Onder ‘1.1 Gebruikte begrippen en afkortingen’ is vermeld: “Afhankelijk van de context moet voor ‘inspecteur’ in dit besluit ‘ontvanger’ worden gelezen, met inbegrip van de door hen gemandateerde medewerkers (…).”
Hof 's-Hertogenbosch, 08-06-2022, nr. 21/01099
ECLI:NL:GHSHE:2022:1820, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-06-2022
- Zaaknummer
21/01099
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:1820, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑06‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3939, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1175
Uitspraak 08‑06‑2022
Inhoudsindicatie
BPM. Diverse formele klachten. Hoorplicht bezwaarfase geschonden. Hoger beroep gegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01099
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 juli 2021, nummer BRE 17/7719, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de ontvanger,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft een mededeling teruggaaf belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ontvangen op grond waarvan zij recht heeft op een teruggaaf van € 502 (hierna ook: de mededeling (van de verrekening)). De ontvanger heeft de teruggaaf verrekend met een naheffingsaanslag BPM van belanghebbende, alsmede met een bedrag van € 5 aan invorderingsrente die over de naheffingsaanslag BPM verschuldigd was.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de mededeling (van de verrekening) en tegen de invorderingsrente. De ontvanger heeft het bezwaar tegen de mededeling niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard voor wat betreft het beroep tegen de mededeling en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, haar gemachtigde [gemachtigde] , bijgestaan door [A] , en namens de ontvanger, [ontvanger 1] en [ontvanger 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de ontvanger. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Op 19 juli 2017 heeft de ontvanger belanghebbende medegedeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 502 en dat deze teruggaaf zal worden verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. De teruggaaf is verrekend met een naheffingsaanslag BPM, nummer [nummer] , tot een bedrag van € 201, met kosten, tot een bedrag van € 296 en met invorderingsrente tot een bedrag van € 5.
2.2.
Op 10 augustus 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de verrekening, alsmede tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente, die met de teruggaaf is verrekend.
2.3.
Op 26 oktober 2017 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek, dat gepland stond op 31 oktober 2017, om 10.00 uur. Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen op het hoorgesprek. Evenmin is een (schriftelijke) reactie gegeven op de uitnodiging tot het horen.
2.4.
Op 31 oktober 2017 heeft de ontvanger uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de mededeling (van de verrekening) betreft en het bezwaar tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente ongegrond verklaard.
2.5.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep ziet op de mededeling (van de verrekening), het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. is de hoorplicht geschonden?
II. is de verrekening in strijd met het Unierecht en dient belanghebbende een passende rentevergoeding te worden betaald?
III. is ten onrechte invorderingsrente in rekening gebracht?
IV. heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
V. heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding, en, zo ja, tot welk bedrag?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, toekenning van een immateriële schadevergoeding en terugwijzing naar de ontvanger om alsnog gehoord te worden. De ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
I., II. en III. Niet-horen, verrekening en bezwaar/beroep tegen de invorderingsrente
4.1.
Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende correct is uitgenodigd om op 31 oktober 2017 te worden gehoord, dat zij zonder zich daarvoor af te melden niet is verschenen en dat alsdan geen sprake is van schending van het hoorrecht.
4.2.
Naar het oordeel van het hof is het oordeel van de rechtbank niet juist. Het enkele feit dat belanghebbende niet is verschenen op de datum waarop zij door de ontvanger is uitgenodigd om te worden gehoord, betekent nog niet dat belanghebbende niet wil worden gehoord. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift namelijk expliciet aangevoerd wél gehoord te willen worden. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende verklaard niet te weten of zij de uitnodiging om te worden gehoord heeft ontvangen. Wat daar ook van zij, de ontvanger had naar het oordeel van het hof moeten nagaan of het niet verschijnen door belanghebbende betekende dat zij niet gehoord wenste te worden. Zulks vloeit ook voort uit artikel 9, onderdeel 2 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Aldaar is bepaald:
“Als belanghebbende niet binnen een door de inspecteur1.gestelde termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden, kan de inspecteur afzien van horen (zie art. 7:3, letter d, Awb). De inspecteur maakt hiervan melding in de uitspraak op bezwaar. Zo nodig verifieert de inspecteur of belanghebbende de uitnodiging om gehoord te worden ontvangen heeft.”
Niet valt in te zien waarom de ontvanger in dit geval niet zou moeten verifiëren of belanghebbende de uitnodiging ontvangen heeft, te meer nu belanghebbende in haar bezwaarschrift had aangegeven gehoord te willen worden.
4.3.
Het horen kan evenwel achterwege blijven indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Alvorens te toetsen aan artikel 7:3 Awb zal het hof eerst nader ingaan op de uitspraak op bezwaar inzake de mededeling (van de verrekening) en de in rekening gebrachte invorderingsrente en het daartegen ingestelde beroep.
4.4.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat geen beroep openstaat bij de belastingrechter tegen besluiten over verrekening2.. Verrekening ingevolge artikel 24 Invorderingswet 1990 (hierna: IW) geschiedt namelijk niet bij voor bezwaar vatbare beschikking. Bijgevolg is het ook niet mogelijk om bezwaar in te dienen tegen de verrekening. De ontvanger heeft belanghebbende dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de verrekening.
Dat belanghebbende niet in bezwaar en beroep kan komen bij de ontvanger respectievelijk de belastingrechter betekent overigens niet dat belanghebbende geen rechtsmiddelen tegen de verrekening kan aanwenden. Daartoe dient zij zich te richten tot de burgerlijke rechter (de bevoegde rechter). Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen door de rechtbank is geoordeeld in de overwegingen 2.4 en 2.5. Ook voor de door belanghebbende opgeworpen vraag of het Unierecht zich verzet tegen verrekening dient belanghebbende zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Gegeven het feit dat de ontvanger belanghebbende niet kon ontvangen in haar bezwaar tegen de verrekening, kon het horen ter zake van de verrekening achterwege blijven.
4.5.
Voor wat betreft het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente van € 5 heeft de ontvanger het bezwaar afgewezen. De rechtbank heeft ten aanzien van de invorderingsrente onder andere het volgende geoordeeld:
“2.7. Belanghebbende heeft geen inhoudelijke klachten aangevoerd tegen de berekening
van de hoogte van de invorderingsrente. Voor zover belanghebbende wenst op te komen
tegen het niet vergoeden van een rente ten aanzien van de teruggaaf zelf, oordeelt de
rechtbank dat dat in deze procedure niet aan de orde is. Immers betreft dat een beschikking,
op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel op grond
van 28c IW. Een dergelijke beschikking ligt hier niet voor. In deze procedure gaat het slechts
om de uitspraak op bezwaar tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente. Hiertegen
heeft belanghebbende geen inhoudelijke klachten aangevoerd.”
4.6.
Het hof stelt voorop dat het op de mededeling (van de verrekening) vermelde bedrag aan invorderingsrente dat is verrekend met de teruggaaf heeft te gelden als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3 Awb en daarmee ook in de zin van artikel 30, lid 1, IW.3.Tegen een dergelijke beschikking staat bezwaar, (hoger) beroep en beroep in cassatie open. Zie artikel 30, lid 2, IW.
4.7.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt, duidelijk was waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt en belanghebbende heeft aangegeven gehoord te willen worden. Nu de ontvanger ten onrechte verzuimd heeft belanghebbende te horen (zie 4.2), wijst het hof de onderhavige zaak terug naar de ontvanger met de opdracht belanghebbende alsnog te horen en opnieuw uitspraak op het bezwaar tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente te doen. Daarbij zal het hof met toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb bepalen dat belanghebbende, indien zij beroep tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar instelt, zulks bij het hof dient te doen.
Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
IV. Het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.8.
De rechtbank heeft terecht geen immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Alhoewel de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden, acht het hof de beslissing van de rechtbank dat, gegeven het geringe financiële belang van € 5 aan invorderingsrente, er geen aanleiding bestaat om een immateriële schadevergoeding toe te kennen juist, omdat bij een dergelijk klein belang geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de te lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden4.. Het hof merkt hierbij op dat het financiële belang niet bestaat uit het verschuldigd worden van het griffierecht doordat belanghebbende beroep moest instellen en evenmin kan zijn gelegen in de in het kader van het bezwaar en beroep gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof wijst het beroep tegen de beslissing van de rechtbank om geen immateriële schadevergoeding toe te kennen dan ook af.
V. Proceskostenvergoeding en de hoogte daarvan
4.9.
Nu het hoger beroep gegrond is, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding. In haar hoger beroepschrift heeft belanghebbende erover geklaagd dat een nationale regeling met forfaitaire tarieven wegens te lage maximumtarieven niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de civiele rechter bevoegd is die vergoeding vast te stellen, omdat het gaat om een schending van het Unierecht.
4.10.
Het hof stelt voorop dat artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling voor het beroep heeft moeten maken en dat dit ook geldt voor de kosten in de bezwaarfase. Dit is niet anders voor proceskosten die worden gemaakt in procedures waarbij het Unierecht in geschil is.
4.11.
Aangezien sprake is van een situatie die voldoet aan de in de uitspraak Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 20195.in rov. 4.28 aangeduide bijzondere omstandigheden, ziet het hof aanleiding om, overeenkomstig de in rov. 4.29 van voornoemde uitspraak opgenomen richtlijnen, voor de beroepsfase een vergoeding van € 75 toe te kennen. Het hof is van oordeel dat belanghebbende aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding kan ontlenen.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
De ontvanger dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en hof betaalde griffierecht van respectievelijk € 333 en € 541, totaal € 874, te vergoeden, omdat het door belanghebbende ingestelde beroep en hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof veroordeelt de ontvanger tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep, omdat het door belanghebbende ingestelde beroep en hoger beroep gegrond is.
4.15.
Aangezien sprake is van een situatie die voldoet aan de in de uitspraak Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019,6.in r.o. 4.28 aangeduide bijzondere omstandigheden, kent het hof, overeenkomstig de in rov. 4.29 van voornoemde uitspraak opgenomen richtlijnen, een proceskostenvergoeding van € 150 toe.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de onbevoegdverklaring voor zover het beroep op de verrekening ziet en van de beslissing over de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
- -
vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de invorderingsrente;
- -
wijst de zaak terug naar de ontvanger met de opdracht belanghebbende alsnog te horen en opnieuw op het bezwaar tegen de invorderingsrente te beslissen met inachtneming van de uitspraak van het hof;
- -
bepaalt op grond van artikel 8:113, lid 2, Awb dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het hof beroep kan worden ingesteld;
- -
bepaalt dat de ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 874 vergoedt, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
veroordeelt de ontvanger in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 225, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑06‑2022
Zie nog zeer recent Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:641.
Zie Hoge Raad 13 maart 1991, ECLI:NL:HR:1191:ZC4539 en Hoge Raad 8 december 2017, ECLI:NL:2017:3084.
Hoge Raad 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361 en Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972.