van PVT en het bestuur om, binnen enkele dagen na kennisname van het ontslagvoornemen van SAS door middel van het creëren van het enquêterecht voor de PVT een op de vennootschapsrechtelijke structuur gebaseerde beslissingsbevoegdheid van de AVA te blokkeren kan als misbruik van recht worden aangemerkt.
3.19
Deze klacht faalt op de gronden hierboven vermeld in paragraaf 3.6 – 3.8.
3.20
Volgens onderdeel 6 overweegt (rov. 3.18) en beslist (dictum) de Ondernemingskamer ten onrechte dat de AVA wordt verboden de bestuurders te ontslaan. In dit geval bestaat immers nog slechts een voornemen van de meerderheidsaandeelhouder om het bestuur te ontslaan. Door in een dergelijk pril stadium de voorlopige voorziening te treffen miskent de Ondernemingskamer niet alleen het uitgangspunt dat de AVA te allen tijde het bestuur kan ontslaan. Zij verstoort tevens onnodig en voortijdig de besluitvorming in de vennootschap. De omstandigheid dat de Ondernemingskamer ná een dergelijk besluit de uitvoering te schorsen doet hieraan af, maar onderstreept juist het premature karakter van het ingrijpen van de Ondernemingskamer.
3.21
Het onderdeel faalt voor zover het voortbouwt op de eerdere klachten. Ook voor het overige wordt het onderdeel tevergeefs voorgedragen. Het moge juist zijn dat de Ondernemingskamer ingrijpt in de besluitvorming, inclusief de hieraan voorafgaande fase waarin aandeelhouders hun mening vormen. Maar dit brengt niet mee dat dit ingrijpen niet geoorloofd is. De Ondernemingskamer ontneemt bij deze voorlopige voorziening niet de aandeelhouders het definitieve recht de bestuurders te ontslaan. Zij treft immers slechts een voorlopige voorziening. De Ondernemingskamer komt bij de uitoefening van haar bevoegdheid beleidsvrijheid toe, waaronder mede begrepen kan worden het verbod, vooralsnog voor de duur van het geding, om bestuurders te schorsen of te ontslaan.
3.22
Onderdeel 7 richt zich tegen het dictum waarin een onderzoek wordt gelast naar de periode vanaf 1 januari 2007, zonder dat in het dictum dat een einddatum wordt genoemd. Deze beslissing is onjuist, omdat het onderzoek slechts betrekking kan hebben op de gang van zaken in het verleden. Dit is in strijd met het uitgangspunt van het enquêterecht dat een onderzoek slechts kan worden gelast waneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Hieruit volgt immers dat een onderzoek zich niet kan uitstrekken over een periode die ligt na het tijdstip waarop het onderzoek wordt bevolen.
3.23
Het onderdeel stelt terecht dat uit het systeem van de wet voortvloeit dat het onderzoek zich uitstrekt tot gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan het indienen van het onderzoek. Art. 2:350 lid 1 BW stelt immers, zoals het onderdeel ook opmerkt, dat het onderzoek slechts kan worden toegewezen wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Aangezien toekomstige feiten moeilijk kunnen blijken uit het verzoek, moet worden aangenomen dat het onderzoek betrekking heeft op de periode voorafgaand aan het enquêteverzoek.8. Een open-einde enquête lijkt bovendien moeilijk te verenigen met het streven om het onderzoek binnen afzienbare tijd af te ronden. De belangen van verzoekers worden in zoverre niet geschaad, dat zij te allen tijde een nieuw verzoek kunnen indienen indien zij van mening zijn dat zich naderhand opnieuw of alsnog gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid zijn gerezen.
3.24
N.m.m. betekent dit niet dat de onderzoeker in het geheel geen gegevens mag verzamelen omtrent het beleid van de vennootschap na het moment van het indienen van het initiële enquêteverzoek, indien die onderzoeker dat voor het doel van de enquête nuttig acht. Een vergelijkbare benadering heeft de Hoge Raad ook voorgestaan met betrekking tot in het buitenland gevestigde rechtspersonen.9. De Hoge Raad overwoog in Zeelandia dat het de Ondernemingskamer vrij staat dergelijke door de onderzoeker verzamelde gegevens te betrekken in haar beantwoording van de vragen of gebleken is van wanbeleid van de rechtspersoon die het voorwerp van de enquête is en zo ja, welke van de in art. 2:356 BW bedoelde voorzieningen zij geboden acht.
3.25
Gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan na indiening van het initiële verzoek kunnen immers een nadere kleur geven aan gebeurtenissen die plaatsvonden in de periode waarop het onderzoek betrekking heeft. Enige soepelheid kan in bijzondere omstandigheden nuttig zijn, maar tot uitgangspunt moet dienen dat het onderzoek zich niet uitstrekt tot gebeurtenissen ná het indienen van het enquêteverzoek. Daarbij merk ik ten overvloede op dat art. 2:349a BW bepaalt dat het verzoek met de meeste spoed wordt behandeld. Dit voorschrift is niet alleen van toepassing op het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, maar ook op het enquêteverzoek zelf.10. Wellicht is in een bijzondere situatie zeer beperkt uitstel van de behandeling van het enquêteverzoek denkbaar, bijvoorbeeld met het oog op vergevorderde schikkingsonderhandelingen. In een dergelijk geval acht ik niet uitgesloten dat in een nader enquêteverzoek wordt verzocht om het onderzoek mede te doen uitstrekken op de korte periode van uitstel. In beginsel dient evenwel het moment van het indienen van het initiële enquêteverzoek tot uitgangspunt te worden genomen.
3.26
Uit het dictum blijkt niet dat de Ondernemingskamer dit bovenstaande heeft miskend. Nergens blijkt van een ‘open einde enquête’. Het onderdeel mist daarom feitelijke grondslag.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑02‑2010
Ondernemingskamer 12 januari 2010, ARO 2010, 24.
HR 21 maart 2008, LJN BC1849, NJ 2008, 297
Concept-MvT, p. 6–7; zie ook p. 11 (www.justitie > wetgeving > enquêterecht).
Concept-MvT, p. 14.
HR 26 oktober 1984, LJN AG4887, NJ 1985, 375.
HR 14 december 2007, LJN BA 4888; NJ 2007, 611 m.nt. Ma (Versatel) en HR 31 oktober 2001, NJ 2002, 92 (Skygate).
Bartman (Ondernemingsrecht 2009, p. 53) heeft betoogd dat dit ook moeilijk verenigbaar zou zijn met art. 2:345 lid 1 BW. Daarin wordt bepaald dat het onderzoek betrekking heeft op de gang van zaken van een rechtspersoon, hetzij in de gehele omvang daarvan, hetzij met betrekking tot een gedeelte of een bepaald tijdvak. Ik meen evenwel dat uit deze bepaling niet dwingend voortvloeit dat het onderzoek te allen tijde betrekking dient te hebben op een bepaald tijdvak.
HR 13 mei 2005, LJN AT2829; JOR 2005, 147 m.nt. Josephus Jitta (Zeelandia).
Dit blijkt o.a. uit het feit dat het voorschrift deel uitmaakt van het enquêterecht sinds de invoering in 1928 (art. 50, lid 4, eerste zin WvK). Bij de herziening van het enquêterecht in 1970 is het voorschrift gehandhaafd in art. 53 lid 4 WvK. Bij de invoering van Boek 2 BW is het opgenomen in art. 2:348 lid 2 BW (PG Boek 2 (inv), p. 1478). Ook vóórdat de mogelijkheid tot het treffen van voorlopige voorzieningen bestond bepaalde de wet dat de meeste spoed geboden was bij de behandeling van het enquêteverzoek. In 1994 is het voorschrift verplaatst naar art. 2:349a lid 1. De reikwijdte ervan is vergroot, doordat het mede van toepassing werd op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (art. 2:349a lid 2).