Arrest, blad 64.
HR, 07-03-2023, nr. 21/01639
ECLI:NL:HR:2023:322
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-03-2023
- Zaaknummer
21/01639
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:322, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:55
ECLI:NL:PHR:2023:55, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:322
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0058
NJ 2023/294 met annotatie van V.P.G. de Serière
Uitspraak 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Grootschalige internetfraude. Medeplegen gewoontewitwassen van geldbedragen (art. 420ter.1 jo. 420bis.1.a Sr) door computers van rekeninghouders van banken te infecteren met “malware” teneinde frauduleuze overboekingen te bewerkstelligen. Vorderingen benadeelde partijen (banken). Kan gevorderde schade worden aangemerkt als rechtstreekse schade a.b.i. art. 361.2.b Sv? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. rechtstreekse schade en schade die voor vergoeding aan b.p. in aanmerking komt. Hof heeft geoordeeld dat benadeelde partijen hebben aangetoond dat zij tot toegewezen geldbedragen schade hebben geleden, bestaande uit vergoeding door die banken van geldbedragen die zijn ontvreemd van hun rekeninghouders. Dat oordeel is, ook in het licht van wat raadsman heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd. ’s Hofs oordeel dat tussen bewezenverklaard gewoontewitwassen van verdachte en schade van die banken voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat benadeelde partijen door dit handelen rechtstreeks schade hebben geleden, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat hof heeft vastgesteld dat geldbedragen zijn weggenomen doordat betaalopdrachten van rekeninghouders in online bankieromgeving van banken door “malware” werden gemanipuleerd en bewezenverklaard gewoontewitwassen m.b.t. die geldbedragen is gepleegd (mede) om die geldbedragen buiten bereik van benadeelde partijen te brengen. Volgt verwerping. Samenhang met 21/01500, 21/01540, 21/01580, 21/01581 en 21/01600.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01639
Datum 7 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 maart 2021, nummer 22-003570-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A. heeft Th.O.M. Dieben, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Namens de benadeelde partij ING Bank Nederland N.V. heeft A.L. de Vogel, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de benadeelde partijen hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank) en ING Bank Nederland N.V. (hierna: ING). Het voert daartoe aan dat het hof de gevorderde schade ten onrechte heeft aangemerkt als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 361 lid 2, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij, in de periode van augustus 2012 tot en met december 2012 in Nederland en in Groot-Brittannië, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door van een voorwerp, te weten geldbedragen van in totaal 243.273,36 zegge tweehonderddrieënveertigduizend tweehonderddrieënzeventig euro en zesendertig cent de herkomst en de verplaatsing te verhullen,
immers hebben verdachte en zijn mededaders voornoemde geldbedragen verkregen door het (laten) versturen van grote hoeveelheden e-mailberichten (zogenaamde ‘spamruns’) waardoor computers van derden zijn geïnfecteerd met TorRAT malware en vervolgens de mogelijkheid verkregen het online betalingsverkeer tussen de klant en de bank te manipuleren en vervolgens
die gelden onder valse omschrijvingen naar andere bankrekeningen overgeschreven en/of laten overschrijven dan waartoe opdracht was gegeven, en vervolgens
- die geldbedragen meermalen doorgeboekt naar (buitenlandse en/of zakelijke) bankrekeningen die (indirect) door hem en/of zijn mededaders werden beheerd en/of gecontroleerd en/of gebruikt en/of (vervolgens)
- die geldbedragen van die bankrekeningen opgenomen in contanten (ter doorbreking van de papertrail) en/of
- de digitale banktegoeden en/of contante bedragen omgezet naar ‘bitcoins’,
- een door middel van oplichting/phishing van [A] te [plaats] verkregen geldbedrag (ongeveer 8.155,00 zegge acht duizend en honderd en vijfenvijftig euro) doorgeboekt/overgeboekt naar een bankrekening die door hem en/of zijn mededaders werd beheerd en/of gecontroleerd en/of gebruikt en (vervolgens) met dat geldbedrag gouden munten gekocht,
welke geldbedragen - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig zijn,
terwijl hij en zijn mededaders wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Centraal in deze zaak staat een malware die in 2012 en 2013 door middel van spamruns en het internet werd verspreid en die TorRAT wordt genoemd. Deze malware had tot doel om fraude te plegen bij (rekeninghouders van) Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: ‘Rabobank’) en ING-bank (hierna: ‘ING’). Kort gezegd, komt het erop neer dat grote aantallen spammails met veelal aanmaningen of voorstellen voor een betalingsregeling werden verzonden. In die mails zat ogenschijnlijk een link naar een openstaande factuur of ander (PDF-)bestand, maar in werkelijkheid betrof het een programma dat de malware op de computer van iedere gebruiker installeerde die op die link klikte. De malware werd door een Command and Control server (hierna: ‘C&C-server’) op het internet aangestuurd. Bij het gebruik van internetbankieren op een besmette computer kon zo het bankrekeningnummer, de naam van de begunstigde en de omschrijving van de betaling worden aangepast, zonder dat dit voor de gebruiker van die computer (direct) zichtbaar was. Op deze wijze konden betalingen door de TorRAT-malware worden gewijzigd en omgeleid naar de bankrekeningen van zogeheten moneymules.
(...)
Het witwassen is in deze zaak vervolgens een onlosmakelijk onderdeel van de fraude; immers, als het geld te lang bij de moneymules staat, dan kunnen de banken transacties blokkeren en gelden terughalen, zoals in deze zaak veelvuldig is gebeurd.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt voor zover van belang het volgende in:
“Wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen ING Bank en Rabobank hebben zij zich opnieuw gevoegd in hoger beroep. Daarbij heeft ING Bank zich gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag van € 105.491,42 terwijl de Rabobank een gewijzigde vordering heeft ingediend ten bedrage van € 157.873,10. Dienaangaande het volgende.
(...)
5.2
Geen rechtstreekse schade (51f Sv)
Voorts meent de verdediging dat geen sprake is van een rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f, eerste lid Sv. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat dit wel het geval is nu ING en Rabobank “al hun klanten schadeloos” hebben gesteld zodat de banken uiteindelijk degenen zijn die daadwerkelijk financiële schade hebben geleden. De redenering van het Openbaar Ministerie is daarbij dat de compensatie de banken daadwerkelijk hebben gegeven nu als schade zou kunnen worden toegewezen. De rechtbank hangt een soortgelijke redenering blijkens de uitspraak, waarbij wel aantekening wordt gemaakt dat de compensatie van klanten daadwerkelijk moet blijken uit de stukken.
De verdediging kan zich vinden in de (minimale) eis dat banken de daadwerkelijke vergoeding moeten aantonen. Voor het overige is de redenering van het Openbaar Ministerie en de rechtbank echter (veel) te kort door de bocht. Naar de smaak van de verdediging zou immers ook moeten blijken uit de stukken of banken als benadeelde partijen daadwerkelijk de verplichting en/of het beleid hadden om vermeende schade als bedoeld in onderhavige situaties aan klanten te compenseren.
Dat laatste is bepaald geen vanzelfsprekendheid. Doorgaans moet worden voldaan aan een flink aantal voorwaarden wil een klant vermeende schade van een bank vergoed krijgen. Zo moet er niet alleen aangifte plaatsvinden maar vindt er bijvoorbeeld ook controle plaats of klanten al dan niet onvoorzichtig zijn geweest dan wel of klanten mogelijk zelf iets te verwijten valt (bijvoorbeeld omdat onvoldoende maatregelen zijn getroffen of omdat klanten zelf op enig moment hadden moeten vermoeden dat iets niet aan de haak was).
Op geen enkele wijze blijkt uit onderhavige vorderingen dat de toets aan het interne beleid van de betreffende bank destijds in deze individuele gevallen heeft plaatsgevonden. Indien die toets niet heeft plaatsgevonden, althans daarvan niets blijkt, maar desalniettemin toch is overgegaan tot compensatie door banken kan dat worden gekwalificeerd als een stukje servicegerichtheid en klantvriendelijkheid vanuit de bank. Deze compensatie dient in dat geval echter gewoon te vallen onder gebruikelijke kosten die zijn verbonden aan en exploitatie van een dienstverlenende bank en kan niet worden opgevoerd als rechtstreekse schade.
De gedachte hierachter is dat banken als benadeelde partij geen schade vorderen die zij niet hebben geleden of hadden hoeven leiden. Verwacht mag worden dat banken niet alleen aantonen dat ze daadwerkelijk gecompenseerd hebben maar óók of dat conform het gehanteerde beleid is gebeurd. Daarmee moet voorkomen worden dat banken al te lichtvaardig klanten compenseren, ook als deze klanten bijvoorbeeld niet meewerken of onvoorzichtig hebben gehandeld.
Zeker in gevallen - zoals onderhavige - waarin de politie al in een vroeg stadium de samenwerking met banken heeft gezocht is het niet ondenkbeeldig dat banken te gemakzuchtig en onverplicht overgaan tot compensatie van klanten. De stelling van de rechtbank, dat hier sprake is van een in het maatschappelijk verkeer voorzienbare reactie, is bepaald niet het geval.
De veronderstelling dat de gevorderde bedragen dus ‘gewoon’ via de vordering benadeelde partij kunnen worden opgevoerd is daarmee te kort door de bocht. Dergelijke kosten zijn in dit geval niet (meer) te typeren als rechtstreekse schade. Van rechtstreekse schade kan daarom, gelet op het ontbreken van een onderbouwing op het punt van de compensatie, niet worden gesproken. De concrete omstandigheden van het geval (waarbij de rechtbank heeft verwezen naar de zaak ECLI:NL:HR:2016:1522) kunnen de conclusie dat sprake is van rechtstreekse schade niet dragen.
Nu beide vorderingen op voornoemd punt op geen enkele wijze zijn onderbouwd zijn de vorderingen naar de smaak van de verdediging ook hierom niet-ontvankelijk.”
2.3.2
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partijen Rabobank en ING geleden materiële schade tot respectievelijk € 134.626,42 en € 100.491,94. De uitspraak van het hof houdt hierover het volgende in:
“Vordering tot schadevergoeding Rabobank
In het onderhavige strafproces heeft Rabobank zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 166.227,25, vermeerderd met de wettelijke rente. De bank stelt schade te hebben geleden wegens het vergoeden van de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders.
In eerste aanleg is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gesteld voor het bedrag van € 166.227,25. In hoger beroep is de vordering derhalve aan de orde tot het bedrag van € 166.227,25.
(...)
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte verzocht deze vordering af te wijzen, primair nu ten aanzien van feit 1 vrijspraak is bepleit en de opgevoerde schade daarin zijn grondslag zou vinden en subsidiair omdat er aan de zijde van de banken geen sprake is van rechtstreekse schade zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv. (...)
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 134.626,42 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(...)
Vordering tot schadevergoeding ING
In het onderhavige strafproces heeft ING zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 105.491,42, vermeerderd met de wettelijke rente. De bank stelt schade te hebben geleden wegens het vergoeden van de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 105.491,42.
(...)
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte verzocht deze vordering af te wijzen, primair nu ten aanzien van feit 1 vrijspraak is bepleit en de opgevoerde schade daarin zijn grondslag zou vinden en subsidiair omdat er aan de zijde van de banken geen sprake is van rechtstreekse schade zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv. (...)
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 100.491,94 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
2.4
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden als voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zo’n verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.3.1.)Bovendien geldt dat voor vergoeding aan de benadeelde partij overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking komt de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek aan de verdachte kan worden toegerekend. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.4.1.)
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partijen Rabobank en ING hebben aangetoond dat zij tot de toegewezen geldbedragen schade hebben geleden, bestaande uit de vergoeding door die banken van de geldbedragen die zijn ontvreemd van hun rekeninghouders. Dat oordeel is, ook in het licht van wat de raadsman heeft aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Het oordeel van het hof dat tussen het onder 1 bewezenverklaarde gewoontewitwassen van de verdachte en de schade van die banken voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partijen door dit handelen rechtstreeks schade hebben geleden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de geldbedragen zijn weggenomen doordat betaalopdrachten van rekeninghouders in de online bankieromgeving van de banken door malware werden gemanipuleerd en het bewezenverklaarde gewoontewitwassen met betrekking tot die geldbedragen is gepleegd (mede) om die geldbedragen buiten het bereik van de benadeelde partijen te brengen.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2023.
Conclusie 17‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen gewoontewitwassen en deelneming aan criminele organisatie (art. 47, 420bis, 420ter en 140 Sr). Witwassen geldbedragen afkomstig uit diefstal met valse sleutel door onderliggende computerfraude bestaande uit verspreiding malware waardoor het betalingsverkeer van verschillende rekeninghouders van Rabobank en ING Bank werd gemanipuleerd. Betalingsopdrachten werden door de malware gewijzigd, transactieomschrijvingen werden aangepast en geldbedragen werden omgeleid naar bankrekeningen van geldezels. Vervolgens werden de geldbedragen zo snel mogelijk aan het zicht van de banken, politie en justitie onttrokken door doorboekingen, contante opnames of omzetting in bitcoins. 1. Bewijsklacht aandeel verdachte in het kader van zowel medeplegen van gewoontewitwassen als deelneming aan een criminele organisatie. 2. Middel over vorderingen van benadeelde partijen Rabobank en ING Bank. Zijn deze banken in de onderhavige zaak als benadeelde partijen aan te merken en hebben zij rechtstreekse schade geleden in verband met vergoeding aan rekeninghouders? Conclusie strekt tot verwerping van het beroep (art. 81 RO). Samenhang met 21/01540, 21/01580, 21/01581, 21/01600 en 21/01500.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01639
Zitting 17 januari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 30 maart 2021 wegens 1. "medeplegen van het een gewoonte maken van witwassen" en 2. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen. Voorts heeft het hof de onderscheiden vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank) en ING Bank Nederland NV (hierna: ING Bank) gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 134.626,42 respectievelijk € 100.491,94, en bepaald dat de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor deze bedragen aansprakelijk is.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/01540, 21/01580, 21/01581, 21/01600 en 21/01500. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de Rabobank heeft Th.O.M. Dieben een verweerschrift ingediend. Een verweerschrift namens de ING Bank is ingediend door A.L. Vogel.
Achtergrond en samenvatting van de zaak volgens de vaststellingen van het hof
5. De zaak speelt zich af tegen de achtergrond van in 2012 en 2013 verspreide malware (kwaadaardige software zoals virussen, ‘wormen’, ‘Trojaanse paarden’, keyloggers, spyware en adware). Het infecteren van de computers gebeurde door spamruns – rondes waarin grote hoeveelheden spam-berichten werden verstuurd. De malware die hier centraal staat wordt TorRAT genoemd en werd ingezet om frauduleuze overboekingen te bewerkstelligen bij de Rabobank en de ING Bank en om zodoende met behulp van een valse sleutel geldbedragen die voor anderen bestemd waren te ontvreemden. Er werden grote aantallen spammails verzonden over bijvoorbeeld aanmaningen of voorstellen voor een betalingsregeling. Die mails bevatten ogenschijnlijk een link naar een openstaande factuur of een ander bestand. In werkelijkheid betrof het een programma dat de malware installeerde op de computer van een ieder die op de link klikte. De malware werd aangestuurd door een Command and Controlserver (C&C-server). Dit is een centrale computer die deel uitmaakte van een botnet – een netwerk van met malware geïnfecteerde geautomatiseerde werken – en dat botnet kon aansturen. Als op een met de malware besmette computer werd gebruikgemaakt van internetbankieren, konden het bankrekeningnummer, de naam van de begunstigde en de omschrijving van de betaling worden aangepast zonder dat dit (direct) zichtbaar was voor de gebruiker van de computer. Op die manier konden betalingen door de TorRAT-malware worden gewijzigd en omgeleid naar de bankrekeningen van ‘money mules’. Deze geldezels zijn personen die hun bankrekening beschikbaar stelden voor het doorsluizen van geld. De geldbedragen werden vervolgens zo snel mogelijk aan het zicht van de banken en politie en justitie onttrokken, al dan niet met tussenkomst van een (tweede lijn) moneymule naar wie het geld werd doorgeboekt, door contante geldopnames of door overboekingen naar bankrekeningen die (indirect) door de verdachte of door zijn medeverdachten werden gebruikt en de daarop volgende (gedeeltelijke) omzetting in bitcoins.
II. Bewezenverklaring en bewijsvoering
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij, in de periode van augustus 2012 tot en met december 2012 in Nederland en in Groot-Brittannië, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door van een voorwerp, te weten geldbedragen van in totaal 243.273,36 zegge tweehonderddrieënveertigduizend tweehonderddrieënzeventig euro en zesendertig cent de herkomst en de verplaatsing te verhullen, immers hebben verdachte en zijn mededaders voornoemde geldbedragen verkregen door het (laten) versturen van grote hoeveelheden e-mailberichten (zogenaamde ‘spamruns’) waardoor computers van derden zijn geïnfecteerd met TorRAT malware en vervolgens de mogelijkheid verkregen het online betalingsverkeer tussen de klant en de bank te manipuleren en vervolgens die gelden onder valse omschrijvingen naar andere bankrekeningen overgeschreven en/of laten overschrijven dan waartoe opdracht was gegeven, en vervolgens
- die geldbedragen meermalen doorgeboekt naar (buitenlandse en/of zakelijke) bankrekeningen die (indirect) door hem en/of zijn mededaders werden beheerd en/of gecontroleerd en/of gebruikt en/of (vervolgens)
- die geldbedragen van die bankrekeningen opgenomen in contanten (ter doorbreking van de papertrail) en/of
- de digitale banktegoeden en/of contante bedragen omgezet naar ‘bitcoins’,
- een door middel van oplichting/phishing van [A] te [plaats] verkregen geldbedrag (ongeveer 8.155,00 zegge acht duizend en honderd en vijfenvijftig euro) doorgeboekt/overgeboekt naar een bankrekening die door hem en/of zijn mededaders werd beheerd en/of gecontroleerd en/of gebruikt en (vervolgens) met dat geldbedrag gouden munten gekocht,
welke geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – van misdrijf afkomstig zijn,
terwijl hij en zijn mededaders wisten dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
2. hij, in de periode van 4 mei 2012 tot en met 21 oktober 2013 in Nederland en in Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het
- opzettelijk en wederrechtelijk toegang verschaffen tot een geautomatiseerd werk (strafbaar gesteld in artikel 138ab Wetboek van Strafrecht);
- opzettelijk en wederrechtelijk toegang belemmeren tot een geautomatiseerd werk of daaraan gegevens aan te bieden of toe te zenden (strafbaar gesteld in artikel 138b Wetboek van Strafrecht)
- diefstal door twee of meer verenigde personen en door middel van een valse sleutel (strafbaar gesteld in 311 lid 1 onder 4 en 5 Wetboek van Strafrecht);
- witwassen als bedoeld in artikel 420ter Wetboek van Strafrecht.”
7. Voor de bewijsvoering verwijst het hof naar de feiten en omstandigheden die in de weergegeven bewijsmiddelen zijn vervat. De tot het bewijs van beide feiten gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in bijlage 1 bij het arrest. Het gaat om 167 bewijsmiddelen, waaraan nog processen-verbaal en een ander geschrift genummerd A t/m N en een viertal annexen zijn gevoegd. Het is voor de bespreking van de desbetreffende middelen niet nodig al deze bewijsmiddelen hier weer te geven. In het bestreden arrest (bladen 5 t/m 81) heeft het hof uitvoerige bewijsoverwegingen (naast kwalificatieoverwegingen) opgenomen, die naar de – in de weergegeven bewijsmiddelen vervatte – feiten en omstandigheden verwijzen. Voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang zal ik hoofdzakelijk uit deze samenvatting putten. Daarnaast zal ik (vervolgens) een twaalftal relevante bewijsmiddelen, voor zover relevant, aanhalen.
8. In het bestreden arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen (de voetnoten heb ik weggelaten):
“4. Witwassen1.
Uit de bijlagen bij de aangiften van de banken, verklaringen van diverse moneymules en het politieonderzoek (BM 32) blijkt dat geldbedragen die succesvol werden overgeboekt naar de bankrekeningen van moneymules veelal contant werden gemaakt door middel van betalingen of werden omgezet in bitcoins, al dan niet nadat zij eerst waren doorgeboekt naar bankrekeningen van tweedelijns moneymules. De opgenomen, doorbetaalde en/of in bitcoins omgezette bedragen zijn op deze wijze witgewassen.2.
5. Het bestaan van een criminele organisatie, de leden daarvan (feit 2) en het medeplegen van het witwassen (feit 1)
Inleiding
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: 'Sr') slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Inherent aan de hiervoor beschreven vorm van computercriminaliteit, ook wel (niet geheel adequaat) aangeduid als 'phishing', is het bestaan van een daarop gerichte organisatie. Malware is ontwikkeld, servers zijn gehackt om met behulp van spamruns de malware te verspreiden, servercapaciteit is verkregen voor het hosten van één of meer C&C-servers en moneymules zijn bewerkt om de beschikking te krijgen over bankrekeningen en toebehoren om gelden op te laten storten en vervolgens eventueel contant te kunnen opnemen. Deze handelwijze vergt een planmatige aanpak, taakverdeling, samenwerking en zorgvuldige afstemming tussen de daarbij betrokken personen. Zo moesten de gegevens van de moneymules worden verwerkt in de configuratiebestanden voordat geld overgemaakt kon worden en moest geregeld worden dat geld zo kort mogelijk na overboeking werd opgenomen of overgemaakt naar weer een andere bankrekening. Uit het dossier blijkt dat de personen die de diverse hiervoor beschreven taken vervulden in frequent en nauw contact met elkaar hebben gestaan. Dit heeft plaatsgevonden gedurende geruime tijd en er kan dus zonder meer gesproken worden van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Derhalve komt het hof tot het oordeel dat sprake is geweest van een criminele organisatie.
Het bestaan van die organisatie blijkt ook uit de TorMails tussen [alias 1] , [alias 2] , [alias 3] , [alias 4] , [alias 5] , [alias 6] en [alias 7] (zie § B van bijlage I bij dit arrest), waarbij het hof ervan uitgaat dat dit bijnamen zijn, gedoeld om de werkelijke identiteit van de betrokkenen te verhullen. Enkele voorbeelden ter illustratie: in die TorMails worden bankgegevens van moneymules en gegevens van betrokken bedrijven gedeeld en een spamrun aangekondigd, een financiële afrekening gemaakt uit een 'gezamenlijke pot', aanwijzingen gegeven om laptops en telefoons weg te gooien vanwege een lopend onderzoek, wordt overlegd over afspraken bij de Kamer van Koophandel en er zijn diverse dwarsverbanden tussen het adres [e-mailadres 1] en het beheer van de TorRAT malware.
Het hof is van oordeel dat er voldoende bewijs is dat achter de bijnamen [alias 1] , [alias 3] , [alias 4] , [alias 5] , [alias 6] en [alias 2] de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en de verdachte schuilgaan en dat zij lid van de criminele organisatie (feit 2) en medepleger van het witwassen (feit 1) zijn.
Ter toelichting hierop wordt het volgende overwogen.
[…]
De verdachte [verdachte]
De verdachte is [alias 2] . Dat kan als volgt worden vastgesteld:
a) In TorMail #034 d.d. 7 november 2012 schrijft [alias 2] aan [alias 4] dat [alias 2] het telefoonnummer [telefoonnummer 1] gebruikt (BM 53). De verdachte heeft bij de politie het nummer [telefoonnummer 2] als zijn telefoonnummer opgegeven (BM 108). De historische gegevens van deze telefoonnummers zijn vergeleken. Daaruit blijkt dat de beide telefoonnummers veelvuldig masten in de omgeving van de [a-straat 1] te [plaats] (nabij de woning van de verdachte) aanstralen. Bovendien hebben de beide nummers op 1 november 2012 op vrijwel gelijke tijden 'welkom in het buitenland' sms-berichten ontvangen (BM 109). Verder blijkt uit onderzoek dat deze twee nummers regelmatig in elkaars nabijheid zijn (BM 110).
b) Bij de aanhouding op 7 december 2012 is een rugzak van de verdachte in beslag genomen (BM 118). Daarin zat een map met de bankpas van de verdachte (BM 122) en diverse papieren, waaronder een overzicht van tegoeden van [alias 1] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte 1] ) en [alias 2] (BM 121).
c) In TorMail #061 d.d. 6 december 2012 schrijft [alias 3] aan [alias 4] dat [alias 2] ‘3600 prive had gepind’ (BM 68). Blijkens de bankafschriften van de rekening van de verdachte heeft deze een bedrag van € 3.600,00 gepind op 28 juni 2012 (BM 164).
De hier besproken omstandigheden moeten niet alleen in onderlinge samenhang worden gezien, maar ook in de context dat bij de verdachte diverse andere voorwerpen zijn gevonden die onmiskenbaar met de TorRAT fraude samenhangen. Zo is in de hiervoor al genoemde rugzak van de verdachte ook een doorboekformulier aangetroffen met de namen en rekeningnummers van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (BM 119) en een adressenlijst, met daarop onder meer de namen [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] (BM 120). Al deze namen komen terug in het financiële/technische onderzoek: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden genoemd in de configuratiebestanden met de bankrekeningnummers die ook op het doorboekformulier staan (BM 23), de gegevens van [betrokkene 4] zijn gebruikt bij de registratie van de domeinnaam [website] .com die is gebruikt bij een spamrun (BM 167), de gegevens van [betrokkene 3] zijn gebruikt voor het e-mailadres [e-mailadres 2] @live.com (BM 167) en de naam [betrokkene 5] sluit aan bij de naam van de afzender ( [betrokkene 5] ) van een e-mailbericht waarin een TorRAT-virus wordt gezonden van het adres [e-mailadres 3] @mail.be naar het adres [e-mailadres 2] @live.com (BM 29 en 28). Verder is in de woning van de verdachte een laptop gevonden met daarop een chatgesprek uit februari 2013 dat aansluit bij het witwassen van gestolen geld naar bitcoins (BM 129). De betrokkenheid van de verdachte bij TorRAT blijkt dus niet alleen uit de TorMails, maar ook (en in ruime mate) uit andere hoofde.
Door de verdediging van de verdachte is aangevoerd dat niet vaststaat dat de papieren in de rugzak van de verdachte waren. Dit verweer slaagt niet. Niet alleen zaten deze papieren in de rugzak waarover de verdachte heeft verklaard dat die van hem is (BM 118), maar een deel van die papieren zat bovendien in een map waarin zich ook zijn eigen bankpas bevond (BM 122).
Tevens is er door de verdediging aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om de betrouwbaarheid en de juistheid van de verklaringen van de getuige [betrokkene 6] te kunnen toetsen. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: 'EVRM') heeft de verdediging het recht om [betrokkene 6] alsnog te kunnen horen. Nu het hof de verklaringen van getuige [betrokkene 6] niet voor het bewijs zal bezigen, wordt het belang van de verdediging niet geschaad als de getuige niet wordt gehoord.
Geconcludeerd wordt dat de verdachte lid is van de criminele organisatie achter TorRAT. Tevens is hij medepleger van het witwassen. Ook voor hem geldt dat de diefstal van het geld enerzijds en het witwassen daarvan anderzijds zo nauw met elkaar verbonden zijn, dat het medeplegen van die diefstal ook medeplegen van het witwassen met zich brengt. Anders dan de advocaat-generaal acht het hof niet bewezen dat de verdachte leiding gaf aan de criminele organisatie.
[…]
6. Deelonderzoek Rotterdam
Afzonderlijke aandacht verdient het deelonderzoek Rotterdam. Het is niet in geschil dat het daar niet gaat om een TorRAT transactie, maar om een andere wijze van fraude met internetbankieren. Er is op frauduleuze wijze geld overgeboekt van de bankrekening van de [A] (hierna: de [A] ) naar [B] CV en met een deel van dat geld zijn gouden munten gekocht bij [C] . Aldus is een deel van het gestolen geld witgewassen (BM 156 e.v.).
Door de verdediging is naar voren gebracht dat de verdachte geen betrokkenheid heeft gehad bij deze zaak. De verdachte had geen idee van hetgeen zich in dat verband heeft afgespeeld en was enkel aanwezig. Uit zijn enkele aanwezigheid kan geen nauwe en bewuste samenwerking worden afgeleid, aldus de verdediging.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling, van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking van de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit het volgende af.
Op 7 december 20112 heeft de tweede penningmeester van de [A] een telefoontje ontvangen van een vrouw die zei namens Rabobank te bellen. De penningmeester heeft op aanwijzing van de vrouw diverse handelingen met de bankpassen en random reader verricht (BM 156). Daarna bleek dat een bedrag van € 24.956,- van de spaarrekening van de [A] was overgeboekt naar de bankrekening van het bedrijf [B] CV. De gevolmachtigde van [B] was op dat moment [betrokkene 7] . Een bedrag van € 8.155,92 is van deze bankrekening vervolgens doorgeboekt naar de bankrekening van het bedrijf [C] (BM 157).
De medeverdachte [medeverdachte 1] en de verdachte zijn samen met [betrokkene 8] en [betrokkene 7] op 7 december 2012 aangehouden, nadat [betrokkene 7] en de verdachte bij juwelier [C] aan de [b-straat 1] te Rotterdam zes 'maple leaves' hadden opgehaald die waren gekocht voor een bedrag van € 8.155,92 (BM K en BM 158).
Onder [betrokkene 7] zijn een briefje met de handgeschreven tekst "order 1004747; 6 x maple leaf munten; a 1359,32 p.s.; t 8155,92" alsmede zes munten in beslag genomen (BM (L en M).
Aan [betrokkene 7] zijn door de politie vragen gesteld over deze zaak. Hij heeft verklaard dat [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte 1] ) de leiding had (BM 148) .
[betrokkene 7] heeft verklaard dat hij - nadat het niet was gelukt diamanten in Amsterdam op te halen - bij een pompstation papieren in zijn hand gedrukt kreeg over gouden munten (BM N). Voorts heeft hij verklaard dat [medeverdachte 1] hem, [betrokkene 7] , en de verdachte bij [C] naar binnen stuurde (BM 148).
[betrokkene 7] heeft verklaard dat de man, die naast hem achterin de auto zat, met hem mee naar binnen ging (BM N). Hij heeft verklaard dat dat ' [verdachte] ' (het hof begrijpt: de verdachte) was. [betrokkene 7] heeft verklaard dat de verdachte met hem mee zou gaan om "alles een beetje in de gaten te houden'' (BM 148). [betrokkene 7] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] had gezegd dat de verdachte met hem meeging, zodat hij zou kunnen controleren of hij niet zou liegen, want "voor hetzelfde geld had ik de munten wel gekregen en had ik gezegd dat ik ze niet had gekregen, dat ik ze zou belazeren" (BM 148).
Aan [betrokkene 7] zijn foto's getoond. De persoon op foto 6 (foto van de verdachte) heeft [betrokkene 7] herkend als ' [verdachte] '. De persoon op foto 7 (foto van de medeverdachte [medeverdachte 1] ) heeft [betrokkene 7] herkend als 'de grote Hollander', degene die de dikke bak reed en waarmee hij [medeverdachte 1] bedoelt (BM 148, BM N en BM 135).
Het hof leidt uit het bovenstaande af dat de verdachte niet slechts aanwezig was bij de juwelier, maar daadwerkelijk op de hoogte was van hetgeen de bedoeling was en dat zijn rol in ieder geval was om [betrokkene 7] in de gaten te houden. Het hof is derhalve van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] is komen vast te staan en dat de verdachte als medepleger van het witwassen van dit geldbedrag kan worden beschouwd.
7. Slotopmerkingen over het bewijs van de feiten 1 en 2
Mede naar aanleiding van het requisitoir en gevoerde verweren wordt nog het volgende overwogen.
Medeplegen van feit 1
Het hof stelt voorop dat voor medeplegen volgens vaste rechtspraak vereist is dat er sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Wel moet de eigen bijdrage van een verdachte van voldoende gewicht zijn. Voor de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en de verdachte bestaat die samenwerking daaruit dat zij ieder taken hebben verricht waardoor de TorRAT fraude mogelijk werd. Enerzijds was de techniek nodig, anderzijds was het de beschikbaarheid van voldoende en tijdig inzetbare moneymules die her mogelijk maakte om gelden daadwerkelijk te ontvreemden: eerst door de moneymules op te nemen in de configuratiebestanden en vervolgens als betalingsadres voor het ontvreemde geld. Het witwassen is in deze zaak vervolgens een onlosmakelijk onderdeel van de fraude; immers, als het geld te lang bij de moneymules staat, dan kunnen de banken transacties blokkeren en gelden terughalen, zoals in deze zaak veelvuldig is gebeurd. De beschreven samenwerking moet naar zijn aard nauw geweest zijn. Anders dan bepleit, is het hof van oordeel dat het niet zo is dat per transactie gekeken moet worden naar de (bewijsbare) bijdrage van ieder, der verdachten. Voor ieder van deze verdachten geldt dat zij een rol van voldoende gewicht hebben gespeeld binnen de TorRAT-fraude en dat rechtvaardigt strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor het geheel.”
9. De verdachte is onder zijn bijnaam [alias 2] betrokken geweest bij een aantal verzonden e-mailberichten. Een aantal daarvan geef ik hieronder weer. Daarna volgen de door het hof onder het hoofd “Deelonderzoek Rotterdam” genoemde bewijsmiddelen 148, 158 en N.3.
“50. Een ander geschrift, te weten een e-mailbericht, p. 8436, voor zover inhoudende:
Mailbox: [e-mailadres 4]
Bestandsnaam: 85
Mailnummer: #013
Sent (3 van 8)
Datum: Fri, 23 Nov 2012 17:44:14 +0100
Van: [alias 1] < [e-mailadres 4] @tormail.org>.
Aan: [e-mailadres 5] < [e-mailadres 5] @tormail.org>
CC: [alias 4] < [e-mailadres 6] @tormail.org>, [alias 3] < [e-mailadres 7] @tormail.org>, [alias 2] < [e-mailadres 8] @tormail.org>
Onderwerp: status
wat is de status van die 30k bij jouw?
51. Een ander geschrift, te weten een e-mailbericht, p. 8438, voor zover inhoudende:
Mailbox: [e-mailadres 4]
Bestandsnaam: 87
Mailnummer: #015
Sent (5 van 8)
Datum: Mon, 03 Dec 2012 23:39:35 +0100
Van: [alias 1] < [e-mailadres 4] @tormail.org>.
Aan: [alias 3] < [e-mailadres 7] @tormail.org>
CC: [alias 4] < [e-mailadres 6] @tormail.org>, [alias 2] < [e-mailadres 8] @tormail.org>
Onderwerp: Re: VERREKENEN
Op 12/3/2012 PM, [alias 3] schreef:
FINANCIELE SITUATIE PER OMMEGAANDE
[alias 2] [alias 4] | 2500 | [alias 2] |
[alias 2] [alias 4] | 1900 | [alias 3] |
[alias 2] [alias 4] | ------- | [alias 3] (INTERN ICM AUTO) |
[alias 2] [alias 4] | 1775 | GROEP IT |
TOTAAL: 6175 X 5 = 30.875 VERREKENEN
KOSTEN [alias 1] : 6.000 VERREKENEN -/- [alias 2]
KOSTEN [alias 3] : 2.400
KOSTEN [alias 1] / [alias 2] : 1.100
TOTAAL: 9.400 VERREKENEN -/- [alias 2]
TOTAAL: 11.300
Dit zijn de bedragen die nog uit de gezamelijke pot gehaald moeten worden……
56. Een ander geschrift, te weten een e-mailbericht, p. 8464, voor zover inhoudende:
Mailbox: [e-mailadres 6]
Bestandsnaam: 20
Mailnummer: #038
INBOX (20 van 47)
Datum: Wed, 14 Nov 2012 09:32:36 +0100
Van: [alias 1] < [e-mailadres 4] @tormail.org>.
Aan: [alias 3] < [e-mailadres 7] @tormail.org>
CC: [alias 4] < [e-mailadres 6] @tormail.org>, [e-mailadres 6] @tormail.org, [e-mailadres 8] @tormail.org
Onderwerp: dinsdag engeland
heb net trein gereserveerd en afspraak gemaakt.
dinsdag 1150 vertrek uit calais
terug 1550 locale tijd
60. Een ander geschrift, te weten een e-mailbericht, p. 8473, voor zover inhoudende:
Mailbox: [e-mailadres 6]
Bestandsnaam: 27
Mailnummer: #045
INBOX (27 van 47)
Datum: Fri, 16 Nov 2012 08:12:01 +0100
Van: [alias 1] < [e-mailadres 4] @tormail.org>.
Aan: [alias 4] < [e-mailadres 6] @tormail.org>, [alias 3] < [e-mailadres 7] @tormail.org>, [alias 2] < [e-mailadres 8] @tormail.org>
Onderwerp:
goedemorgen,
voor vandaag straat [betrokkene 1] aan op i groot boven 10
is een pri dus we zullen zien hoe dat gaat.
bij rb wordt de targtest aangepast. leg ik later uit.
vpsen zijn besteld. zodra we de gegevens krijgen worden ze ingeregeld. hoop dat dit vandaag klaar is.
daarna afspreken om bij iedereen de chatfunctie weer in te regelen.
horen jullie nog.
voor zondagnacht staat nieuwe mailing op de planning. deze keer met een aageboden betalingsregeling vanuit een advocatenkantoor. volg security.nl en fraudehelpdesk.nl
wat is de status van cvs en bijbehorende rek?
gr [alias 1]
62. Een ander geschrift, te weten een e-mailbericht, p. 8474, voor zover inhoudende:
Mailbox: [e-mailadres 6]
Bestandsnaam: 29
Mailnummer: #047
INBOX (29 van 47)
Datum: Mon, 19 Nov 2012 12:23:41 +0100
Van: [alias 1] < [e-mailadres 4] @tormail.org>.
Aan: [alias 4] < [e-mailadres 6] @tormail.org>, [alias 3] < [e-mailadres 7] @tormail.org>, [alias 2] < [e-mailadres 8] @tormail.org>
Onderwerp: Fwd: Re:
ter info van vanmorgen 12 uur.
wordt hier een spelletje gespeeld? had het vrijdag al moeten ophalen gvd.
maar ff afwachten wat er verder uitkomt. heb om bewijs gevraagd.
dit kan toch alleen met justitieel bevel. hoe is de heat op hem is ook belangrijk om te weten.
geen zin om van de trein af te komen en vastgezet te worden in engeland
63. Een ander geschrift, te weten een e-mailbericht, p. 8478, voor zover inhoudende:
Mailbox: [e-mailadres 6]
Bestandsnaam: 32
Mailnummer: #050
INBOX (32 van 47)
Datum: Fri, 19 Nov 2012 13:30:12 +0100
Van: [alias 1] < [e-mailadres 4] @tormail.org>.
Aan: [alias 4] < [e-mailadres 6] @tormail.org>, [alias 3] < [e-mailadres 7] @tormail.org>, [alias 2] < [e-mailadres 8] @tormail.org>
Onderwerp: Fwd: Re:
bericht van [alias 7] .
er staat gereserveerd voor morgen 1150 dus we moeten om 1115 uiterlijk aankomen.
uiterlijk 7 uur weg.
ik stel voor om bij breda grensovergang de truckstop dus voor het tankstation in belgie samen te komen.
morgen staat afspraak met belg bij terugkomst. Hij kan toch in 1 dag die rekeningen niet regelen.
laten we eerst vanmiddag de berichten afwachten.Á stap voor stap, geen overhaaste dingen.
68. Een ander geschrift, te weten een e-mailbericht, p. 8491, voor zover inhoudende:
Mailbox: [e-mailadres 6]
Bestandsnaam: 43
Mailnummer: #061
INBOX (43 van 47)
Datum: Thu, 06 Dec 2012 00:37:02 +0100
Van: [alias 3] < [e-mailadres 7] @tormail.org>.
Aan: [alias 4] < [e-mailadres 6] @tormail.org>
Onderwerp: Re: VERREKENEN
Jo,
Het enige wat ik heb berekend zijn de bedraen ivm met pot die is mee gegaan met jou en het geld van [alias 2] dat hij van jou terug wil hebben. Het precieze bedrag moet je met hem bespreken. Hij zegt dat hij 3600 prive had gepind. Van die 6000 die binnen zou komen, is alleem maar 850 euro van opgehaald. Daarna zat ie al op slot.
Achteraf ook logisch, omdat er dinsdag al 2 of 3 salarisstortingen bij zaten.
Ondanks dat ik ik niet achter je keuzes sta, zal ik jou zeker niet naaien!! Denk dat je mij daarvoor lang genoeg kent. Feit is wel dat ik nu door mijn geld heen ben omdat ik weer als enige alles voor moet schieten en er alleen voor sta om alle problemen op te lossen.
Probeer mij anders morgen ff te bellen….. ik krijf je op geen nummer te pakken, en zit morgen de hele dag in de auto
Ciaoooo
79. Een ander geschrift, te weten een e-mailbericht, p. 8515, voor zover inhoudende:
Mailbox: [e-mailadres 6]
Bestandsnaam: 20
Mailnummer: #085
Sent (20 van 20)
Datum: Sun, 09 Dec 2012 05:02:41 +0100
Van: [alias 4] < [e-mailadres 6] @tormail.org>.
Aan: [alias 3] < [e-mailadres 7] @tormail.org>
Onderwerp: Re:
Op 12/8/2012 9:42 PM, [alias 3] schreef:
>Even in t kort… afgelopen vrijdag waren [alias 2] en [alias 1] samen met
>lid [betrokkene 9] naar een project. We weten zelf niet
>wat ze daar aan het doen waren. Alleen dat het om financiele dingen ging.
> [betrokkene 10] heeft [betrokkene 9] aangegeven dat hij voorlopig niet thuis
>zou komen.
>Nadien is er niets meer vernomen van hun, en zijn ze onbereikbaar. Wij
>absoluut niet waar het om gaat.
>Gevolg is dat we een en ander klaar hebben staan, maar kunnen niets
>doen. Moeten eigenlijk in contact kunnen komen
>me telemarketing daar………………….
>Morgen ga ik naar [betrokkene 9] , die 7 uur heeft moeten wachten, maar niemand
>kwam voor hem terug…………..
>Gr.ik
>
Luister kerel, het kan zijn dat ik ontzettend dom ben maar hier kan ik absoluut geen chocolade van maken….. Wat is er aan de hand?? Je kunt hier gewoon duidelijk uitleggen via de mail. [alias 1] en [alias 2] zijn dus pleite? Nemen geen contact op? Met wie zijn ze weg en wie is [betrokkene 10] ??
Ik heb [alias 1] aantal keren al op chat gehad maar hij reageert nergens op!! WAT IS ER AAN DE HAND?????
83. Een ander geschrift, te weten een e-mailbericht, p. 8533, voor zover inhoudende:
Mailbox: [e-mailadres 8]
Bestandsnaam: 9
Mailnummer: #101
Sent (9 van 16)
Datum: Thu, 15 Nov 2012 20:27:49 +0100
Van: [alias 2] < [e-mailadres 8] @tormail.org>.
Aan: [alias 1] < [e-mailadres 4] @tormail.org>
Onderwerp: Re:
oh ok.
[alias 3] belde, had het over 3 rekeningen die gelijktijdig dicht gingen…
En was een pas kwijt… of ik wist waar?...
Spreekje.
148. Het proces-verbaal verhoor verdachte met nummer 30549873, p. 12375 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 7]:
V10. Je zegt er is gevraagd aan mij om bedrijven op naam te zetten. Welke bedrijven?
A: [B] en [D] .
[…]
V13. Waarom was jij bij die bedrijven betrokken, met welk doel?
A: Om ze op mijn naam te zetten. En uiteindelijk is me gevraagd om gouden munten te gaan halen. Bij nader inzien denk ik dat de reden dat ik erbij betrokken was, was om mij te tillen.
[...]
V18. Voor de duidelijkheid, wie bedoel je met de grote Hollander?
A: Ik denk dat hij [medeverdachte 1] heet, maar dat weet ik niet zeker.
VI9. Als je denkt aan de auto, waar zat hij dan?
A: Hij was de bestuurder. Die ander, die naast me zat achterin de auto, dat was diegene die met me meeging naar binnen de bank in en bij de diamantenslijper.
[...]
Vl.31 Je. ziet dat op 7 december 2012 een spoedbetaling van 24.956 euro op de rekening van [B] komt. Waar komt die vandaan?
A: Weet ik niet.
V132 Ken jij de [A] , daar komt het vandaan volgens het afschrift?
A: Nee. Wat is dat?
V133 [A] .
A: Oh. Die diamanten heb ik niet meegekregen omdat het papierwerk nog niet goed was. Als ik de volgende dag terug was gekomen, had ik het dan wel meegekregen?
V134 Dat weet ik niet. Ik denk het niet, omdat de bank heel snel door had dat het niet klopte, dat het ging.om fraude.
A: Oh, ok.
V181 (Tonen foto 6]
A: [verdachte] . De jongen die ik [verdachte] noem. Dat is hij. Met hem ben ik de bank ingelopen.
V182 [Tonen foto 7]
A: De grote Hollander. Hij reed de dikke bak.
V234 In de auto, wie zei tegen jou wat er ging gebeuren?
A: [medeverdachte 1] , ik weet nu van jullie dat [verdachte] eigenlijk [verdachte] heet. [verdachte] zou met me mee gaan om alles een beetje in de gaten te houden.
V235 Want?
A: Voor hetzelfde geld had ik de munten wel gekregen en had ik gezegd dat ik ze niet had gekregen, dat ik ze zou belazeren. Zodat hij zou kunnen controleren of ik niet zou liegen.
[...]
V263 Welke plaatsen hebben jullie bezocht op 7 december 2012?
A. De diamantenslijperij, tankstation, [C] . Het was grappig. Ik stapte in de auto en [verdachte] zegt, veel politie op straat zeg moet je kijken. Ik zeg nog, jij wilt het gewoon zien, veel politie, we waren natuurlijk met die munten bezig. Dus ik wil de munten uit m'n zak halen. En [medeverdachte 1] zegt, nee niet doen, hou in je zak. En op dat moment zie ik een politieauto, kijkend naar buiten tussen de voorstoelen door via de voorruit, recht op me afkomen en dan worden alle deuren ineens opengetrokken.
V268 Wie had de leiding in de auto?
A: [medeverdachte 1] .
V269 Waarom dacht je dat?
A: Hij gaf instructies.
V270 Wat dan bijvoorbeeld?
A: Hij was de dirigent. Hij stuurde [verdachte] mee met mij naar binnen. Hij ging de papieren ophalen bij die man met het islamitische gewaad. Dat zie je gewoon snap je wie de baas is. Daarom dacht ik dat.
[...]
V291 [medeverdachte 5] geeft hier toch aan dat hij [B] voor jou heeft opgezet?
A: Ja, hij heeft hem opgezet. Met mij.
158. Het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL17I0 2012563737-8, p. 10949 e.v., voor zover inhoudende als bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] :
Op 7 december 2012 kregen wij de melding door dat er op dat moment een aantal mannen bezig waren met het kopen van goud bij juwelier [C] , gevestigd aan de [b-straat 1] te Rotterdam. De mannen waren daar aangekomen in een personenauto van het merk Mercedes, type ML 350 kleur zwart, met het kenteken [kenteken] .
Vervolgens namen wij contact op met de chef van dienst. Deze deelde ons mede dat:
- er een melding was binnengekomen dat er op 7 december 2012 bij een klant van de Rabobank te Nederland middels phishing dan wel oplichting een groot geldbedrag was weggenomen van 24.956,- Euro;
- een deel van dit weggenomen geldbedrag is door de daders kennelijk direct overgeboekt op een andere bankrekening toebehorende aan: Juwelier [C] , gevestigd aan [b-straat 1] te Rotterdam;
- deze overboeking aan juwelier [C] betrof een geldbedrag van 8.155,92 Euro.
- dat er kennelijk een afspraak was gemaakt tussen de juwelier en voornoemde daders, dat er op 7 december 2012 tussen 15:00 uur en 17:00 uur voor het overgemaakte geldbedrag van 8.155,92
Euro door de daders edelmetalen zouden worden afgehaald/gekocht bij voornoemde juwelier [C] .
Vervolgens stelde ik, verbalisant, omstreeks 16:05 uur die dag een onderzoek in op de [b-straat] ter hoogte van [b-straat 1] te Rotterdam. Daar zag ik dat de bestuurder van voornoemde Mercedes met het kenteken [kenteken] zijn voertuig inparkeerde ter hoogte van [b-straat 1] van de [b-straat] te Rotterdam. Direct hierna zag ik twee mannen uitstappen uit voornoemd voertuig. Vervolgens zag ik dat beide mannen direct naar de voordeur liepen van juwelier [C] aan de [b-straat 1] te Rotterdam en daar naar binnen gingen. Vervolgens gaf ik mijn bevindingen per portofoon door. Hierna begaven wij ons naar de [b-straat] te Rotterdam. Hierop namen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] , een positie in waardoor wij op ongeveer 15 meter afstand zicht hadden op de voordeur van voornoemde juwelier [C] en het voertuig van de verdachten met het kenteken [kenteken] .
Ik, verbalisant [verbalisant 5] , nam positie in op de kruising [b-straat] en de [c-straat] te Rotterdam, waarbij ik eveneens zicht had op het voertuig van de verdachten met het kenteken [kenteken] .
Wij zagen dat er twee mannen rondhingen in de directe omgeving van de Mercedes met het kenteken [kenteken] en voornoemde Juwelier [C] .
Later, daarnaar gevraagd bleken deze mannen ons genaamd te zijn:
- [betrokkene 8] , geboren [geboortedatum] -1970 te [geboorteplaats] ,
- [medeverdachte 1] , geboren [geboortedatum] -1970 te [geboorteplaats] .
Omstreeks 16:12 uur die dag, zagen wij dat [betrokkene 8] en [medeverdachte 1] in de Mercedes met het kenteken [kenteken] stapten en daarin kennelijk bleven wachten.
Wij zagen dat [medeverdachte 1] op de plaats van de bestuurder ging zitten en [betrokkene 8] op de bijrijderplaats van het voertuig.
Omstreeks 16:15 uur die dag gaf wachtcommandant [verbalisant 6] ons door dat hij telefonisch contact had met personeel van juwelier [C] . Door personeel werd medegedeeld dat er zich twee mannen in de winkel zouden bevinden die voor het gestorte geldbedrag van ruim 8100 Euro edelmetalen kwamen kopen.
Eén van deze mannen betrof een man met een klein postuur en een zwart jack met een capuchon en de andere was langer en betrof een man met een trui aan. Tevens deelde [verbalisant 6] ons mede dat hij nog steeds een personeelslid aan de telefoon had, die hem mededeelde dat beide mannen zojuist de gouden edelmetalen in ontvangst hadden genomen en op dat moment de winkel uit kwamen lopen.
Op dat zelfde moment zagen wij verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] twee mannen uit de voordeur van juwelier [C] komen.
Wij zagen dat het signalement van beide mannen over een kwam met het door [verbalisant 6] opgegeven signalement.
Deze mannen bleken ons later daarnaar gevraagd:
- [betrokkene 7] , geboren [geboortedatum] -1980 te [geboorteplaats] en
- [verdachte] , geboren [geboortedatum] -1974 te [geboorteplaats] .
[...] Direct hierna zagen wij dat [betrokkene 7] en [verdachte] naar de Mercedes met het kenteken [kenteken] liepen en vervolgens instapten. Op de kruising gevormd door [d-straat] en [e-straat] te Rotterdam, werden voornoemde verdachten aangehouden door de inmiddels ter plaatse gekomen eenheden van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond.
N.
Het proces-verbaal verhoor verdachte met nummer 30541605, blz. 12354 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 7]:
V8. We willen het nu graag eerst hebben over de Rotterdamse zaak.
A. Iemand heeft gevraagd of ik een bedrijf op naam wilde zetten. Dat was [B] . Hij heeft me naar Amsterdam gebracht. Daar kwam ik drie mannen tegen die kende ik niet. Die hadden een bon dat ik diamanten moest halen in Amsterdam, dat lukte niet want het was nog niet klaar. Toen heb ik dat gezegd en toen gingen ze in de auto druk doen en moesten we naar Rotterdam. Toen zijn we gestopt onderweg op een parkeerplek bij een pompstation. En daar kreeg ik weer papieren in mijn handen gedrukt over gouden munten. Toen vroegen ze of ik naar binnen wilde gaan. Het was betaald zeiden ze en ik hoefde me nergens druk om te maken.
[...] Die man waar het mee begonnen is, is [medeverdachte 5] , dat is een vriend van mij en dan weten jullie dat.
V11. Je zei net iets over [medeverdachte 5] , hoe heet hij van achteren?
A: [medeverdachte 5] ofzo iets [...].
A: En als er een grote man bij zit van die zaak met die munten dan is dat de baas hoor.
V38. Leg eens uit hij stelt zich voor als een baas?
A: En toen was daar die man die zei dat we andere dingen gingen doen. Toen kreeg ik een bon omdat het op mijn naam stond. Ik vroeg of ik geld zou krijgen, omdat ik helemaal hierheen was gekomen. Dat kon zei hij en ik vroeg hoeveel ik zou krijgen. Hij zei toen dat ik 200 euro zou krijgen,
ik vond dat weinig omdat er op de bon grote bedragen stonden. Dat zei ik dus en toen zei hij: 'ik ben de baas en ik moet nog meer mensen betalen'. En hij gedroeg zich ook als de baas.
V39. En wie was die man?
A. Volgens mij heet die man dus [medeverdachte 1] , dat was de bestuurder, hij was een grote Hollander. En zijn maatje was volgens mij die [verdachte] , maar of hij zo heet weet ik niet.
V40. Omschrijf [medeverdachte 1] eens?
A: Grote Hollander dikke bak onder zijn kont. Een Mercedes geloof ik een jeep achtig ding.
V41: Wie zat er naast je?
A: Die [verdachte] dus zijn maatje. Dat is dus ook degene die met mij die bank is ingelopen voor die munten.”
III. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
10. Het eerste middel klaagt dat het hof tot een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten is gekomen, terwijl deze bewezenverklaringen, mede gelet op hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, telkens niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
10. Ten aanzien van feit 1 valt de klacht in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht houdt in dat het hof de bewezenverklaring van het medeplegen van gewoontewitwassen ontoereikend heeft gemotiveerd. Uit de bewijsmiddelen zou in de eerste plaats onvoldoende blijken welke intellectuele of materiële bijdrage de verdachte zou hebben geleverd en of die bijdrage van voldoende gewicht is om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. Gezien het onder 1. bewezenverklaarde heeft deze klacht kennelijk mede betrekking op de bewezenverklaring van het witwassen van het door middel van oplichting/phishing verkregen geldbedrag dat aan de [A] toebehoorde (het deelonderzoek Rotterdam). Volgens de tweede deelklacht kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat het medeplegen zich ook heeft uitgestrekt over het gewoontewitwassen als gekwalificeerde vorm van witwassen.
10. Ten aanzien van feit 2 luidt de klacht dat de bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de bewijsvoering onvoldoende blijkt dat de verdachte een aandeel in de gedragingen en opzet op de deelneming heeft gehad.
Het verweer van de verdediging
13. Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 8, 10, 12 en 19 februari 2021 volgt dat de raadsman van de verdachte op de terechtzitting van 12 februari 2021 het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. Hetgeen in deze pleitnota ter zake is aangevoerd, is in de schriftuur (correct) op de volgende wijze samengevat:
“De pleitnota vermeldt onder meer (samengevat en voor zover hier van belang):
- dat de rechtbank te gemakkelijk tot de conclusie is gekomen dat verzoeker de bijnaam [alias 2] had, nu dit enkel is gebaseerd op (2.2):
• overeenkomsten tussen historische locatiegegevens van twee telefoons in een periode van slechts 15 dagen;
• een rugzak van verzoeker waarin zich (ook) stukken bevonden die aan de medeverdachten worden gekoppeld;
• een pinopname van verzoeker van zijn eigen rekening ad € 3.600,- die zou overeenkomen met een opmerking in een TORmail over het pinnen van € 3.600,-.
- dat slechts beperkt contacten tussen verzoeker en de medeverdachten zijn vastgesteld, terwijl daarin geen aanwijzingen zijn aangetroffen die duiden op criminele betrokkenheid, terwijl verzoeker bovendien niet herkend is door betrokkenen (2.3);
- dat de papieren in de tas van verzoeker (zie hiervoor) ook van anderen kunnen zijn, aangezien niet ondenkbaar is dat een ander zijn papieren even in andermans tas opbergt, en dat de link tussen verzoeker en [alias 2] al met al te zwak is (2.4 - 2.5);
- dat de chatfragmenten aangetroffen in de laptop een onschuldige achtergrond kunnen hebben, gelet op de opstart van de FBTC Exchange, terwijl uit de inhoud niet valt af te leiden dat verzoeker betrokken zou zijn bij TorRAT (2.6);
- dat contante stortingen passen bij het klussenbedrijf dat verzoeker had (2.7);
- dat al met al geen sprake is van het medeplegen van gewoontewitwassen (feit 1) en van deelneming aan een criminele organisatie (feit 2) (2.9);
- dat ten aanzien van deelonderzoek Rotterdam ( [A] ) niet is voldaan aan de eisen die worden gesteld aan een bewezenverklaring van medeplegen, nu niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking en evenmin van een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht (3.4);
- dat gelet op het voorgaande vrijspraak dient te volgen voor feit 1 en feit 2.”
Het juridisch kader4.
14. De relevante bepalingen (zoals deze ook golden ten tijde van het bewezenverklaarde) luiden als volgt:
Art. 47, eerste lid, onder 1°, Sr:
“1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:
1° zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen;”
Art. 420bis Sr:
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
Art. 420ter Sr:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
15. Vooropgesteld kan worden dat de rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en welke waarde hij daaraan toekent.5.
16. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.6.Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.7.Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Verder kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld. In de bewezenverklaring naar aanleiding van een op medeplegen toegespitste tenlastelegging hoeft niet te worden vermeld of en, zo ja, welke feitelijke handelingen de verdachte zelf dan wel zijn mededader of mededaders hebben verricht. Onder omstandigheden kan in het midden blijven wat de rol van de verdachte in het samenwerkingsverband precies is geweest.8.
17. Wat betreft het gewoontewitwassen volsta ik met vermelding van de vooropstelling van de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702, NJ 2022/78, m.nt. Jörg. In dat arrest overweegt de Hoge Raad dat het maken van een “gewoonte” soms fungeert als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een “gewoonte”, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf, of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan. Het maken van een gewoonte van het misdrijf moet worden tenlastegelegd en bewezenverklaard, wil daaraan het wettelijke strafverzwarende gevolg zijn verbonden. In de tenlastelegging komt aan de term “gewoonte” voldoende feitelijke betekenis toe. Indien wordt bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt, moet ook dit onderdeel van de bewezenverklaring uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid.
17. Wordt de verdachte veroordeeld tot het medeplegen van (gewoonte)witwassen, dan zal uit de bewijsvoering van een nauwe en bewuste samenwerking moeten blijken. Mede gelet op hetgeen ik hiervoor over het medeplegen samengevat heb opgemerkt, impliceert het vereiste van nauwe en bewuste samenwerking in de rechtspraak van de Hoge Raad niet dat de verdachte aan wie gewoontewitwassen ten laste is gelegd, bij de uitvoering van elke witwashandeling betrokken moet zijn geweest. In geval van medeplegen strekt ieders (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid verder dan alleen de eigen taak en vervulde rol.
Bespreking van het eerste middel; feit 1 (gewoontewitwassen)
19. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte samen met de medeverdachten € 235.118,36 heeft witgewassen. Dit bedrag is de optelsom van verschillende bedragen die zijn witgewassen na de daaraan voorafgegane TorRAT-fraude. De feitelijke gang van zaken omtrent de TorRAT-fraude is ter terechtzitting van het hof door de verdediging niet betwist. Dat is anders voor de betrokkenheid van de verdachte daarbij.
19. Het hof heeft er bij zijn oordeel over het medeplegen van gewoontewitwassen op gewezen dat het witwassen “een onlosmakelijk onderdeel” van de fraude vormt en heeft in dat kader het juiste beoordelingskader voor medeplegen toegepast: of van medeplegen kan worden gesproken is afhankelijk van de samenwerking tussen de verdachten. Belangrijk is dat door het hof verder onder meer is vastgesteld en overwogen9.dat:
- (i) de verdachten (onder wie de verdachte), die de door het hof beschreven taken vervulden, gedurende geruime tijd in frequent en nauw contact met elkaar hebben gestaan;
- (ii) hun onderlinge samenwerking nauw moet zijn geweest;
- (iii) er wat de verdachte en de genoemde medeverdachten betreft sprake is geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband;
- (iii) de handelwijze van de verdachte en de genoemde medeverdachten – waarbij malware is ontwikkeld, servers zijn gehackt om met behulp van spamruns de malware te verspreiden, servercapaciteit is verkregen voor het hosten van één of meer C&C-servers en moneymules zijn bewerkt om de beschikking te krijgen over bankrekeningen en toebehoren om gelden op te laten storten en vervolgens eventueel contant te kunnen opnemen – een planmatige aanpak, taakverdeling, samenwerking en zorgvuldige afstemming tussen de daarbij betrokken personen vergt;
- (iv) ook voor de verdachte geldt dat de diefstal van het geld enerzijds en het witwassen daarvan anderzijds zo nauw met elkaar verbonden zijn, dat het medeplegen van die diefstal ook medeplegen van het witwassen met zich brengt.
21. In deze vaststellingen en overwegingen ligt met name ook het gezamenlijke plan besloten dat de bewuste en nauwe (intensieve) samenwerking in de voorfase constitueert, zodat een ieder precies weet wat zijn of haar taak en rol is bij de uitvoeringshandelingen. In het midden kan blijven welke intellectuele of materiële bijdrage de verdachte precies heeft geleverd. Dát hij onderdeel was van een nauw en bewust samenwerkingsverband en daarin een wezenlijke rol vervulde, staat op grond van ’s hofs bewijsvoering voldoende vast. Dat volgt in de eerste plaats uit hetgeen het hof heeft opgenomen over de betrokkenheid van de verdachte onder het kopje ‘De verdachte [verdachte] ’. Verder wijs ik op de vele e-mailberichten die door de verdachte (onder zijn bijnaam [alias 2] ) zijn verstuurd of door hem zijn ontvangen, dan wel waarin zijn bijnaam [alias 2] wordt genoemd. Daaruit volgt dat de verdachte op de hoogte bleef van de voortgang van de criminele activiteiten, dat hij kennelijk kon beschikken over de verkregen opbrengsten en dat hij kon meedelen in de winsten. Daarnaast refereer ik aan de bewijsmiddelen aangaande het deelonderzoek Rotterdam.
21. Hetgeen in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, maakt dit alles niet anders. Daarbij komt dat de raadsman van de verdachte zich met zijn verweer in hoger beroep in belangrijke mate keert tegen vaststellingen van de rechtbank – door het hof grotendeels overgenomen –, die feitelijk van aard zijn en zich in cassatie niet of moeizaam laten toetsen. Bovendien beperkt de steller van het middel zich enkel tot de stelling dat de bewezenverklaring mede gelet op wat namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht niet voldoende is gemotiveerd, zonder daaraan enige onderbouwing te geven.
21. Voor zover wordt geklaagd dat de stap van een bewezenverklaring van witwassen naar een bewezenverklaring van gewoontewitwassen hier te groot is, geldt het volgende. Uit hetgeen door het hof is vastgesteld volgt dat de inzet van de TorRAT-malware er met het vizier op een veelheid aan doelwitten op gericht was geldbedragen te ontvreemden en wit te wassen. Ik wijs er nogmaals op dat het hof heeft deze witwashandelingen heeft aangemerkt als “een onlosmakelijk onderdeel” van de TorRAT-fraude. Mede gelet op hetgeen ik in randnummer 16 over het medeplegen heb opgemerkt, is daarmee ook in dat opzicht het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen toereikend gemotiveerd.
21. De bewezenverklaring van feit 1 is naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
Bespreking van het eerste middel; feit 2 (criminele organisatie)
25. Het oordeel van het hof dat de verdachte bovendien behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft gehad in gedragingen dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in art. 140 Sr bedoelde oogmerk,10.en hij derhalve deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie, is op grond van de bewijsvoering van het hof en in het licht van het verweer van de verdediging ter zake, eveneens toereikend gemotiveerd.
26. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
IV. Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
27. Het tweede middel klaagt dat het hof de vorderingen van de benadeelde partijen Rabobank en ING Bank heeft toegewezen tot bedragen van respectievelijk €134.626,42 en € 100.491,94, terwijl het oordeel dat telkens sprake is van rechtstreekse schade blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk is.
Het arrest
28. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen en beslist:
“Vordering tot schadevergoeding Rabobank
In het onderhavige strafproces heeft Rabobank zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 166.227,25, vermeerderd met de wettelijke rente. De bank stelt schade te hebben geleden wegens het vergoeden van de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders.
In eerste aanleg is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gesteld voor het bedrag van € 166.227,25.
In hoger beroep is de vordering derhalve aan de orde tot het bedrag van € 166.227,25.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte verzocht deze vordering af te wijzen, primair nu ten aanzien van feit 1 vrijspraak is bepleit en de opgevoerde schade daarin zijn grondslag zou vinden en subsidiair omdat er aan de zijde van de banken geen sprake is van rechtstreekse schade zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv. Meer subsidiair is verzocht het gevorderde bedrag te matigen vanwege het feit dat de banken de verzochte schade van hun verzekeraar vergoed hadden kunnen krijgen. Tot slot wordt namens de verdachte verzocht af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 134.626,42 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde, partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding ING
In het onderhavige strafproces heeft ING zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 105.491,42, vermeerderd met de wettelijke rente. De bank stelt schade te hebben geleden wegens het vergoeden van de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 105.491,42.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep op dit punt, met toevoeging van de hoofdelijkheidsclausule. Tevens verzoekt de advocaat-generaal de wettelijke rente toe te kennen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte verzocht deze vordering af te wijzen, primair nu ten aanzien van feit 1 vrijspraak is bepleit en de opgevoerde schade daarin zijn grondslag zou vinden en subsidiair omdat er aan de zijde van de banken geen sprake is van rechtstreekse schade zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv. Meer subsidiair is verzocht het gevorderde bedrag te matigen vanwege het feit dat de banken de verzochte schade van hun verzekeraar vergoed hadden kunnen krijgen. Tot slot wordt namens de verdachte verzocht af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 100.491,94 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Door de verdediging is aangevoerd dat zij niet in staat is gesteld om de benadeelde partijen nader te bevragen. De raadsman was op 24 november 2020 door ziekte niet aanwezig toen in de zaken van de medeverdachten de vorderingen van de benadeelde partijen aan de orde kwamen en [betrokkene 12] namens de benadeelde partij ING een toelichting heeft gegeven. De verdediging verzoekt om de benadeelde partij alsnog te bevragen.
Het hof overweegt, als volgt.
Op de terechtzitting van 23, 24 en 25 november 2020 is de raadsman van de verdachte vanwege ziekte niet verschenen. Op de zittingsdag van 24 november 2020 zijn in de zaken van de medeverdachten de vorderingen van de benadeelde partijen aan de orde geweest en heeft [betrokkene 12] een korte toelichting op de vordering gegeven. Aan de raadsman van de verdachte is op 19 januari 2021 een schrijven van [betrokkene 12] verstrekt. Op 10 februari 2021 zijn in de zaak van de verdachte de vorderingen van de benadeelde partijen aan de orde geweest. De raadsman heeft aangegeven op de hoogte te zijn van de vorderingen van de benadeelde partijen en heeft voorts meegedeeld dat hij bij pleidooi op de vorderingen van de benadeelde partijen zou terugkomen.
Bij pleidooi op 12 februari 2021 heeft de raadsman vervolgens verzocht om [betrokkene 12] nader te bevragen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de advocaat-generaal aan de raadsman van de verdachte verzocht of het mogelijk is om aanvullende vragen aan de benadeelde partij per e-mail te stellen. De raadsman heeft op deze vraag geantwoord dat hij dit met zijn cliënt zou overleggen en hierop later zou terugkomen. Het hof stelt vast dat de raadsman aan dat laatste geen uitvoering heeft gegeven.
Bij uitspraak van 17 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1448) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - nu het de benadeelde partij ingevolge artikel 334, lid 1, Sv niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, in het bijzonder de equality of arms, eraan in de weg staan dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen met betrekking tot deze vordering getuigen aan te brengen. Dat het verzoek betrekking heeft op het horen van de benadeelde partij zelf met betrekking tot haar vordering, leidt niet tot een ander oordeel, aldus de Hoge Raad.
Het hof wijst derhalve het verzoek van de verdediging tot het horen van [betrokkene 12] af.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Ten aanzien van de vordering van het Openbaar Ministerie om ten behoeve van de benadeelde partijen Rabobank en ING de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen, overweegt het hof als volgt. Voor de verdachte kleven, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, grote nadelen aan het opleggen van deze maatregel in verband met het risico dat hij wegens betalingsonmacht gegijzeld kan worden. Anderzijds zijn de voordelen voor de benadeelde partijen bij deze maatregel in casu relatief gering. Daar komt bij dat de benadeelde partijen als professionele organisaties in staat geacht moet worden zelfstandig de schade te verhalen, nu met de toewijzing van de vordering de aansprakelijkheid van de verdachte een gegeven is. Alle belangen afwegend, zal het hof niet tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel overgaan.
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A. ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 134.626,42 (honderdvierendertigduizend zeshonderdzesentwintig euro en tweeënveertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat, indien en voor zover een mededader aan zijn betalingsverplichting jegens de benadeelde partij heeft voldaan, de verdachte daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 januari 2013.
Vordering van de benadeelde partij ING Bank Nederland NV.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ING Bank Nederland NV. ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 100.491,94 (honderdduizend vierhonderdeenennegentig euro en vierennegentig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat, indien en voor zover een mededader aan zijn betalingsverplichting jegens de benadeelde partij heeft voldaan, de verdachte daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.”
Het verweer van de verdediging
29. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota volgt dat omtrent de rechtstreekse schade het volgende verweer is gevoerd (met weglating van de voetnoot):
“5.2 Geen rechtstreekse schade (51 f Sv)
Voorts meent de verdediging dat geen sprake is van een rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f, eerste lid Sv. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat dit wel het geval is nu ING en Rabobank “al hun klanten schadeloos" hebben gesteld zodat de banken uiteindelijk degenen zijn die daadwerkelijk financiële schade hebben geleden. De redenering van het Openbaar Ministerie is daarbij dat de compensatie de banken daadwerkelijk hebben gegeven nu als schade zou kunnen worden toegewezen. De rechtbank hangt een soortgelijke redenering blijkens de uitspraak, waarbij wel aantekening wordt gemaakt dat de compensatie van klanten daadwerkelijk moet blijken uit de stukken.
De verdediging kan zich vinden in de (minimale) eis dat banken de daadwerkelijke vergoeding moeten aantonen. Voor het overige is de redenering van het Openbaar Ministerie en de rechtbank echter (veel) te kort door de bocht. Naar de smaak van de verdediging zou immers ook moeten blijken uit de stukken of banken als benadeelde partijen daadwerkelijk de verplichting en/of het beleid hadden om vermeende schade als bedoeld in onderhavige situaties aan klanten te compenseren.
Dat laatste is bepaald geen vanzelfsprekendheid. Doorgaans moet worden voldaan aan een flink aantal voorwaarden wil een klant vermeende schade van een bank vergoed krijgen. Zo moet er niet alleen aangifte plaatsvinden maar vindt er bijvoorbeeld ook controle plaats of klanten al dan niet onvoorzichtig zijn geweest dan wel of klanten mogelijk zelf iets te verwijten valt (bijvoorbeeld omdat onvoldoende maatregelen zijn getroffen of omdat klanten zelf op enig moment hadden moeten vermoeden dat iets niet aan de haak was).
Op geen enkele wijze blijkt uit onderhavige vorderingen dat de toets aan het interne beleid van de betreffende bank destijds in deze individuele gevallen heeft plaatsgevonden. Indien die toets niet heeft plaatsgevonden, althans daarvan niets blijkt, maar desalniettemin toch is overgegaan tot compensatie door banken kan dat worden gekwalificeerd als een stukje servicegerichtheid en klantvriendelijkheid vanuit de bank. Deze compensatie dient in dat geval echter gewoon te vallen onder gebruikelijke kosten die zijn verbonden aan en exploitatie van een dienstverlenende bank en kan niet worden opgevoerd als rechtstreekse schade.
De gedachte hierachter is dat banken als benadeelde partij geen schade vorderen die zij niet hebben geleden of hadden hoeven leiden. Verwacht mag worden dat banken niet alleen aantonen dat ze daadwerkelijk gecompenseerd hebben maar óók of dat conform het gehanteerde beleid is gebeurd. Daarmee moet voorkomen worden dat banken al te lichtvaardig klanten compenseren, ook als deze klanten bijvoorbeeld niet meewerken of onvoorzichtig hebben gehandeld.
Zeker in gevallen - zoals onderhavige - waarin de politie al in een vroeg stadium de samenwerking met banken heeft gezocht is het niet ondenkbeeldig dat banken te gemakzuchtig en onverplicht overgaan tot compensatie van klanten. De stelling van de rechtbank, dat hier sprake is van een in het maatschappelijk verkeer voorzienbare reactie, is bepaald niet het geval.
De veronderstelling dat de gevorderde bedragen dus ‘gewoon’ via de vordering benadeelde partij kunnen worden opgevoerd is daarmee te kort door de bocht. Dergelijke kosten zijn in dit geval niet (meer) te typeren als rechtstreekse schade. Van rechtstreekse schade kan daarom, gelet op het ontbreken van een onderbouwing op het punt van de compensatie, niet worden gesproken. De concrete omstandigheden van het geval (waarbij de rechtbank heeft verwezen naar de zaak ECLI:NL:HR:2016:1522) kunnen de conclusie dat sprake is van rechtstreekse schade niet dragen.
Nu beide vorderingen op voornoemd punt op geen enkele wijze zijn onderbouwd zijn de vorderingen naar de smaak van de verdediging ook hierom niet-ontvankelijk.”
Het juridisch kader
30. Ik noem voor een goed begrip de volgende bepalingen, waarvan enkele meer in het bijzonder van belang zijn voor de beoordeling van het middel:
Art. 51a, eerste lid, Sv:
“In deze titel wordt verstaan onder:
a. Slachtoffer:
1° degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden;
[...].”
Art. 51f, eerste lid, Sv:
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
[…].”
Art. 361, tweede lid, Sv:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a.de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
Art. 6:95, eerste lid, BW:
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
Art. 6:96 BW:
“1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.”
Art. 6:98 BW:
“Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”
Art. 6:163 BW:
“Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.”
31. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit kan zich ingevolge art. 51f, eerste lid, Sv ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Onder ‘degene’ is hier ook de rechtspersoon te verstaan. Art. 361, tweede lid, Sv bepaalt dat de benadeelde partij alleen ontvankelijk zal zijn in haar vordering indien a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van art. 9a Sr, en (hetgeen hier van belang is) b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit of door kort gezegd een ad informandum gevoegd feit. Het spreekt voor zich dat art. 361, tweede lid onderdeel b, Sv het causale verband tussen het bewezenverklaarde dan wel ad informandum gevoegde feit en de schade tot uitdrukking brengt.11.
32. De memorie van toelichting bij de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten heeft geen ruimte willen laten voor cessie of subrogratie. Ik citeer uit deze memorie van toelichting het volgende:12.
“Het wetsvoorstel geeft in artikel 51a aan wie zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Volgens dit artikel kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering voegen in het strafproces. Deze omschrijving is ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, N.J. 1966, 292, waarin de Hoge Raad een verzekeraar die de schade aan de benadeelde had vergoed en daarmee ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel in alle rechten van de benadeelde terzake van die schade was gesubrogeerd, niet-ontvankelijk verklaarde als beledigde partij, omdat de verzekeraar geen rechtstreekse schade had geleden door het strafbare feit.
Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Als voorbeeld kan worden gewezen op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht inzake doodslag dat bescherming beoogt te bieden aan degene die van het leven wordt beroofd, maar niet aan diens nabestaanden. De nabestaande van het slachtoffer beschikt, evenmin als degene die krachtens cessie of subrogatie in de rechten van het slachtoffer treedt, over de bevoegdheid zich te voegen in het strafproces.
Het wetsvoorstel brengt in dit opzicht geen wijziging in de bestaande situatie. Een uitbreiding van de kring van voegingsgerechtigden tot de rechtsopvolgers van de benadeelde partij is moeilijk te verenigen met het bestaansrecht van de voegingsprocedure, zoals beschreven in paragraaf 2.1 van deze memorie van toelichting. De positie van de rechtsopvolger van de benadeelde partij is een geheel andere dan die van de benadeelde partij. In de eerste plaats is de rechtsopvolger van de benadeelde partij niet, zoals de benadeelde partij, rechtstreeks betrokken bij de strafzaak. Het argument dat aan de voegingsprocedure ten grondslag ligt, namelijk dat voorkomen moet worden dat dader en slachtoffer worden betrokken bij twee verschillende procedures ter vaststelling van de rechtsgevolgen van één voorval gaat voor hem dan ook niet op.
In de tweede plaats is van belang dat het strafbare feit terzake waarvan een strafvervolging is ingesteld geen inbreuk heeft gemaakt op zijn belangen, maar op die van zijn voorganger. De overweging die aan de voegingsprocedure ten grondslag ligt, namelijk dat het strafbare feit in eerste instantie een inbreuk heeft gemaakt op de belangen van het slachtoffer, en er dus een goede reden is om hem - waar mogelijk - binnen het strafproces de gelegenheid te bieden zijn civiele vordering te innen, gaat dus niet voor de rechtsopvolger op.
Tenslotte is een meer praktisch argument gelegen in de omstandigheid dat de overgrote meerderheid van de rechtsopvolgers van de benadeelde partij bestaat uit verzekeringsmaatschappijen die voldoende zijn toegerust tot en zelfs gespecialiseerd in het voeren van schadevergoedingsakties zodat het openstellen van deze faciliteit voor hen geen hoge urgentie heeft.”
33. Bij de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1) – waarin de slachtoffertitel van het Wetboek van Strafrecht is herzien en art. 51a Sv werd verplaatst naar 51f Sv – bleef de wetgever bij dat uitgangspunt, zij het dat het hierop gerichte onderdeel is toegespitst op de gesubrogeerde verzekeraar. In de desbetreffende memorie van toelichting valt daarover het volgende te lezen:13.
“6. Wat regelt het wetsvoorstel niet?
• Geen uitbreiding van kring benadeelde partij met verzekeraars;
• Geen rechtstreekse schadevergoeding/voorschotverlening door de Staat;
• Geen mogelijkheid van een anonieme aangifte.
Verzekeraars als benadeelde partij
Een vordering benadeelde partij kan behalve door het slachtoffer worden ingesteld door een erfgenaam, of door personen die van de overledene afhankelijk waren. Oude vraag is of de gesubrogeerde verzekeraar zich als benadeelde partij kan voegen. Dit is met zo veel woorden in de memorie van toelichting bij de Wet Terwee (Kamerstukken II 21 345, nr. 3) afgewezen. De vraag rijst of aan dit standpunt moet worden vastgehouden. Uit de evaluatie van de wet Terwee blijkt weliswaar dat rechters het niet altijd gemakkelijk vinden om een dergelijke vordering niet ontvankelijk te verklaren, maar dat betekent niet dat zij pleiten voor een uitbreiding van de kring van voegingsgerechtigden. Civielrechtelijke beletselen voor een rekkelijker opvatting lijken niet aanwezig te zijn. De gesubrogeerde verzekeraar kan evenwel niet worden aangemerkt als klachtgerechtigd in de zin van artikel 12. Zijn belang bij het instellen van een strafvervolging moet worden beschouwd als een facetbelang.
De verwachte toename van de werklast van de gerechten en politie en justitie heeft de regering er uiteindelijk van doen afzien voor te stellen deze beperking te doen opheffen. Voorts heeft meegewogen dat bij de noodzakelijke selectie van zaken (vooral van zogenaamde veelplegers) door de officier van justitie het belang van natuurlijke personen zwaarder moet wegen dan het openstellen van deze weg aan rechtspersonen die hun vordering ook via het civiele recht kunnen verhalen. Het terugvorderen van de schade die is geleden ten gevolge van een strafbaar feit zal voor natuurlijke personen naar alle waarschijnlijkheid een exceptionele gebeurtenis zijn, met de routine waarvan zij niet vertrouwd zullen raken. Het invullen van een voegingsformulier zal voor hen geen routinehandeling worden.
[…]
Artikel 51f (voeging in het strafproces als benadeelde partij)
Bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Terwee is uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat de mogelijkheid om zich te voegen in het strafproces beperkt blijft tot degene die rechtstreeks schade heeft ondervonden van het strafbaar feit (Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, blz.11–12). Dat betekent dat verzekeraars die de schade hebben vergoed van het slachtoffer dat bij hen verzekerd was, zich niet als benadeelde partij konden voegen. Zij hadden immers niet rechtstreeks schade door het plegen van het strafbaar feit geleden. Bovendien zou met de procedure van de voeging slechts beoogd zijn voor het verhaal van rechtstreekse schade, waarvan sprake is indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. «In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen.» Een tweede argument is gelegen in de omstandigheid dat aan de erfgenamen van het slachtoffer en de bijzondere rechthebbenden, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, evenmin het recht is toegekend de vordering van het overleden slachtoffer over te nemen. Als laatste praktische (en waarschijnlijk doorslaggevende) argument is genoemd dat de verzekeraars voldoende zijn toegerust om zelf de schade (via de burgerlijke rechter) te verhalen op de dader, waardoor zij geen bijzonder belang bij voeging in het strafproces hebben.
In paragraaf 5 is het standpunt ingenomen dat overwegingen met betrekking tot werklast hebben geleid tot handhaving van de bestaande situatie.
In februari 2003 is ingediend het wetsvoorstel tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten (Kamerstukken II, 2002/03, 28 781). Daarin is een aanvulling van dit wetboek opgenomen, waarbij de kring van degenen die zich met hun schade in het strafproces kunnen voegen, buiten de kring van slachtoffers, wordt uitgebreid. Het gaat om een uitbreiding van aansprakelijkheid voor kosten van schade – niet bestaand in vermogensschade – die geleden zijn door anderen dan het slachtoffer zelf dat ernstig en blijvend letsel is toegebracht als gevolg van een strafbaar feit of dat ten gevolge van een strafbaar feit is overleden. Het betreft kortweg de zogenaamde affectieschade in de kring van naasten die in het wetsvoorstel in artikel 107 en 108 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden genoemd, waaronder levensgezel, ouder(s) of kind(eren) van de gekwetste.”
34. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad belangrijke beschouwingen gewijd aan de vordering van de benadeelde partij. De volgende overwegingen daaruit zijn voor de beoordeling van het middel in het bijzonder van betekenis (hier met weglating van de voetnoten):
“‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
[…]
Schade
2.4.1
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
[…]
2.4.3
Het begrip ‘rechtstreekse schade’ in artikel 51f lid 1 Sv heeft dezelfde betekenis als in artikel 361 lid 2, onder b, Sv.”
Enige illustratieve rechtspraak
35. De rechtspraak van de Hoge Raad kent verschillende voorbeelden waarin een bank zich als benadeelde partij in het strafproces voegde.
35. Ik noem allereerst een betrekkelijk recent arrest, te weten HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:368, NJ 2020/185, m.nt. Vellinga. In die zaak had het hof vastgesteld dat de verdachte op verschillende tijdstippen vernielingen had aangebracht (schadebedrag: € 109.668,80) aan een pand dat in eigendom toebehoorde aan A. en dat de verdachte van deze A. huurde. De Rabobank was als hypotheekhouder van het pand door het hof aangemerkt als benadeelde partij die door de bewezenverklaarde vernielingen rechtstreeks schade in de zin van art. 51f, eerste lid , Sv en art. 361, tweede lid onder b, Sv had geleden (naar het kennelijke oordeel van het hof had de Rabobank daardoor een mindere opbrengst ter grootte van het vastgestelde schadebedrag behaald op (de verkoop van) het pand). In weinig woorden overweegt de Hoge Raad dat het op onder meer deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade is toegebracht aan de Rabobank gelet op wat in r.o. 2.4.2 is vooropgesteld, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. In die r.o. 2.4.2. haalt de Hoge Raad het overzichtsarrest aan van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 over de vordering van de benadeelde partij en de rechtsoverwegingen 2.3.1 en 2.4.3 daaruit (zie randnummer 34). Kennelijk bestond voor de Hoge Raad er geen twijfel over dat de Rabobank als hypotheekhouder een benadeelde partij is die zich in die hoedanigheid in het strafproces kon voegen en vergoeding kon vorderen van de schade die zij door de zaaksvernielingen van de verdachte rechtstreeks had geleden (ik accentueer in dit verband het recht van hypotheek op het door de verdachte gehuurde pand). Er was daardoor met betrekking tot de aan het pand toegebrachte schade als het ware een rechte lijn van onrechtmatig handelen te trekken van de verdachte naar de Rabobank als benadeelde partij, waardoor kon worden aangenomen dat de Rabobank was getroffen in enig belang dat door de met de zaaksvernielingen overtreden strafbepaling wordt beschermd. Van cessie of subrogatie was daarom geen sprake.
35. Voor mijn ambtgenoot Spronken was deze invalshoek om de klacht over het oordeel van het hof te benaderen geen uitgemaakte zaak. In haar aan dit arrest voorafgaande conclusie gaat zij uitgebreid in op onder meer de vraag of de Rabobank in deze zaak wel benadeelde partij en voegingsgerechtigde in de zin van art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid onder b Sv is. Zij wijst er op dat art. 361, tweede lid onder b, Sv een ontvankelijkheidsvereiste inhoudt dat betrekking heeft op de schade die kan worden gevorderd: een vordering van een benadeelde partij is slechts ontvankelijk indien aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Vervolgens werpt zij de vraag op of het uitgangspunt dat door de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 onder rechtsoverweging 2.3.1. is geformuleerd, implicaties heeft voor de kring van voegingsgerechtigden ex art. 51f, eerste lid, Sv en of ook hier het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 6:163 BW niet meer bepalend is. Dit laatstgenoemde artikel houdt in dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. De overwegingen die in het overzichtsarrest op r.o. 2.3.1 volgen lijken volgens Spronken alle betrekking te hebben op “het causale verband tussen het feitencomplex dat aan het strafbare feit ten grondslag ligt en de daaruit ontstane schade”. Daarom neem zij in haar conclusie aan dat de Hoge Raad “met deze overwegingen geen wijzigingen heeft beoogd in de kring van voegingsgerechtigden waarvoor het criterium, dat de voegingsgerechtigde iemand moet zijn die is getroffen in het belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd nog steeds bepalend is”. Bij de onderbouwing van deze aanname betrekt zij ook de omstandigheid dat de beperkende werking van dit criterium, zoals door haar in haar conclusie uiteengezet, “door de wetgever bij de wijzigingen van de wetgeving aangaande de positie van het slachtoffer in het strafproces is gehandhaafd”. Met verwijzing naar de studiepocket van Langemeijer14.en een van de gronden voor de wetgever om verzekeringsmaatschappijen uit te sluiten van de voeging in het strafproces (deze zouden voldoende toegerust en zelfs gespecialiseerd zijn in het voeren van schadevergoedingsacties zodat het openstellen van voeging in het strafproces voor hen geen hoge urgentie heeft) en met een vergelijking met de positie van de Belastingdienst, komt Spronken, anders dan de Hoge Raad, tot de slotsom dat het hof heeft miskend dat de Rabobank als hypoheekhouder geen rechtstreekse schade in de zin van art. 51f, eerste lid, Sv heeft geleden, althans dat het zijn oordeel daaromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd.
38. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1154, NJ 1999/403 lagen de kaarten anders. De verdachte was veroordeeld wegens verduistering, omdat (zo blijkt uit de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse) de verdachte geld anders dan door misdrijf (te weten door een foutieve overboeking op zijn, verdachtes, bankrekening) onder zich had, zich wederrechtelijk had toegeëigend. Hij had via een overschrijvingsformulier een geldbedrag op zijn rekening laten bijschrijven zonder dat de rekeninghoudster van de rekening waarvan het geldbedrag was afgeschreven daarvan wist. De ABN AMRO Bank had daarop het bedrag aan de rekeninghoudster vergoed en dacht zich daarom als benadeelde partij in het strafproces te kunnen voegen. Tot dat oordeel kwam ook het hof, dat vervolgens de vordering van de ABN AMRO Bank toewees met de volgende motivering: “Uit de stukken van het geding is gebleken dat de ABN-AMRO-bank NV ƒ 23980 aan A. (het slachtoffer A.M.) heeft vergoed (door creditering van haar rekening met dat bedrag), waardoor vaststaat dat de ABN-AMRO-bank zich benadeeld als benadeelde partij in deze strafzaak heeft kunnen voegen.” A-G Machielse maakte hieruit op dat de ABN AMRO Bank in de rechten van het slachtoffer was gesubrogeerd. Hij attendeerde vervolgens op de wetsgeschiedenis van de Wet Terwee, waaruit kan worden opgemaakt dat de wetgever diegenen die krachtens cessie of subrogatie in de rechten van het slachtoffer treden niet als voegingsgerechtigden heeft willen aanmerken. Zijn conclusie luidde dat in zo'n geval geen sprake is van 'rechtstreekse schade' als bedoeld in art. 51a, eerste lid (oud), Sv en dat het oordeel van het hof dat, nu de ABN AMRO Bank de schade aan het slachtoffer had vergoed, zich als benadeelde partij in deze strafzaak had kunnen voegen, dus onjuist was tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit. De Hoge Raad volgde de conclusie van Machielse en vernietigde de bestreden uitspraak na een ambtshalve beoordeling daarvan: het oordeel van het hof dat de ABN AMRO Bank als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen schade had geleden, gaf blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip rechtstreekse schade als bedoeld in het eerste lid van art. 51a Sv, nu de vordering van de ABN AMRO Bank strekte tot vergoeding van de ten gevolge van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit geleden schade terwijl dat feit enkel een jegens mevrouw A. gepleegd feit inhield en de ABN AMRO Bank derhalve niet was getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling werd (en nog wordt) beschermd. Dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, is inmiddels geen vereiste meer. Ik verwijs daarvoor naar r.o. 2.3.1. in het overzichtsarrest van de Hoge Raad.15.
39. Enkele jaren later wees de Hoge Raad het arrest van 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6993 betreffende een zogenoemde geldezel. Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat “hij in de periode van 6 juli 1996 tot 27 augustus 1996 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van de verwerving en het voorhanden krijgen telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof." De verdachte had tegen een vergoeding een ander toegestaan gebruik te maken van zijn bankrekening en betaalgegevens. Er was inderdaad een geldbedrag afkomstig van een frauduleuze overboeking op zijn betaalrekening overgemaakt en kort daarna opgenomen. Dat was het misdrijf waardoor de goederen waren verkregen. De ABN AMRO Bank betaalde daarop het bedrag aan de gedupeerde rekeninghoudster terug en voegde zich ook dit keer als benadeelde partij in de strafzaak. Het hof wees de vordering gedeeltelijk toe en legde daarnaast op de voet van art. 36f Sr aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel op. De toenmalige A-G Wortel bracht in zijn conclusie onder de aandacht van de Hoge Raad dat “voor geval de aan HR NJ 1999, 403 ten grondslag liggende feiten zozeer vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval dat eenzelfde beslissing omtrent de ontvankelijkheid van de ABN AMRO Bank als benadeelde partij in de rede ligt, de Hoge Raad [wordt] verzocht om bij zijn beraadslagingen te betrekken hetgeen in de namens haar ingediende schriftuur naar voren wordt gebracht” en dat “er op [wordt] gewezen dat een gemotiveerde beslissing daaromtrent zou worden gewaardeerd in verband met de positie van banken als benadeelde partij in strafzaken”. Voor Wortel zelf stond vast dat het hof de ABN AMRO Bank niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar vordering als benadeelde partij (en de in art. 36f Sr bedoelde maatregel ten behoeve van de ABN AMRO Bank niet had mogen opleggen). Hij schrijft: “Het toekennen van een breder bereik aan de door de helingsbepalingen beschermde belangen in verband met de vordering van een benadeelde partij zou de in het eerste lid van art. 51a Sv tot uitdrukking gebrachte beperking in de kring van personen die als zodanig kunnen worden aangemerkt ten aanzien van die strafbare feiten ongedaan maken. Opmerking verdient dat de wetgever die beperking mede aangewezen heeft geacht omdat hij van oordeel was dat (door subrogatie in de rechten van het slachtoffer getreden) verzekeringsmaatschappijen - in de praktijk veelal degenen die als benadeelde partij aangemerkt wensten te worden - in voldoende mate zijn toegerust voor het instellen van schadevergoedingsakties, zodat er te hunnen aanzien niet de noodzaak is de eenvoudiger remedie van een vordering in het strafproces ter beschikking te stellen, vgl. Kamerstukken II, 1989/1990, 21 345, nr 3, p. 12. Datzelfde kan ten aanzien van bankinstellingen worden vastgesteld.” De Hoge Raad zag dat toch anders. Nadat hij had geoordeeld dat in de beslissing van het hof besloten lag dat de bank verplicht was de ongegronde boeking ten laste van het saldo van de rekening van de rekeninghoudster ongedaan te maken, overwoog hij:
“Het Hof heeft door de verdachte te veroordelen tot betaling aan de bank van een deel van de door deze ingestelde vordering tot schadevergoeding klaarblijkelijk geoordeeld dat het bewezenverklaarde medeplegen van opzetheling en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat de bank door die opzetheling rechtstreeks schade heeft geleden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
40. Het valt op dat deze uitkomst afwijkt van die in het hierboven genoemde arrest van 23 maart 1999. Dit verschil verklaar ik uit de omstandigheid dat de Hoge Raad in het arrest van 12 februari 2002, anders dan in het arrest van 23 maart 1999, tot het oordeel kwam dat de opzetheling in zodanig nauw verband stond tot de frauduleuze overboeking (die onmiddellijk de bank betrof), dat gezegd kon worden dat de bank als benadeelde partij (ook) door de opzetheling rechtstreeks schade had geleden.
40. Een derde zaak die ik niet onvermeld wil laten, ontleen ik aan de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Knigge vóór HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:2577. De verdachte was veroordeeld wegens het medeplegen van witwassen en medeplegen van oplichting, beide meermalen gepleegd, nadat hij door het verzenden van phishingmails inloggegevens van anderen had weten te bemachtigen. Daarmee kon hij zich toegang verschaffen tot het internetbankierprogramma van de ING Bank. De tan-codes die toen nog nodig waren voordat langs die weg daadwerkelijk geld kon worden overgemaakt naar andere rekeningen, waren verkregen door de eigenaren van de bankrekeningen telefonisch te banaderen als medewerker van de ING Bank. Vervolgens werd het saldo van de bankrekeningen overgeboekt naar rekeningen van katvangers/geldezels. Het hof had de ING Bank als benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Daarover ging de kwestie niet in cassatie. De klacht betrof de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr, meer in het bijzonder dat het hof ongemotiveerd was afgeweken van het door de verdediging ingenomen standpunt dat er geen sprake was van rechtstreekse schade en dat het bewijs van die rechtstreekse schade ontbrak. Op die klacht ging Knigge als volgt in:
“5.8 […] De tot het bewijs gebezigde aanvullende aangifte houdt in dat ING haar klanten schadeloos heeft gesteld (bewijsmiddel 9, zie tevens bewijsmiddel 3: de verklaring van [betrokkene 3] die inhoudt dat ING het bedrag vergoedt). Op grond daarvan heeft het Hof kunnen oordelen dat de ING Bank N.V. rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de door verdachte en zijn medeverdachte gepleegde oplichting. Daaraan doet niet af dat de ING geen bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij de gedupeerde klanten schadeloos heeft gesteld, nu het Hof, mede gelet op het feit dat de klanten zelf zich niet als benadeelde partij hebben gesteld, het volstrekt onaannemelijk heeft kunnen achten dat de ING haar bereidverklaring om de schade te vergoeden niet heeft nagekomen of niet zal nakomen. Dat de bedoelde bereidverklaring wellicht juridisch gezien onverplicht is gedaan, maakt dit evenmin anders, nu ook dan geldt dat die bereidverklaring als een rechtstreeks gevolg van de oplichtingspraktijken van de verdachte en de zijnen kan worden aangemerkt.”
De Hoge Raad deed de klacht af met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
42. Ook in de zaak van 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1658 kwam de Hoge Raad tot een verkorte afdoening langs de weg van art. 81 RO. Het hof had het vonnis van de rechtbank grotendeels bevestigd, maar nam niet over haar oordeel over de vordering van de benadeelde partijen SNS Bank en ING Bank. De rechtbank had de verdachte veroordeeld wegens (poging tot) oplichting. Uit het vonnis van de rechtbank volgde dat de verdachte zich steeds tegenover bankmedewerkers had voorgedaan als een ander (namelijk als de bevoegde of gemachtigde van een bankrekening) en zich had gelegitimeerd met een (kennelijk vals) rijbewijs op naam van die ander, maar met daarop een foto van hem, de verdachte, zelf. De bewezenverklaring behelsde dan ook telkens dat de verdachte een medewerker van een concreet aangeduide vestiging van de betreffende bank had bewogen tot spoedbetalingen, overboekingen of afgiftes van contante geldbedragen. In hoger beroep wees het hof de vorderingen van de banken toe. Mijn ambtgenoot Aben concludeerde tot verwerping van het middel dat klaagde over de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen en de door hen geleden rechtstreekse schade, en stelde kort maar krachtig:
“Het hof heeft door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, de verdachte onder meer veroordeeld voor het – kort gezegd – door het aannemen van een valse naam en hoedanigheid de ING Bank en de SNS Bank bewegen tot afgifte van geld afkomstig van (bank)rekeningen van derden. De betreffende voegingsformulieren houden in dat de ING Bank en de SNS Bank deze derden, hun klanten dus, schadeloos hebben gesteld. Gelet daarop heeft het hof kunnen oordelen dat de ING Bank en de SNS Bank als gevolg van de door verdachte gepleegde oplichting, rechtstreeks schade hebben geleden.”
43. Tot slot wijs ik op HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2659. Het hof had de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van witwassen en diefstal in vereniging. Uit zijn bewijsoverwegingen volgde dat de verdachte en zijn medeverdachten twee bankrekeningen die aan het bedrijf A toebehoorden op naam hadden gezet van twee anderen, waaronder één van de medeverdachten. Op die manier hadden zij zich de heerschappij verschaft over het geld dat op deze rekeningen stond. The Royal Bank of Scotland had zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en vervolgens aangevoerd schade te hebben geleden omdat de bank aan bedrijf A het ontvreemde bedrag had moeten vergoeden. Het hof had deze vordering toegewezen en bij de verwerping van het verweer dat de schade niet rechtstreeks het gevolg was van de bewezenverklaarde feiten onder meer het volgende overwogen:
“Gelet op de zich in casu voordoende omstandigheden is het hof voorts van oordeel dat door het onder 2 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade is toegebracht aan de benadeelde partij. Het hof acht in dit verband in het bijzonder van belang dat de verdachte als werknemer van de benadeelde partij - namelijk als Account Services Maintenance officer verantwoordelijk voor de administratie van de bankrekeningen van, onder meer, [A], met gebruikmaking van kennis en bevoegdheden die hij uitsluitend uit hoofde van deze functie had - zich in samenwerking met anderen een groot geldbedrag dat deze klant op rekeningen bij [A] had staan, heeft toegeëigend.”
In cassatie keerde een van de middelen zich tegen het oordeel van het hof over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij The Royal Bank of Scotland en de verwerping van het verweer dat die bank niet rechtstreeks schade had geleden en evenmin vaststond dat deze bank de rekeninghouder schadeloos had moeten stellen. De Hoge Raad oordeelde dat (ook) dit middel niet tot cassatie kon leiden en dat dit gelet op art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering behoefde.
44. Uit het bovenstaande kan het volgende worden afgeleid. In HR 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1154, NJ 1999/403 struikelde het oordeel van het hof dat de ABN AMRO Bank als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen schade had geleden, omdat deze bank niet was getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling werd beschermd. Die uitspraak kwam overeen met de zienswijze in de memorie van toelichting bij de wet van 23 december 1992 over de beperkte kring van (rechts)personen die zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Het komt mij voor dat dit arrest als achterhaald kan worden beschouwd, in die zin dat nu (zoals reeds bij mijn bespreking van dit arrest uit 1999 is opgemerkt) de Hoge Raad in het overzichtsarrest 2019 heeft laten weten dat niet is vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.16.Op het verschil waarvan naar mijn inzicht sprake is tussen dit arrest en het arrest van HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6993 heb ik reeds in randnummer 40 gewezen: omdat er een nauw verband bestond tussen de opzetheling en de frauduleuze overboeking had de benadeelde partij ABN AMRO Bank mede door de opzetheling rechtstreeks schade geleden.
45. Als ik het goed zie, was in het arrest van HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:2577 ook sprake van een nauw verband tussen enerzijds het medeplegen van oplichting en het medeplegen van witwassen en anderzijds het frauduleus handelen met betrekking tot het toegang krijgen van het internetbankierprogramma van de ING Bank en het verkrijgen van tan-codes doordat de verdachten zich als medewerkers van de ING Bank hadden uitgegeven in de telefonische gesprekken met de eigenaren van de bankrekeningen.17.Ik meen dat mutatis mutandis hetzelfde aan de hand was in de zaak die leidde tot het arrest van 16 juni 2015, ECLI:NLHR:2015:1658. Hier was sprake van een nauw verband tussen de oplichtingshandeling (het zich uitgeven als bevoegde of gemachtigde van een bankrekening) tegenover de bankmedewerkers. Ik herinner eraan dat de Hoge Raad het middel afdeed met een ‘art. 81 RO-motivering’. In HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2659 (eveneens een ‘81 RO afdoening’) was de verdachte werkzaam bij de Royal Bank of Scotland die zich als benadeelde partij in het strafproces had gevoegd. Het onrechtmatig handelen jegens de bank volgde in deze zaak niet zozeer uit de bewezenverklaring, maar meer uit de omstandigheden van het geval.
46. Als gemeenschappelijk kenmerk wat betreft de laatstgenoemde arresten (HR 12 maart 2002 e.v.) valt aan te wijzen dat door het nauwe verband – de Hoge Raad spreekt in het overzichtsarrest van “voldoende verband” – tussen het strafbare feit, al dan niet in verbinding met een onderliggend frauduleus knoeien in of aan het bancaire systeem of internetprogramma van een bank, en de positie van die bank zich een onmiddellijk of middellijk onrechtmatig handelen jegens de bank voordeed, zodat de bank zich als benadeelde partij in het strafproces kon voegen en zij in haar vordering ontvankelijk kon worden verklaard.
46. De voorgaande noties lijken mij relevant, ook in het licht van het relativiteitsvereiste en de kring van voegingsgerechtigden als bedoeld in art. 51f Sv en art. 361, tweede lid, Sv. In geval van ‘voldoende verband’ is er ruimte om de schade aan te merken als ‘rechtstreeks aan de benadeelde partij door het feit te zijn toegebracht’.18.De enkele omstandigheid dat een bank de schade heeft vergoed aan een door het delict gedupeerde rekeninghouder bij die bank, is daarvoor echter niet voldoende.19.
Bespreking van het tweede middel
48. Het op grond van art. 415 Sv in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing van de rechter op de vordering van de benadeelde partij met redenen moet zijn omkleed. Is, al dan niet mede in het licht van een gevoerd verweer, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij niet begrijpelijk, dan volgt in zoverre vernietiging en terugwijzing van de bestreden uitspraak.20.
49. Het hof heeft gemotiveerd vastgesteld dat de Rabobank en de ING Bank beide als benadeelde partij rechtstreekse schade hebben geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Naar het oordeel van het hof hebben de banken gesteld schade te hebben geleden wegens het vergoeden van de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders en hebben zij aangetoond dat tot een bedrag van € 134.626, 42 respectievelijk € 100.491,94 materiële schade is geleden.
49. Uit de uitgebreide overwegingen van het hof blijkt in voldoende mate dat het bewezenverklaarde gewoontewitwassen van (grote) geldbedragen en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf waaruit die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren, in zodanig “nauw” of “voldoende” verband tot elkaar staan dat gezegd kan worden dat door het 'medeplegen van gewoontewitwassen' rechtstreeks schade door de Rabobank en de ING Bank is geleden.21.In het licht van de omstandigheden van het onderhavige geval getuigt het oordeel van het hof daarover niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is dit oordeel niet onbegrijpelijk en, mede in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, toereikend gemotiveerd. Daarmee is ook dit verweer van de verdediging genoegzaam weerlegd. Omdat naar het feitelijk oordeel van het hof elk van beide banken heeft aangetoond de door het hof vastgestelde materiele schade te hebben geleden, was het hof verder niet gehouden er in het bestreden arrest blijk van te geven of het is nagegaan of de banken verplicht waren de schade aan de gedupeerde rekeninghouders te vergoeden.22.
51. Het middel faalt.
V. Slotsom
52. Beide middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
52. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
52. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2023
Op deze plaats merkt het hof in een voetnoot op: “Om misverstanden te voorkomen: het hof ziet de overboeking van de bankrekening van een slachtoffer naar de moneymule als diefstal en nog niet als witwassen. Het is de daarop volgende versluiering van de criminele herkomst door contant maken of omzetting in bitcoins die het hof als witwassen aanmerkt. Uit de repliek van de officier van justitie in eerste aanleg maakt het hof op dat de (mede- )verdachten niet wordt verweten dat er bitcoins zijn witgewassen, maar dat er geld is witgewassen door dit om te zetten naar bitcoins. De (mede-)verdachten zullen vrijgesproken worden van het deel van de tenlastelegging waarin hen wordt verweten dat zij bitcoins hebben witgewassen.”
Daarnaast heeft het hof in dit verband nog vier bewijsmiddelen genoemd. Daarvan betreft bewijsmiddel 135 het proces-verbaal fotoboek en zijn de bewijsmiddelen K, L en M processen-verbaal aangaande de (kennisgeving van) inbeslagneming.
Het navolgende is het juridisch kader zoals door mij uiteengezet (en dus niet dat ‘van’ het hof).
Vgl. HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413 (r.o. 2.3).
Zie hiervoor en voor het volgende met name de overzichtsarresten van HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:1374, NJ 2015/390, m.nt. Mevis en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond. Zie ook HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443.
Juist ook om (in de motivering) daarmee het verschil met medeplichtigheid tot uitdrukking te brengen.
Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443, HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964, NJ 2014, 514, m.nt. Mevis en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30, m.nt. Reijntjes.
Arrest, bladen 65 en 80 (weergegeven in randnummer 8).
Zie onder meer HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:970, NJ 2022/362, m.nt. Jörg.
Zie daarover, óók in het licht van art. 6:98 BW, de conclusie van (de huidige P-G) Bleichrodt van 16 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:610 (vóór HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:827; HR: art. 81 RO).
Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11-12.
Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 15 en 23-24.
F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces (Studiepockets strafrecht, nr. 35), Deventer: Wolters Kluwer 2010.
Zie randnummer 34.
Zie ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 1 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:968 (vóór HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1973, NJ 2021/152, m.nt. Vellinga; de Hoge Raad deed het desbetreffende middel met ’81 RO’ af): “6.12.3 Hieruit blijkt mijns inziens genoegzaam dat de door ABN AMRO geleden schade onder schadecomponent A in rechtstreeks verband staat met het gebruik in Milaan van de door het skimmen gegeneerde betaalpassen (feit 2), het skimmen zelf (feit 1), het vervaardigen van de technische hulpmiddelen die daarvoor zijn gebruikt (feit 3), en de criminele organisatie die daarmee gepaard ging (feit 4). De door de benadeelde partij geleden schade valt dus, in tegenstelling tot wat het middel lijkt te veronderstellen, niet alleen (deels) in rechtstreeks verband te brengen met het stapeltje betaalpassen dat de verdachte samen met zijn medeverdachten in Italië heeft gebruikt. Ook het door de verdachte en zijn medeverdachten begane skimmen en vervaardigen van technische hulpmiddelen en valse betaalpassen staan, gelet op het aantreffen van de 990 unieke bankrekeningnummers bij het onderzoek naar de verdachten, in rechtstreeks verband met de schade die ABN AMRO heeft geleden. Dat de verdachte of zijn medeverdachten niet telkens zelf hebben ‘gecasht’ doet, zoals gezegd, daaraan niet af.”
Zie ook de conclusie van (de huidige P-G) Bleichrodt van 16 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:610.
De bank zou dan, in plaats van zich in het strafproces te voegen, een civiele procedure kunnen starten. Aldus ook al Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11-12 waar wordt opgemerkt dat verzekeringsinstanties – hetgeen denk ik voor banken niet anders zal zijn – voldoende zijn toegerust tot en zelfs gespecialiseerd in het voeren van schadevergoedingsactie.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122; HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4607, NJ 2011/183; en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216, NJ 2015/359, m.nt. Schalken.
Vgl. ook de conclusie van de toenmalige A-G Knigge vóór HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:2577 (in randnummer 41 besproken).
Beroepschrift 23‑12‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv op 29 oktober 2021
zaaknummer S 21/01639
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats]
verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 maart 2021 in de zaak met parketnummer 22/003570-16
Middel I
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 140 en 420ter Sr alsmede 350, 358 lid 2 en 359 lid 2 en 3 in verbinding met artikel 415 Sv, aangezien het hof tot een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten is gekomen, terwijl deze bewezenverklaringen — mede gelet op hetgeen namens verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht — telkens niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
Toelichting
1.
In dit middel wordt vanwege de samenhang geklaagd over beide bewezenverklaarde feiten onder 1 en 2. Hierna vat ik eerst samen wat door de raadsman ter verdediging naar voren is gebracht, waarna de bewezenverklaring volgt. Ten slotte geef ik aan waarom de bewezenverklaring telkens ontoereikend gemotiveerd is.
2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verzoeker integrale vrijspraak bepleit. De pleitnota vermeldt onder meer (samengevat en voor zover hier van belang):
- ■
dat de rechtbank te gemakkelijk tot de conclusie is gekomen dat verzoeker de bijnaam [alias 2] had, nu dit enkel is gebaseerd op (2.2):
- °
overeenkomsten tussen historische locatiegegevens van twee telefoons in een periode van slechts 15 dagen;
- °
een rugzak van verzoeker waarin zich (ook) stukken bevonden die aan de medeverdachten worden gekoppeld;
- °
een pinopname van verzoeker van zijn eigen rekening ad € 3.600,- die zou overeenkomen met een opmerking in een TORmail over het pinnen van € 3.600,-.
- ■
dat slechts beperkt contacten tussen verzoeker en de medeverdachten zijn vastgesteld, terwijl daarin geen aanwijzingen zijn aangetroffen die duiden op criminele betrokkenheid, terwijl verzoeker bovendien niet herkend is door betrokkenen (2.3);
- ■
dat de papieren in de tas van verzoeker (zie hiervoor) ook van anderen kunnen zijn, aangezien niet ondenkbaar is dat een ander zijn papieren even in andermans tas opbergt, en dat de link tussen verzoeker en [alias 2] al met al te zwak is (2.4 — 2.5);
- ■
dat de chatfragmenten aangetroffen in de laptop een onschuldige achtergrond kunnen hebben, gelet op de opstart van de FBTC Exchange, terwijl uit de inhoud niet valt af te leiden dat verzoeker betrokken zou zijn bij TorRAT (2.6);
- ■
dat contante stortingen passen bij het klussenbedrijf dat verzoeker had (2.7);
- ■
dat al met al geen sprake is van het medeplegen van gewoontewitwassen (feit 1) en van deelneming aan een criminele organisatie (feit 2) (2.9);
- ■
dat ten aanzien van deelonderzoek Rotterdam ([A]) niet is voldaan aan de eisen die worden gesteld aan een bewezenverklaring van medeplegen, nu niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking en evenmin van een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht (3.4);
- ■
dat gelet op het voorgaande vrijspraak dient te volgen voor feit 1 en feit 2.
3.
Het hof heeft niettemin ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
- ‘1.
hij, in de periode van augustus 2012 tot en met december 2012, in Nederland en in Groot-Brittannië, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door van een voorwerp, te weten geldbedragen van in totaal 243.273,36 zegge tweehonderd-drieënveertigduizend tweehonderddrieënzeventig euro en zesendertig cent, de herkomst en de verplaatsing te verhullen,
immers, hebben verdachte en zijn mededaders voornoemde geldbedragen verkregen door het (laten) versturen van grote hoeveelheden e-mailberichten (zogenaamde ‘spamruns’) waardoor computers van derden zijn geïnfecteerd met TorRAT malware en vervolgens de mogelijkheid verkregen het online betalingsverkeer tussen de klant en de bank te manipuleren en vervolgens
die gelden onder valse omschrijvingen naar andere bankrekeningen overgeschreven en/of laten overschrijven dan waartoe opdracht was gegeven, en vervolgens
die geldbedragen meermalen doorgeboekt naar (buitenlandse en/of zakelijke) bankrekeningen die (indirect) door hem en / of zijn mededaders werden beheerd en/ of gecontroleerd en/ of gebruikt en/ of (vervolgens)
die geldbedragen van die bankrekeningen opgenomen in contanten (ter doorbreking van de papertrail) en/ of
- —
de digitale banktegoeden en/of contante bedragen omgezet naar ‘bitcoins’,
- —
een door middel van oplichting/phishing van [A] ([A]) te [a-plaats] verkregen geldbedrag (ongeveer 8.155,00 zegge acht duizend en honderd en vijfenvijftig euro) doorgeboekt/ overgeboekt naar een bankrekening die door hem en/ of zijn mededaders werd beheerd en/of gecontroleerd en/ of gebruikt en (vervolgens) met dat geldbedrag gouden munten gekocht, welke geldbedragen — middellijk of onmiddellijk — van misdrijf afkomstig zijn, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat die voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — uit afkomstig waren uit enig misdrijf;
- 2.
hij, in de periode van 4 mei 2012 tot en met 21 oktober 2013 in Nederland en in Groot-Brittannië, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het
- —
opzettelijk en wederrechtelijk toegang verschaffen tot een geautomatiseerd werk (strafbaar gesteld in artikel 138ab Wetboek van Strafrecht);
- —
opzettelijk en wederrechtelijk toegang belemmeren tot een geautomatiseerd werk of daaraan gegevens aan te bieden of toe te zenden (strafbaar gesteld in artikel 138b Wetboek van Strafrecht)
- —
diefstal door twee of meer verenigde personen en door middel van een valse sleutel (strafbaar gesteld in 311 lid 1 onder 4 en 5 Wetboek van Strafrecht);
- —
witwassen als bedoeld in artikel 420ter Wetboek van Strafrecht.’
4.
De aanvulling op het verkorte arrest omvat maar liefst 217 pagina's en daarmee is de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen te omvangrijk om hier weer te geven. Daarom wordt volstaan met een verwijzing naar de aanvulling op het verkorte arrest.
5.
Voorts heeft het hof (voor zover hier relevant en met weglating van voetnoten) in het verkorte arrest het volgende overwogen:
‘5. Het bestaan van een criminele organisatie, de leden daarvan (feit 2) en het medeplegen van het witwassen (feit 1)
Inleiding
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: ‘Sr’) slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Inherent aan de hiervoor beschreven vorm van computercriminaliteit, ook wel (niet geheel adequaat) aangeduid als ‘phishing’, is het bestaan van een daarop gerichte organisatie. Malware is ontwikkeld, servers zijn gehackt om met behulp van spamruns de malware te verspreiden, servercapaciteit is verkregen voor het hosten van één of meer C&C-servers en moneymules zijn bewerkt om de beschikking te krijgen over bankrekeningen en toebehoren om gelden op te laten storten en vervolgens eventueel contant te kunnen opnemen. Deze handelwijze vergt een planmatige aanpak, taakverdeling, samenwerking en zorgvuldige afstemming tussen de daarbij betrokken personen. Zo moesten de gegevens van de moneymules worden verwerkt in de configuratiebestanden voordat geld overgemaakt kon worden en moest geregeld worden dat geld zo kort mogelijk na overboeking werd opgenomen of overgemaakt naar weer een andere bankrekening. Dit het dossier blijkt dat de personen die de diverse hiervoor beschreven taken vervulden in frequent en nauw contact met elkaar hebben gestaan. Dit heeft plaatsgevonden gedurende geruime tijd en er kan dus zonder meer gesproken worden van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Derhalve komt het hof tot het oordeel dat sprake is geweest van een criminele organisatie.
Het bestaan van die organisatie blijkt ook uit de TorMails tussen [alias 1], [alias 2], [alias 3], [alias 4], [alias 5], [alias 6] en [alias 7] (zie § B van bijlage I bij dit arrest), waarbij het hof ervan uitgaat dat dit bijnamen zijn, gedoeld om de werkelijke identiteit van de betrokkenen te verhullen. Enkele voorbeelden ter illustratie: in die TorMails worden bankgegevens van moneymules en gegevens van betrokken bedrijven gedeeld en een spamrun aangekondigd, een financiële afrekening gemaakt uit een ‘gezamenlijke pot’, aanwijzingen gegeven om laptops en telefoons weg te gooien vanwege een lopend onderzoek, wordt overlegd over afspraken bij de Kamer van Koophandel en er zijn diverse dwarsverbanden tussen het adres [alias 5]@tormail.org en het beheer van de TorRAT malware.
Het hof is van oordeel dat.er voldoende bewijs is dat achter de bijnamen [alias 1], [alias 3], [alias 4], [alias 5], [alias 6] en [alias 2] de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en de verdachte schuilgaan en dat zij lid van de criminele organisatie (feit 2) en medepleger van het witwassen (feit 1) zijn.
Ter toelichting hierop wordt het volgende overwogen.
(…)
De verdachte Van der Graaf
De verdachte is [alias 2]. Dat kan als volgt worden vastgesteld:
- a)
In TorMail #034 d.d. 7 november 2012 schrijft [alias 2] aan [alias 4] dat [alias 2] het telefoonnummer [telefoonnummer 1] gebruikt (BM 53). De verdachte heeft bij de politie het nummer [telefoonnummer 2] als zijn telefoonnummer opgegeven (BM 108). De historische gegevens van deze telefoonnummers zijn vergeleken. Daaruit blijkt dat de beide telefoonnummers veelvuldig masten in de omgeving van de [a-straat 01] te [b-plaats] (nabij de woning van de verdachte) aanstralen. Bovendien hebben de beide nummers op 1 november 2012 op vrijwel gelijke tijden ‘welkom in het buitenland’ sms-berichten ontvangen (BM 109). Verder blijkt uit onderzoek dat deze twee nummers regelmatig in elkaars nabijheid zijn (BM 110).
- b)
Bij de aanhouding op 7 december 2012 is een rugzak van de verdachte in beslag genomen (BM.118). Daarin zat een map met de bankpas van de verdachte (BM 122) en diverse papieren, waaronder een overzicht van tegoeden van [alias 1] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte 1]) en [alias 2] (BM 121).
- c)
In TorMail #061 d.d. 6 december 2012 schrijft [alias 3] aan [alias 4] dat [alias 2] ‘3600 prive had gepind’ (BM 68). Blijkens de bankafschriften van de rekening van de verdachte heeft deze een bedrag van € 3.600,00 gepind op 28 juni 2012 (BM 164).
De hier besproken omstandigheden moeten niet alleen in onderlinge samenhang worden gezien, maar ook in de context dat bij de verdachte diverse andere voorwerpen zijn gevonden die onmiskenbaar met de TorR AT fraude samenhangen. Zo is in de hiervoor al genoemde rugzak van de verdachte ook een doorboekformulier aangetroffen met de namen en rekeningnummers van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (BM 119) en een adressenlijst, met daarop onder, meer de namen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] (BM 120). Al deze namen komen terug in het financiële/ technische onderzoek: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden genoemd in de configuratiebestanden met de bankrekeningnummers die ook op het doorboekformulier staan (BM 23), de gegevens van [betrokkene 4] zijn gebruikt bij de registratie van de domeinnaam [website].com die is gebruikt bij een spamrun (BM 167), de gegevens van [betrokkene 3] zijn gebruikt voor het e-mailadres [e-mailadres 2]@live.com (BM 167) en de naam [betrokkene 5] sluit aan bij de naam van de afzender ([betrokkene 5]) van een e-mailbericht waarin een TorRAT-virus wordt gezonden van het adres [e-mailadres 3]@mail.be naar het adres [e-mailadres 2]@live.com (BM 29 en 28). Verder is in de woning van de verdachte een laptop gevonden met daarop een chatgesprek uit februari’ 2013 dat aansluit bij het witwassen van gestolen geld naar bitcoins (BM 129). De betrokkenheid van de verdachte bij TorRAT blijkt dus niet alleen uit de TorMails, maar ook (en in ruime mate) uit andere hoofde.
Door de verdediging van de verdachte is aangevoerd dat niet vaststaat dat de papieren in de rugzak van de verdachte waren. Dit verweer slaagt niet. Niet alleen zaten deze papieren in de rugzak waarover de verdachte heeft verklaard dat die van hem is (BM 118), maar een deel van die papieren zat bovendien in een map waarin zich ook zijn eigen bankpas bevond (BM 122).
Tevens is er door de verdediging aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om de betrouwbaarheid en de juistheid van de verklaringen van de getuige [betrokkene 6] te kunnen toetsen. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van.de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’) heeft de verdediging het recht om [betrokkene 6] alsnog te kunnen horen. Nu het hof de verklaringen van getuige [betrokkene 6] niet voor het bewijs zal bezigen, wordt het belang van de verdediging niet geschaad als de getuige niet wordt gehoord.
Geconcludeerd wordt dat de verdachte lid is van de criminele organisatie achter TorRAT. Tevens is hij medepleger van het witwassen. Ook voor hem geldt dat de diefstal van het geld enerzijds en het witwassen daarvan anderzijds zo nauw met elkaar verbonden zijn, dat het medeplegen van die diefstal ook medeplegen van het witwassen met zich brengt. Anders dan de advocaat-generaal acht het hof niet bewezen dat de verdachte leiding gaf aan de criminele organisatie.'
6.
Aldus heeft het hof in afwijking van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten geoordeeld dat verzoeker het onder 1 en 2 bewezenverklaarde heeft begaan.
Ten aanzien van feit 1
7.
Verzoeker meent dat het hof de bewezenverklaring van het medeplegen van gewoontewitwassen (feit 1) ontoereikend heeft gemotiveerd.
8.
In de eerste plaats blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in concreto noch in abstracto wat de rol van verzoeker bij het witwassen van geldbedragen zou zijn geweest. Het hof stelt vast dat [alias 2] de bijnaam van verzoeker zou zijn geweest, maar heeft niet vast kunnen stellen welke rol [alias 2] bij het witwassen zou hebben gehad. Uit de bewijsvoering blijkt onvoldoende welke intellectuele of materiële bijdrage verzoeker zou hebben geleverd, en of die van voldoende gewicht is om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
9.
In de tweede plaats kan het bewezenverklaarde deel ‘van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt’ niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Uit de bewijsvoering kan immers niet blijken dat verzoeker telkens een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd bij het witwassen en dat zijn betrokkenheid daarbij dusdanig frequent of langdurig was dat kan worden gesproken van gewoontewitwassen. Anders gezegd: zelfs als uw Raad van oordeel is dat het medeplegen van witwassen op zichzelf genoegzaam uit de bewijsmiddelen blijkt, dan geldt dat nog niet zonder meer voor de gekwalificeerde vorm die bewezen is verklaard, namelijk gewoontewitwassen. Ook in zoverre is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Ten aanzien van feit 2
10.
Daarnaast meent verzoeker dat het hof de bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie (feit 2) ontoereikend heeft gemotiveerd.
11.
In het bijzonder blijkt uit de bewijsvoering onvoldoende dat verzoeker een aandeel heeft gehad in de gedragingen en opzet heeft gehad op deze deelneming. Vereist is immers dat deelnemers een aandeel hebben in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, of daaraan ondersteuning bieden (zie o.a. HR 18 november 1997, NJ 1998/225; HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264).
12.
Ook hier geldt dat het hof heeft geoordeeld dat verzoeker [alias 2] is, maar dat onvoldoende is komen vast te staan welke bijdrage [alias 2] dan wel verzoeker zou hebben geleverd.
13.
Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring onder 1 en 2 telkens ontoereikend gemotiveerd. Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 51f en 361 Sv in verbinding met artikel 415 Sv, aangezien het hof de vorderingen van de benadeelde partijen Coöperatieve Rabobank U.A. en ING Bank Nederland NV heeft toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 134.626,42 en € 100.491,94, terwijl 's hofs oordeel dat telkens sprake is van rechtstreekse schade blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans — mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd — niet zonder meer begrijpelijk is.
Toelichting
1.
Ten aanzien van de in het middel genoemde vorderingen van Rabobank en ING heeft de raadsman van verzoeker ter terechtzitting het volgende naar voren gebracht (pleitnota, onder 5.2):
‘Geen rechtstreekse schade (51f Sv)
Voorts meent de verdediging dat geen sprake is van een rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f, eerste lid Sv. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat dit wel het geval is nu ING en Rabobank ‘al hun klanten schadeloos’ hebben gesteld zodat de banken uiteindelijk degenen zijn die daadwerkelijk financiële schade hebben geleden. De redenering van het Openbaar Ministerie is daarbij dat de compensatie de banken daadwerkelijk hebben gegeven nu als schade zou kunnen worden toegewezen. De rechtbank hangt een soortgelijke redenering blijkens de uitspraak, waarbij wel aantekening wordt gemaakt dat de compensatie van klanten daadwerkelijk moet blijken uit de stukken.
De verdediging kan zich vinden in de (minimale) eis da banken de daadwerkelijke vergoeding moeten aantonen. Voor het overige is de redenering van het Openbaar Ministerie en de rechtbank echter (veel) te kort door de bocht. Naar de smaak van de verdediging zou immers ook moeten blijken uit de stukken of banken als benadeelde partijen daadwerkelijk de verplichting en/of het beleid hadden om vermeende schade als bedoeld in onderhavige situaties aan klanten te compenseren.
Dat laatste is bepaald geen vanzelfsprekendheid. Doorgaans moet worden voldaan aan een flink aantal voorwaarden wil een klant vermeende schade van een bank vergoed krijgen. Zo moet er niet allen aangifte plaatsvinden maar vindt er bijvoorbeeld ook controle plaats of klanten al dan niet onvoorzichtig zijn geweest dan wel of klanten mogelijk zelf iets te verwijten valt (bijvoorbeeld omdat onvoldoende maatregelen zijn getroffen of omdat klanten zelf op enig moment hadden moeten vermoeden dat iets niet aan de haak was).
Op geen enkele wijze blijkt uit onderhavige vorderingen dat de toets aan het interne beleid van de betreffende bank destijds in deze individuele gevallen heeft plaatsgevonden. Indien die toets niet heeft plaatsgevonden, althans daarvan niets blijkt, maar desalniettemin toch is overgegaan tot compensatie door banken kan dat worden gekwalificeerd als een stukje servicegerichtheid en klantvriendelijkheid vanuit de bank. Deze compensatie dient in dat geval echter gewoon te vallen onder gebruikelijke kosten die zijn verbonden aan en exploitatie van een dienstverlenende bank en kan niet worden opgevoerd als rechtstreekse schade.
De gedachte hierachter is dat banken als benadeelde partij geen schade vorderen die zij niet hebben geleden of hadden hoeven leiden. Verwacht mag worden dat banken niet alleen aantonen dat ze daadwerkelijk gecompenseerd hebben maar óók of dat conform het gehanteerde beleid is gebeurd. Daarmee moet voorkomen worden dat banken al te lichtvaardig klanten compenseren, ook als deze klanten bijvoorbeeld niet meewerken of onvoorzichtig hebben gehandeld.
Zeker in gevallen — zoals onderhavige — waarin de politie al in een vroeg stadium de samenwerking met banken heeft gezocht is het niet ondenkbeeldig dat banken te gemakzuchtig en onverplicht overgaan tot compensatie van klanten. De stelling van de rechtbank, dat hier sprake is van een in het maatschappelijk verkeer voorzienbare reactie, is bepaald niet het geval.
De veronderstelling dat de gevorderde bedragen dus ‘gewoon’ via de vordering benadeelde partij kunnen worden opgevoerd is daarmee te kort door de bocht. Dergelijke kosten zijn in dit geval niet (meer) te typeren als rechtstreekse schade. Van rechtstreekse schade kan daarom, gelet op het ontbreken van en onderbouwing op het punt van compensatie, niet worden gesproken. De concrete omstandigheden van het geval (waarbij de rechtbank heeft verwezen naar de zaak ECLI:NL:HR:2016:1522) kunnen de conclusie dat sprake is van rechtstreekse schade niet dragen.
Nu beide vorderingen op voornoemd punt op geen enkele wijze zijn onderbouwd zijn de vorderingen naar de smaak van de verdediging ook hierom niet-ontvankelijk.’
2.
De raadsman heeft aldus gesteld dat een bank niet per definitie als zodanig rechtstreeks schade lijdt wanneer deze klanten compenseert, maar dat daadwerkelijk moet worden aangetoond dat feitelijk is gecompenseerd en dat daartoe ook op grond van (bijvoorbeeld) beleid een verplichting toe dient te bestaan. Nu dit alles niet uit de vorderingen kan blijken, hebben de banken hun klanten uit coulance gecompenseerd. Derhalve is, aldus de raadsman, geen sprake van rechtstreekse schade zodat het hof de vorderingen niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
3.
Het hof is aan dit standpunt voorbij gegaan en heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Vordering tot schadevergoeding Rabobank
In het onderhavige strafproces heeft Rabobank zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 166.227,25, vermeerderd met de wettelijke rente. De bank stelt schade te hebben geleden wegens het vergoeden van- de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders.
In eerste aanleg is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gesteld voor het bedrag van € 166.227,25.
In hoger beroep is de vordering derhalve aan de orde tot het bedrag van € 166.227,25.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte verzocht deze vordering af te wijzen, primair nu ten aanzien van feit 1 vrijspraak is bepleit en de opgevoerde schade daarin zijn grondslag zou vinden en subsidiair omdat er aan de zijde van de banken geen sprake is van rechtstreekse schade zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv. Meer subsidiair is verzocht het gevorderde bedrag te matigen vanwege het feit dat de banken de verzochte schade van hun verzekeraar vergoed hadden kunnen krijgen. Tot slot wordt namens de verdachte verzocht af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 134.626,42 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde, partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding ING
In het onderhavige strafproces heeft ING zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 105.491,42, vermeerderd met de wettelijke rente. De bank stelt schade te hebben geleden wegens het vergoeden van de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 105.491,42.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep op dit punt, met toevoeging van de hoofdelijkheidsclausule. Tevens verzoekt de advocaat-generaal de wettelijke rente toe te kennen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte verzocht deze vordering af te wijzen, primair nu ten aanzien van feit 1 vrijspraak is bepleit en de opgevoerde schade daarin zijn grondslag zou vinden en subsidiair omdat er aan de zijde van de banken geen sprake is van rechtstreekse schade zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv. Meer subsidiair is verzocht het gevorderde bedrag te matigen vanwege het feit dat de banken de verzochte schade van hun verzekeraar vergoed hadden kunnen krijgen. Tot slot wordt namens de verdachte verzocht af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 100.491,94 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding- van de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A. ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van€134.626,42 (honderdvierendertigduizend zeshonderdzeséntwintig euro en tweeënveertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat, indien en voor zover een mededader aan zijn betalingsverplichting jegens de benadeelde partij heeft voldaan, de verdachte daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte, in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor. de materiële schade op 1 januari 2013.
Vordering van de benadeelde partij ING Bank Nederland NV.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ING Bank Nederland NV ter zake van het onder1 bewezenverklaarde tot het bedrag van€ 100.491,94 (honderdduizend vierhonderdeenennegentig euro en vierennegentig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat, indien en voor zover een mededader aan zijn betalingsverplichting jegens de benadeelde partij heeft voldaan, de verdachte daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 januari 2013.’
4.
In het overzichtsarrest van uw Raad uit 20191. is overwogen:
‘Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.’
5.
Op het betoog van de verdediging dat een bank niet per definitie als zodanig rechtstreeks schade lijdt wanneer deze klanten compenseert, maar dat daadwerkelijk moet worden aangetoond dat feitelijk is gecompenseerd en dat daartoe ook op grond van bijvoorbeeld beleid een verplichting toe dient te bestaan, heeft het hof enkel gereageerd met de vaststelling dat sprake is van rechtstreekse schade, zonder in te gaan op de argumentatie van de raadsman.
6.
Verzoeker meent dat de beslissing tot toewijzing van de genoemde vorderingen van benadeelde partijen Rabobank en ING blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet zonder meer begrijpelijk is, in het bijzonder vanwege het oordeel van het hof dat telkens sprake is van rechtstreekse schade.2.
7.
Voor de beoordeling of sprake is van rechtstreekse schade zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.3. Nu uit het bestreden arrest blijkt dat individuele rekeninghouders gedupeerd zijn door het bewezenverklaarde, terwijl gesteld noch gebleken is dat de banken gehouden waren de schade aan hun klanten te vergoeden, geven de hiervoor genoemde toewijzende beslissingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze ontoereikend gemotiveerd in het licht van de motiveringsverplichting die voortvloeit uit het vierde lid van art. 361 Sv.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 23 december 2021
mr. M. Berndsen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑12‑2021
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, r.o. 2.8.6.
Zo ook Rb. Zeeland-West-Brabant 26 juni 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2699.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, r.o. 2.3.1.