HR, 19-06-2015, nr. 14/02306
14/02306, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2015
- Zaaknummer
14/02306
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1671, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1438, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/29.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1918 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
Uitspraak 19‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Art. 9, lid 2, letter a, Wet OB 1968 jo. posten a.1 en a.41 van Tabel I. Verlaagd tarief voor levering van een paddenstoelensporen bevattende vloeistof voor de kweek van (verboden) psilocybe paddenstoelen (paddo’s)?
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/02306
19 juni 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 maart 2014, nr. 13/00488, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/5781) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 juni 2009 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende produceert en levert onder meer kweekvloeistof ten behoeve van het kweken van psilocybe paddenstoelen (hierna: paddo’s). Hij schaft daartoe sporen aan van diverse soorten paddo’s. Hij vermengt deze sporen met gesteriliseerd kraanwater en verpakt het aldus ontstane product (hierna: de kweekvloeistof) in een injectiespuit. Deze injectiespuit met daarin de kweekvloeistof wordt vervolgens door belanghebbende verkocht. De afnemer moet de kweekvloeistof uit de injectiespuit in een voedingsbodem injecteren en onder de juiste condities verzorgen. Na ongeveer een maand ontstaat een schimmelachtige substantie (mycelium), waaruit paddo's groeien.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de levering van de (injectiespuiten met) kweekvloeistof omzetbelasting is verschuldigd naar het verlaagde dan wel het algemene tarief.
Het Hof heeft geoordeeld dat het algemene tarief van toepassing is. Het Hof heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de kweekvloeistof niet kan worden gerangschikt onder post a.41 van tabel I, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), omdat - aldus het Hof - de kweekvloeistof is bestemd voor de teelt van paddo's en paddo's niet zijn aan te merken als eetwaren die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie in de zin van post a.1 van tabel I.
De klachten zijn onder meer tegen de hiervoor omschreven oordelen van het Hof gericht.
2.3.1.
Tot de in post a.1 van tabel I vermelde voedingsmiddelen behoren mede de in post a.3 van die tabel genoemde “groenten” en “fruit”. Onder deze laatstvermelde begrippen dienen onder meer te worden begrepen voor menselijke consumptie bestemde (dat wil zeggen eetbare) paddenstoelen. Tot post a.3 moet voorts worden gerekend het zogeheten broed waaruit voor menselijke consumptie bestemde paddenstoelen groeien (zie HR 19 december 2014, nr. 13/01817, ECLI:NL:HR:2014:3613, BNB 2015/67).
2.3.2.
Op grond van de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding wordt aangenomen dat tussen partijen niet in geschil is dat paddo's eetbaar zijn. Hiervan uitgaande brengt het hiervoor in 2.3.1 overwogene mee dat paddo's zijn aan te merken als voedingsmiddelen in de zin van post a.1 van tabel I. De omstandigheid dat paddo's vanwege hun hallucinerende werking als genotmiddel plegen te worden geconsumeerd, doet daaraan niet af (zie het hiervoor in 2.3.1 aangehaalde arrest, onderdeel 2.3.4).
2.3.3.
Eetbare paddenstoelen behoren tot de in post a.1 van tabel I vermelde voedingsmiddelen. Sporen van paddenstoelen zijn gelijk te stellen aan plantenzaden. Ingevolge artikel 9, lid 2, letter b, van de Wet OB in samenhang gelezen met post a.41 van tabel I is het verlaagde tarief van toepassing op land- en tuinbouwzaden voor zover dienende voor de teelt van de in die tabel vermelde producten. Voor de kweek van eetbare paddenstoelen bestemde sporen moeten op grond van dit een en ander worden aangemerkt als in post a.41 van tabel I bedoelde land- en tuinbouwzaden. Dit is, zoals volgt uit het hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 overwogene, niet anders voor sporen van paddo’s. Hieraan doet niet af dat de sporen zijn vermengd met water en zijn verpakt in een injectiespuit noch dat, zoals het Hof terecht heeft overwogen, de levering geschiedt aan anderen dan landbouwers. Evenmin doet daaraan af dat de sporen dienen voor de teelt van paddenstoelen die met ingang van 1 december 2008 zijn opgenomen in Bijlage I, Lijst II, bij de Opiumwet. Mitsdien is de levering van de kweekvloeistof onderworpen aan het verlaagde tarief.
2.4.
Op grond van hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, slagen de klachten voor zover zij zijn gericht tegen 's Hofs hiervoor in 2.2 omschreven oordelen. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente,
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur betreffende de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente,
vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 246, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.
Beroepschrift 19‑06‑2015
Edelhoogachtbare dames en heren,
Onder verwijzing naar ons formeel beroepschrift in cassatie, ontvangt u hierbij namens belanghebbende, [X] te [Z] de motivering en conclusie inzake zaaknummer F 14/02306.
Naar onze mening is sprake van schending van artikel 9, tweede lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto de tabelposten A1, 3 en 41 van de bij de wet behorende Tabel I, schending van onderdeel 1 van de bij de BTW-richtlijn behorende Bijlage III, schending van het vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel en is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
Voedingsmiddel
Het Hof miskent dat de tariefpost Tabel I a, ten eerste (a1) niet alleen van toepassing is op producten welke als zodanig kunnen worden geconsumeerd, maar eveneens op alle voorstadia daarvan. Een en ander omdat de voorstadia van gerede producten eveneens onder de Warenwet vallen. Dat is niet anders als het eindproduct als zodanig niet onder de Warenwet valt. Volgens de toelichting op deze tabelpost vallen alle goederen, welke onder de Warenwet vallen, daaronder, dus ook de voorstadia. Omdat in deze toelichting geen uitzondering is gemaakt voor goederen, welke zich nog in het voorstadium van gereed product bevinden, kan belanghebbende een beroep doen op deze toelichting en daaraan het vertrouwen ontlenen dat deze tabelpost (a1) onverminderd van toepassing is.
Pootgoed
Het Hof stelt dat het onderhavige product niet kan vallen onder de post a1, omdat in post a3 pootgoed is vermeld. Het Hof miskent daarmee dat belanghebbende een beroep doet op de toelichting op post a1, waar de Warenwetgeving leidend is.
Het Hof motiveert de stelling dat de wetgever ‘kennelijk’ voor dit onderscheid heeft gekozen puur uit het feit dat er twee/drie tariefposten zijn (a1 enerzijds en a3 en a41 anderzijds). Het onderscheid is echter in strijd met het gestelde in de BTW-richtlijn (Bijlage III, onderdeel 1), waarin het gereed product en de voorstadia onder één en dezelfde post vallen. Het Hof geeft niet aan op grond waarvan de wetgever deze post uit elkaar heeft getrokken en welke gevolgen de wetgever daarmee heeft (zou hebben) beoogd. Deze motivering is derhalve onvoldoende onderbouwd.
Land- en tuinbouwzaden, post a41
In dit onderdeel stelt het Hof dat het onderhavige product niet valt onder de warenwet, omdat het gereed product daarvan uitgesloten is. Dit is een foute (veronder)stelling omdat de Verordening slechts ten aanzien van de paddo's zelf stelt dat deze niet onder de categorie ‘voedingsmiddelen’ vallen. De uitsluiting van paddo's mag dus niet doorgetrokken worden naar de voorstadia. Door dit toch te doen is deze redenering van het Hof onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Vertrouwensbeginsel
Het Hof miskent dat belanghebbende aan het op de site van de belastingdienst vermelde het vertrouwen kan ontlenen dat het onderhavige product als voedingsmiddel kwalificeert; een en ander omdat de site voldoende, duidelijk is en er geen enkele uitsluiting wordt vermeld, anders dan pruimtabak en dergelijke genotmiddelen en aasvis. Volgens de site kwalificeren alle eet- en drinkwaren welke worden geconsumeerd als voedingsmiddel en het Hof heeft niet ontkent dat sprake is van ‘consumptie’.
Gelijkheidsbeginsel
Het Hof wijst het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Hof Leeuwarden cassatieberoep heeft ingesteld. Deze motivering is onbegrijpelijk omdat door het cassatieberoep nog niet vaststaat dat de uitspraak van het Hof Leeuwarden niet meer zou gelden. Voorts is in dit kader van belang dat de A–G inmiddels in bedoelde zaak heeft geconcludeerd (Conclusie A–G Van Hilten 26 februari 2014, 13/01817) dat het vertrouwensbeginsel geldt en belanghebbende in het gelijk moet worden gesteld. In voorkomend geval ‘herleeft’ de ongelijke behandeling weer en kan belanghebbende een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel!
Conclusie
Wij concluderen dat de uitspraak van het Hof niet juist is en belanghebbende terecht een beroep heeft gedaan op toepassing van het verlaagd BTW-tarief.
Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Hoogachtend