Hof 's-Hertogenbosch, 21-02-2017, nr. 200 178 285, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:584
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-02-2017
- Zaaknummer
200 178 285_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:584, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑02‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:4615
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:4691
ECLI:NL:GHSHE:2016:4691, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑10‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:584
- Wetingang
art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Vindplaatsen
AR 2017/944
AR 2017/2158
JA 2017/58 met annotatie van mr. M.R. Hebly
PS-Updates.nl 2017-0178
Uitspraak 21‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid voor personen. Gestelde grondslag: mishandeling en seksueel misbruik in een religieus internaat. Beroep op verjaring. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Schending artikel 6 EVRM? Afstand van verjaring?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.178.285/01
arrest van 21 februari 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.J. de Witte te Amersfoort,
tegen
De Confederatie van de Vlaamse en Nederlandse Provincie van de Congregatie van de Priesters van het Heilig Hart van Jezus,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.P. Baetens te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 oktober 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer C/02/284682 HA ZA 14-506 gewezen vonnissen van 11 februari 2015 en 15 juli 2015.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 18 oktober 2016;
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen, met als bijlage een A-4 met een foto van Huize [huize] . Ter uitvoering van voormeld tussenarrest heeft de advocaat van [appellant] bij brief van 23 november 2016 een productie (pleitnotitie) aan het hof doen toekomen, en de advocaat van de Congregatie bij brief van 2 januari 2017 elf producties.
Arrest is bij vervroeging bepaald op heden.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Het hof volhardt bij hetgeen is vastgesteld en beslist in genoemd tussenarrest. Ten aanzien van de grondslag van de vorderingen van [appellant] overweegt het hof voorts het volgende.
6.2.
[appellant] stelt de Congregatie op grond van artikel 6:170 BW en artikel 6:162 BW aansprakelijk voor schade als gevolg van seksueel misbruik en fysiek geweld in de periode 1964-1971 in het internaat Huize [huize] . Daartoe voert [appellant] in het bijzonder vier gevallen aan. Ten eerste stelt [appellant] ernstig seksueel misbruikt te zijn door pater [pater] . Voorts heeft [appellant] verklaard (als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor) over excessief fysiek geweld gepleegd door frater [frater] in 1965, door broeder [broeder 1] enige jaren later en door een groepsleider van wie [appellant] de naam niet meer weet in 1969.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de Congregatie risico-aansprakelijk is voor het seksueel misbruik en fysiek geweld gepleegd door de leden van de Congregatie. Voorts voert [appellant] aan dat de Congregatie zelf ook onrechtmatig heeft gehandeld doordat de Congregatie nalatig is geweest maatregelen te treffen om seksueel misbruik en geweld bij [appellant] te voorkomen of te beperken.
6.3.
Het hof zal thans grief 1 van [appellant] , die betrekking op de afwijzing van de incidentele vordering bij het bestreden vonnis van 11 februari 2015, behandelen. Deze grief strekt ertoe dat de incidentele vordering zoals gewijzigd in hoger beroep wordt toegewezen. [appellant] vordert daarbij op grond van artikel 843a Rv een afschrift van het interne rapport van de commissie [commissie] , alle stukken over pater [pater] en de andere door [appellant] genoemde daders en de notulen over de periode 1959 tot en met 1974.
6.4.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de Congregatie op grond van artikel 22 Rv bevolen stukken (voor zover aanwezig) over te leggen, met name stukken die de vraag betreffen of de Congregatie vóór 1 januari 1993 wist van de gestelde mishandelingen en/of seksueel misbruik van [appellant] . Dit zouden overigens ook specifiek over [appellant] gaande passages kunnen zijn in het interne rapport van de commissie [commissie] , in stukken over pater [pater] en de andere door [appellant] genoemde daders en in notulen over de periode 1959 tot en met 1974 die de Congregatie (mogelijk) heeft (en waarop de incidentele vordering ziet), aldus het tussenarrest (rov. 3.17).
6.5.
Bij genoemde brief van 2 januari 2017 heeft de Congregatie onder meer stukken uit de personeelsdossiers van [pater] , [broeder 1] (broeder [broeder 1] ) en [frater] overgelegd. Daarin wordt geen melding gemaakt van gevallen van seksueel misbruik of fysiek geweld. In de brief van 2 januari 2017 geeft de Congregatie ook aan dat in geen van de drie personeelsdossiers, en evenmin in de notulen van het congregatiebestuur over de periode 1964 tot medio 1970 de naam van [appellant] (of van andere leerlingen van Huize [huize] ) wordt genoemd. Het interne rapport van de commissie [commissie] heeft de Congregatie niet overgelegd omdat zij dit als een vertrouwelijk, intern stuk heeft gekregen van de Commissie [commissie] . De Congregatie heeft echter opgemerkt dat zij het onderdeel van het interne rapport handelend over de klacht van [appellant] tegen [pater] reeds heeft overgelegd (bedoeld is productie 1 bij de memorie van antwoord) en dat in het rapport alle namen van klagers onleesbaar zijn gemaakt, zodat daarin ook de naam van [appellant] niet expliciet is terug te vinden.
6.6.
Mede gelet op de inhoud van de reeds door de Congregatie overgelegde stukken, zijn er naar het oordeel van het hof geen althans onvoldoende concrete aanwijzingen dat er in het interne rapport van de commissie [commissie] , stukken over pater [pater] en de andere door [appellant] genoemde daders en de notulen over de periode 1959 tot en met 1974 bewijs bevat terzake van hetgeen [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Hier komt bij dat de Congregatie heeft aangeboden om de advocaat van [appellant] inzage te geven in het interne rapport van de commissie [commissie] . In zoverre dus was de Congregatie bereid om aan de vordering aan de vordering van [appellant] te voldoen (artikel 843a Rv ziet immers niet alleen op afschrift van stukken, maar ook op inzage daarvan). De advocaat van [appellant] heeft dat niet gedaan, omdat het rapport dan nog niet gebruikt kan worden in de procedure. Hij had echter eerst inzage kunnen doen en als het rapport zijns inziens bewijs bevat als vorenbedoeld, kunnen volharden in de vordering tot afschrift. Des te minder bestaat er een grond om de onderhavige vordering ex artikel 843a Rv toe te wijzen. [appellant] heeft in dit verband nog gewezen op de brief van de vader van de heer [betrokkene] aan rector [rector] (productie 11 bij het inleidende verzoekschrift). Niet kan echter zonder meer worden aangenomen dat hierover iets is vermeld in de notulen van het congregatiebestuur, reeds niet nu de brief kennelijk is geschreven aan het (afzonderlijke) bestuur van het internaat (de [Vereniging] Vereniging). Onvoldoende is derhalve gebleken dat [appellant] een rechtmatig belang heeft bij zijn vordering ex artikel 843a Rv. Deze vordering betreft aldus te zeer een ‘fishing expedition’, zoals de Congregatie ook meent. Grief 1 faalt derhalve.
6.7.
Vervolgens zal het hof de grieven 2 tot en met 4 behandelen, te beginnen met de vraag of het beroep op verjaring van de Congregatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe zullen de gezichtspunten (a) tot en met (g) van de gezichtspuntencatalogus uit het arrest Van Hese/De Schelde worden besproken (zie rov. 3.10.4 van het tussenarrest).
6.8.
Het hof stelt vast dat (a) het gaat om vergoeding van materiele en immateriële schade die ten goede komt aan [appellant] zelf. Voorts bestond voor de schade gedeeltelijk een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde (b), nu er immers een compensatieprocedure bestond voor schade als gevolg van seksueel misbruik welke [appellant] ook met succes heeft gevolgd. Als de onrechtmatige daad die de Congregatie wordt verweten komt vast te staan, dan kan de Congregatie daarvan een ernstig verwijt worden gemaakt (c). Mede gelet op het verhandelde ter comparitie gaat het hof er ook vanuit dat de Congregatie niet is verzekerd voor claims als de onderhavige en zij een schadevergoeding in deze zaak zelf zou moeten betalen (f).
6.9.
Ten aanzien van gezichtspunt (e) overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft zijn stelling dat hij meermalen mishandeld is in Huize [huize] onderbouwd onder meer met verklaringen uit het voorlopig getuigenverhoor van hemzelf en [broeder 2] . Laatstgenoemde, die werkte in Huize [huize] (Broeder [broeder 2] ), heeft verklaard dat hij destijds van zijn invaller heeft gehoord dat hij [appellant] een pak slaag had gegeven. Verder heeft [appellant] een schriftelijke verklaring van een andere leerling, Van den Ham, overgelegd (productie 9 bij het verzoekschrift) die heeft verklaard een mishandeling van [appellant] te hebben gezien. Ook zijn stelling dat hij seksueel is misbruikt, berust grotendeels op zijn eigen verklaring. Voor het overige heeft hij stukken overgelegd en verwezen naar bronnen waaruit volgens hem blijkt dat het normaal was in dit internaat om kinderen te slaan en anderszins geweld toe te passen en dat ook seksueel misbruik door broeders en paters veel voorkwam.
6.10.
Het hof is van oordeel dat de Congregatie niet naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vorderingen van [appellant] te verweren. Zo zijn de door [appellant] genoemde daders – [pater] , [broeder 1] en [frater] – inmiddels overleden. Voorts weet [appellant] noch de Congregatie wie hij bedoelt met de (leken)groepsleider die [appellant] ook zou hebben mishandeld. De Congregatie heeft gesteld dat zij niet in het bezit is en nooit in het bezit is geweest van een archief van Huize [huize] . In het kader van de compensatieprocedure is een bijzondere griffier benoemd om te onderzoeken waar dit is gebleven. Als productie 1 bij de brief van 2 januari 2017 heeft de Congregatie de rapportage van de bijzondere griffier d.d. 12 maart 2014 overgelegd. Gezien die rapportage is onbekend waar het archief, met de leerlingdossiers, is gebleven. Tijdens de comparitie van partijen is er door de raadsheer-commissaris uitvoerig met partijen over gesproken of en zo ja er in deze zaak nader feitenonderzoek kan plaatsvinden. Geconstateerd moet worden dat dit feitelijk niet (meer) reëel is. Al met al zijn er mede door het tijdsverloop onvoldoende mogelijkheden om naar behoren een debat over de feiten in deze zaak te hebben.
6.11.
Nu de Congregatie de door [appellant] gestelde feiten – voor zoveel mogelijk – gemotiveerd betwist, kan ook niet als vaststaand van die feiten worden uitgegaan. Aandacht verdient daarbij dat in deze procedure ook niet vast staat dat [appellant] seksueel misbruikt is door [pater] , in aanmerking genomen het verweer van de Congregatie dat ook de Commissie [commissie] uit het onderzoek naar de klacht van [appellant] concludeerde dat het onzeker was dat [pater] de dader was.
6.12.
Onomstreden is dat de Congregatie niet reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat zij voor de schade van [appellant] aansprakelijk zou zijn. De vraag is evenwel of zij daar rekening mee had behoren te houden (gezichtspunt d). Het hof beantwoordt die vraag ontkennend omdat er geen althans onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de Congregatie indertijd wist of had behoren te weten van de gestelde mishandelingen en/of seksueel misbruik van [appellant] . Daarbij is van belang dat het internaat onder de leiding en het bestuur stond van de [Vereniging] Vereniging, en niet van de Congregatie zelf. Wegens die organisatiestructuur kan ook het feit dat de Congregatie beperkt is in haar verweermogelijkheden aangezien zij niet kan beschikken over het archief van het internaat niet voor rekening en risico van de Congregatie worden gelaten, anders [appellant] heeft bepleit. Dat in de desbetreffende jaren het verenigingsbestuur gevormd werd door leden van de Congregatie, en ook de bestuursvoorzitter (genoemd rector of directeur) een Congregatielid was, doet aan het vorenstaande niet althans onvoldoende af.
6.13.
Ten slotte, gezichtspunt (g). [appellant] stelt dat hij bekend is geraakt met zijn schade op 1 november 2009, toen hij volledig is afgekeurd. Uit de medische rapportages blijkt volgens hem dat hij niet eerder kennis heeft kunnen nemen van zijn schade. Het hof kan [appellant] niet volgen in deze stelling. In bedoelde medische stukken – de verklaring van de psychiater [psychiater] en het bericht van de reumatoloog [reumatoloog] (productie 1 bij de memorie van grieven en productie 15 bij het inleidend verzoekschrift) – is de datum van 1 november 2009 niet vermeld. Integendeel, uit deze stukken komt naar voren dat [appellant] al veel eerder problemen ondervond gerelateerd aan gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in Huize [huize] . Dit sluit ook aan bij de verklaring van [appellant] tijdens die comparitie volgens welke hij in de periode 1990-1993 reeds sprake met zijn psychiater over deze problemen.
6.14.
Mede gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] de Congregatie niet binnen redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade aansprakelijk heeft gesteld. Hierbij is ook betrokken dat niet kan worden geoordeeld dat [appellant] dit niet eerder had kunnen doen dan dat hij dit heeft gedaan (in 2010). Tijdens de comparitie heeft [appellant] namelijk verklaard dat hij in de periode 1990-1993 al sprak met zijn psychiater over het geweld in Huize [huize] . Ook blijkt uit de verklaring van de psychiater dat hij met haar heeft gesproken over seksueel misbruik. Voorts heeft [appellant] tijdens de comparitie verklaard dat hij vóór 2010 met zijn (huidige) echtgenote heeft gesproken over zowel het geweld als het seksueel misbruik. Zonder nadere onderbouwing (zoals een verklaring van een ter zake deskundige), die niet is gegeven, kan niet worden aanvaard dat [appellant] de gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in Huize [huize] waarop hij zijn vordering tot schadevergoeding baseert, niet eerder (verder) naar buiten had kunnen brengen. Niet uitgesloten is dat dan (een of meer van) de door hem genoemde daders hadden kunnen worden gehoord en ander bewijsmateriaal nog aanwezig was geweest. De slotsom is dat [appellant] te lang heeft gewacht met het instellen van zijn vordering.
6.15.
Op grond van hetgeen hiervoor in rov. 6.8 tot en met rov. 6.14 is overwogen over de gezichtspunten (a) tot en met (g) van de gezichtspuntencatalogus uit het arrest Van Hese/De Schelde in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat in de gegeven omstandigheden het beroep op verjaring van de Congregatie niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.16.
[appellant] heeft betoogd dat het in strijd met het EVRM (in het bijzonder artikel 6) is als hetgeen hem is aangedaan, en de schade die hij heeft geleden, niet zou mogen beoordeeld door de rechter door het opwerpen van een barrière in de vorm van een verjaringsverweer. Dit betoog treft geen doel. In de gegeven omstandigheden acht het hof geen schending van het EVRM aanwezig, ook niet van artikel 6 EVRM. Daarbij wijst het hof er met name op dat er mede door het tijdsverloop onvoldoende mogelijkheden zijn om naar behoren een debat over de feiten in deze zaak te hebben (rov. 6.10), dat er geen althans onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de Congregatie indertijd wist of had behoren te weten van de gestelde mishandelingen en/of seksueel misbruik van [appellant] (rov. 6.12) en dat [appellant] te lang heeft gewacht met het instellen van die vordering (rov. 6.14).
6.17.
Voor het geval er sprake is van verjaring, heeft [appellant] nog te kennen gegeven dat hij erbij blijft dat er afstand van verjaring is gedaan in de zin van artikel 3:322 lid 1 BW. De rechtbank heeft het beroep op afstand van verjaring gemotiveerd verworpen (rov. 3.9 van het vonnis van 15 juli 2015). [appellant] heeft in hoger beroep niets (nieuws) aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden, in het bijzonder niet dat er een andere uitleg aan de gestelde toezegging van pater Peels moet worden gegeven dan de rechtbank heeft gegeven (namelijk dat die betrekking heeft op schadevergoeding via de kerkelijke klachtenprocedure). Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
6.18.
Het vorenoverwogene brengt mee dat ook de grieven 2 tot en met 4 falen. Voor zover bewijs is aangeboden, is dit niet ter zake dienend en/of onvoldoende concreet en/of heeft dit betrekking op feiten die, als zij komen vast te staan, niet leiden tot een ander oordeel, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
6.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
7. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van de Congregatie gevallen en tot op heden begroot op € 711,00 aan griffierecht en € 1.788,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, J.P. de Haan en M.E. Smorenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2017.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 18‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid voor personen. Gestelde grondslag: mishandeling en seksueel misbruik in een religieus internaat. Beroep op verjaring. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Afstand van verjaring? Comparitie van partijen gelast.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.178.285/01
arrest van 18 oktober 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.J. de Witte te Amersfoort,
tegen
De Confederatie van de Vlaamse en Nederlandse Provincie van de Congregatie van de Priesters van het Heilig Hart van Jezus,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Congregatie,
advocaat: mr. R.P. Baetens te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 september 2015 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 11 februari 2015 en 15 juli 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en de Congregatie als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/284682 HA ZA 14-506)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
- -
de memorie van antwoord met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] heeft van 22 december 1964 tot 27 juni 1970 in Huize [sint] te [plaats] verbleven.
3.1.2.
Van 1990 tot 1993 is [appellant] onder behandeling geweest van psychiater [psychiater] voor klachten passend bij een posttraumatische stressstoornis.
3.1.3.
In 1993 is [appellant] tijdelijk in de WAO gekomen vanwege 100% arbeidsongeschiktheid.
3.1.4.
Van december 2007 tot november 2008 is [appellant] wederom onder behandeling geweest van psychiater [psychiater] voor klachten passend bij een posttraumatische stressstoornis.
3.1.5.
De psychiater schrijft over de twee behandelperiodes in een brief van 14 november 2010 onder meer het volgende:
“Als oorzaak van dit syndroom kwam tijdens de behandeling naar voren de gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in het jongensinternaat Huize [sint] in [plaats] (bij [plaats] ). In die periode van zijn leven (van zijn 11e tot en met zijn 17e levensjaar) was er sprake van langdurige ernstige mishandeling, evenals seksueel misbruik. (..)”
3.1.6.
In 2007 heeft [appellant] tevens een reumatoloog bezocht in verband met chronische pijnklachten van nek, schouder en rug als gevolg van een posttraumatische stressstoornis.
3.1.7.
Op 1 november 2009 is [appellant] definitief in de WAO terechtgekomen vanwege psychische klachten.
3.1.8.
In een brief van 22 april 2010 heeft [appellant] de Congregatie aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en te lijden (im)materiële schade.
3.1.9.
In een klaagschrift van eind december 2010 heeft [appellant] een klacht ingediend ter zake seksueel misbruik en lichamelijke mishandeling bij de Klachten commissie voor seksueel misbruik in de R.-K. Kerk van de Stichting Beheer en Toezicht i.z. Seksueel Misbruik in de R.-K. Kerk in Nederland.
3.1.10.
In een verweerschrift gedateerd 4 maart 2011 stelt de Congregatie onder meer dat verwijten van fysieke mishandeling of andere feiten dan seksueel misbruik niet kunnen worden beoordeeld en van advies worden voorzien, nu de procedure uitsluitend is bestemd voor klachten wegens gepleegd seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk.
3.1.11.
In een advies van 14 november 2011 heeft voornoemde commissie de Provinciaal Overste van de Congregatie geadviseerd de klacht gegrond te verklaren.
3.1.12.
De Provinciaal Overste van de Congregatie, de [provinciaal overste] , heeft het onder rov. 3.1.11 vermelde advies overgenomen en de klacht gegrond verklaard. In een brief van 16 december 2011 heeft hij [appellant] onder meer het volgende bericht:
“U weet dat de aangeklaagde overleden is. Dat betekent dat ik jegens de aangeklaagde geen maatregelen meer kan nemen en ook niet namens hem uitspraken kan doen. Maar ik aanvaard natuurlijk wel, vanuit mijn positie, de kerkelijke verantwoordelijkheid. Dat betekent ook dat ik u erop wijs, dat een gegrond bevonden klacht u het recht geeft op financiële compensatie conform de daarvoor in het leven geroepen compensatieprocedure.”
3.1.13.
Met een aanvraagformulier voor compensatie na seksueel misbruik van minderjarigen in de R.-K. Kerk Nederland gedateerd 9 december 2011 heeft [appellant] compensatie aangevraagd.
3.1.14.
In een uitspraak van 27 juni 2012 heeft de compensatiecommissie de Congregatie geadviseerd aan [appellant] een bedrag te betalen van € 25.000,=. Ten aanzien van het bedrag is onder 4.1 en 4.2. van de uitspraak, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“4.1 De Compensatieregeling kent, zoals de toelichting bij de Compensatieregeling omschrijft, een tegemoetkoming naar billijkheid in de schade ontslaan door seksueel misbruik. In een aantal gevallen zal de compensatie de schade dekken, in een aantal gevallen zal dat niet zo zijn. De in deze regeling omschreven compensatie heeft het karakter van smartengeld ter erkenning van het jegens verzoeker gepleegde seksueel misbruik en ter genoegdoening van het geschokte rechtsgevoel. Het is bedoeld om gedeeltelijke materiële vergoeding te bieden ter verzachting van het gedurende vele jaren ondergane psychisch leed, de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. (..)
4.2 (..)
Ten overvloede geeft de Commissie verweerder in overweging om met verzoeker in onderhandeling te treden om te komen tot aanvullende financiële compensatie op grond van de fysieke mishandeling die jegens verzoeker heeft plaatsgevonden.”
3.1.15.
Bij verzoekschrift ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 13 december 2012 heeft [appellant] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om, kort gezegd, de toedracht van het door hem gestelde schadetoebrengend handelen (fysieke
mishandelingen in Huize [sint] door leden van de Congregatie en het nalaten door hen
om maatregelen te treffen om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen of te beperken) vast
te stellen.
3.1.16.
Bij beschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank gelast dat een voorlopig getuigenverhoor zal plaatsvinden. Als getuigen zijn vervolgens gehoord: [appellant] zelf, mevrouw [getuige 1] , de heren [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] en mevrouw [getuige 8] .
3.2.
De onderhavige procedure is ingeleid met een verzoek van [appellant] tot een beslissing in een deelgeschil ex artikel 1019w Rv. Daarbij verzocht [appellant] de rechtbank Zeeland-West-Brabant:
1. te beslissen dat de Congregatie volledig aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de seksuele en fysieke mishandeling aan de zijde van [appellant] ;
2. de kosten van [appellant] te begroten op grond van hetgeen [appellant] heeft aangegeven bij punt 43 van zijn verzoekschrift en te beslissen dat de Congregatie in de begrote kosten van dit deelgeschil wordt veroordeeld;
3. een datum te bepalen waarop dit verzoekschrift wordt behandeld en de daarop te geven beslissing aan verweerder dient te worden toegezonden.
3.3.
De Congregatie heeft een verweerschrift ingediend inzake het verzoek tot een beslissing in een deelgeschil ex artikel 1019w Rv. De Congregatie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellant] de deelgeschilprocedure onnodig en/of onterecht heeft opgeworpen. Primair omdat [appellant] de bekende en reeds opgeworpen en primair te beantwoorden kwestie van de verjaring heeft genegeerd en zich heeft geconcentreerd op een vraag, die niet relevant is, indien sprake is van een voltooide verjaring van enige rechtsvordering (zo die rechtsvordering al ooit heeft bestaan). Subsidiair is de Congregatie van mening dat deze kwestie zich niet voor een inhoudelijke beoordeling in een deelgeschil leent, omdat het verzochte te veelomvattend is, immers uitvoerige nadere bewijsvoering zou vergen.
3.4.
De rechtbank heeft het verzoekschrift behandeld op 2 juli 2014. Blijkens het proces-verbaal van die behandeling heeft de rechter met partijen besproken in hoeverre de vordering van [appellant] zich leent voor een beslissing in een deelgeschil. Daarbij heeft [appellant] aangegeven dat hij de onderhavige procedure in de vorm van een bodemprocedure zou willen voortzetten. De Congregatie heeft aangegeven zich te kunnen vinden in een dergelijke omzetting. Nadat partijen zich daarover uitgelaten hadden, heeft de rechter aangegeven zo spoedig mogelijk een beslissing te zullen nemen.
3.5.
Bij beschikking van 9 juli 2014 heeft de rechtbank bevolen dat de onderhavige deelgeschilprocedure wordt voortgezet volgens de regels van een dagvaardingsprocedure, en bevolen dat de zaak op de rol wordt geplaatst voor het nemen van een akte tevens conclusie van repliek aan de zijde van [appellant] .
3.6.
Vervolgens heeft [appellant] een ‘akte omzetting verzoekschrift in dagvaarding ex art. 69 Rv’ genomen. [appellant] vermeldt daarin dat hij het verzoekschrift heeft aangepast aan de toepasselijke procesregels waarbij tevens de formele vereisten voor een dagvaarding in acht zijn genomen. De betekende dagvaarding heeft hij bij deze akte overgelegd als productie.
Gezien het petitum van deze dagvaarding vorderde [appellant] in eerste aanleg, verkort weergegeven:
1. te verklaren voor recht dat de Congregatie aansprakelijk is voor de gevolgen van de mishandelingen gedurende zijn verblijf op Huize [sint] ;
2. de Congregatie te veroordelen alle door hem geleden en nog te lijden schade vermeerderd met wettelijke rente aan hem te vergoeden;
3. de Congregatie te veroordelen tot betaling van de (na)kosten van dit geding, waaronder de taxe betaald in het kader van het voorlopig getuigenverhoor, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.7.
Daarna heeft [appellant] een conclusie van repliek, tevens bevattende incidentele vordering ex artikel 843a Rv genomen. De vordering ex artikel 843a Rv strekt ertoe dat de rechtbank de Congregatie beveelt afschriften te verstrekken van de bescheiden als vermeld onder punt 8.7 van deze conclusie. Het gaat dan specifiek om de volgende documenten:
- het interne rapport van de Commissie [commissie] waarin alle onderzoeksgegevens en resultaten zijn vermeld;
- de notulen van het bestuur waar getuige [getuige 6] over spreekt waaruit de Commissie op zijn minst ‘hints’ heeft waargenomen die wezen op geweld binnen Huize [sint] ;
- de verslagen waar getuige [getuige 6] over spreekt waarin overleden broeders werden herdacht en waaruit ook bleek dat zij snel overgingen tot fysiek geweld.
3.8.
Daarop heeft de Congregatie een conclusie van dupliek tevens antwoord in het incident genomen. Deze conclusie strekt tot afwijzing van zowel de hoofdvordering als de incidentele vordering.
3.9.
Bij het bestreden vonnis van 11 februari 2015 heeft de rechtbank de incidentele vordering afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het vereiste van rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv niet is voldaan.
3.10.
Bij het bestreden vonnis van 15 juli 2015 heeft de rechtbank de hiervoor onder rov. 3.6 bij 1 tot en met 3 weergegeven vorderingen afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank het beroep op verjaring van de Congregatie gehonoreerd. Daartoe heeft de rechtbank samengevat het volgende overwogen.
3.10.1.
Over de toepasselijke verjaringstermijn heeft de rechtbank vooropgesteld dat voor schadevergoedingsvorderingen op grond van onrechtmatige daad naar oud recht de algemene termijn van 30 jaar gold. Tussen partijen is niet in geschil dat deze termijn van toepassing was en bij de invoering van het Nieuw BW op 1 januari 1992 nog niet was verstreken. De termijn heeft immers op zijn laatst een aanvang genomen op 27 juni 1970 (einde verblijf van [appellant] in Huize [sint] ). Evenmin is in geschil dat de termijn op grond van artikel 3:310 lid 1 BW werd bekort tot 20 jaar en vervolgens op grond van de uitgestelde werking van artikel 73 Ow werd voltooid op 1 januari 1993. Dit betekent dat, gelet op de aansprakelijkheidsstelling die in 2010 plaatsvond, in beginsel terecht een beroep op verjaring is gedaan en bespreking van de korte (subjectieve) verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW onbesproken kan blijven. Aldus – steeds – de rechtbank.
3.10.2.
Vervolgens heeft de rechtbank de stelling van [appellant] besproken dat uit de gedragingen en verklaringen van de Congregatie moet worden geconcludeerd dat zij afstand heeft gedaan van verjaring (artikel 3:322 lid 2 BW). De rechtbank heeft geoordeeld dat op de website van de Congregatie, waarnaar [appellant] heeft verwezen, geen verklaring valt te lezen waarin laatstgenoemde afstand doet van haar recht om een beroep te doen op verjaring. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het feit dat de Congregatie in het kader van de kerkelijke klachtenprocedure inzake seksueel misbruik afstand heeft gedaan van haar recht om zich op verjaring te beroepen en in de kerkelijke klachtenprocedure voor hulp, erkenning en genoegdoening voor geweld tegen minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk evenmin een beroep wordt gedaan op verjaring, niet de conclusie rechtvaardigt dat de Congregatie ook in een civiele procedure als de onderhavige afstand van het recht om een beroep op verjaring te doen heeft gedaan. Ten slotte heeft de rechtbank ten aanzien van de door [appellant] gestelde toezegging door pater [provinciaal overste] geoordeeld dat deze toezegging
betrekking heeft op schadevergoeding via de kerkelijke klachtenprocedure en dat aldus onvoldoende is komen vast te staan dat het een toezegging betrof inhoudende dat zijn volledige schade zou worden vergoed. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank het beroep op afstand van verjaring verworpen.
3.10.3.
3.10.4.
Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat een beroep op de absolute verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:2 lid 2 BW) heeft de rechtbank de gezichtspuntencatalogus die door de Hoge Raad is geformuleerd in zijn arrest [partijen] (ECLI:NL:HR:2000:AA5635) toegepast. Deze gezichtspunten luiden:
(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
De rechtbank heeft al deze gezichtspunten besproken. Alles overziende heeft de rechtbank de gezichtspunten (g) en (e) dermate zwaarwegend geacht dat de gezichtspunten (a), (b) en (c), indien die in het voordeel uitvallen van [appellant] , daartegen onvoldoende gewicht in de schaal leggen.
Ook heeft de rechtbank nog aangegeven waarin volgens haar het verschil bestaat tussen de onderhavige zaak en [naam] -zaak (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793), waarop [appellant] in dit verband een beroep heeft gedaan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan in [naam] -zaak, de gestelde feiten worden weersproken en deze niet zijn komen vast te staan.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep van de Congregatie op verjaring niet onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
3.11.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd en (de grondslag van) zijn eis gewijzigd (zie hierna rov. 3.11.2). [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.11.2.
De wijziging van eis heeft betrekking op zowel de incidentele vordering als de hoofdvordering. Voor wat betreft de incidentele vordering vordert [appellant] thans een afschrift van het interne rapport van de commissie [getuige 6] , alle stukken over pater [Pater B] en de andere door [appellant] genoemde daders en de notulen over de periode 1959 tot en met 1974. Voor wat betreft de hoofdvordering vordert [appellant] thans te verklaren voor recht dat de Congregatie aansprakelijk is voor de gevolgen van niet alleen de mishandeling(en) maar ook het seksueel misbruik gedurende zijn verblijf op Huize [sint] . Gezien het petitum van de dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering om de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure (zie hiervoor rov. 3.6 bij 2) gehandhaafd, ondanks dat deze vordering niet is opgenomen in het petitum van de memorie van grieven.
3.11.3.
De Congregatie heeft te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de eiswijzigingen. Het hof ziet ook geen aanleiding die ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Uitgegaan zal dan ook worden bij de verdere beoordeling van de gewijzigde eis.
3.12.1.
Grief 1 heeft betrekking op de afwijzing van de incidentele vordering bij het bestreden vonnis van 11 februari 2015. Deze grief strekt ertoe dat de incidentele vordering zoals gewijzigd in hoger beroep wordt toegewezen.
3.12.2.
De grieven 2 tot en met 4 zijn gericht tegen het bestreden vonnis van 15 juli 2015. Volgens grief 2 heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet zou zijn komen vast te staan dat [appellant] zou zijn mishandeld en/of dat er onrechtmatig jegens hem is gehandeld. Grief 3 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op grond van artikel 6 EVRM geen aanleiding bestaat om de lange absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW buiten toepassing te laten, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op verjaring niet onaanvaardbaar is en de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Congregatie beperkt is in haar verweermogelijkheden en dit ten onrechte een rol heeft laten spelen bij het verjaringsverweer. Met grief 4 keert [appellant] zich ertegen dat de rechtbank het beroep op afstand van verjaring heeft verworpen.
3.13.
Voor zover de grieven 2 tot en met 4 ten betoge strekken dat de rechtbank ten onrechte het beroep op verjaring van de Congregatie heeft gehonoreerd (zie hiervoor rov. 3.10.2 tot en met 3.10.4), ziet het hof aanleiding, alvorens over te gaan tot beoordeling van deze grieven, een comparitie van partijen te houden.
3.14.
Deze comparitie dient in eerste instantie tot het verkrijgen van inlichtingen door het hof over de hierna in rov. 3.16 te noemen onderwerpen. De comparitie zal ook worden aangewend om een minnelijke regeling tussen partijen te beproeven. Ten behoeve van het welslagen daarvan geeft het hof partijen in overweging geruime tijd voor de comparitie met elkaar in contact te treden om gedachten uit te wisselen over concrete mogelijkheden voor een minnelijke regeling. Tijdens de comparitie zullen die eventuele mogelijkheden dan nader worden besproken. Indien partijen reeds vóór de comparitie een minnelijke regeling bereiken, kan de comparitie achterwege blijven. In dat geval verzoekt het hof partijen dit zo spoedig mogelijk te laten weten.
3.15.
Bij de comparitie zal uitgangspunt zijn dat, zoals de rechtbank heeft overwogen (zie hiervoor rov. 3.10.1), op grond van de toepasselijke verjaringstermijn en het overgangsrecht door de Congregatie in beginsel terecht een beroep op verjaring is gedaan. Voorts overweegt het hof dat het beroep van [appellant] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid een bevrijdend verweer tegen het verjaringsverweer van de Congregatie is. Het is dus aan [appellant] om de feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, die tot toepassing van artikel 6:2 lid 2 BW kunnen leiden. Wel kan op de Congregatie de plicht rusten om relevante informatie waarover [appellant] niet kan beschikken, bekend te maken (de zogenoemde ‘verzwaarde stelplicht’), waardoor onduidelijkheid over informatie die [appellant] aanknopingspunten voor zijn bewijslevering had moeten bieden, toch voor risico van de Congregatie kan komen.
3.16.
Tijdens de comparitie zullen in elk geval de volgende onderwerpen, die corresponderen met de hiervoor in genoemde gezichtspunten (d), e) en (g) van de gezichtspuntencatalogus uit het hiervoor in rov. 3.10.4 genoemde arrest [partijen] , aan de orde komen.
- Heeft de Congregatie er reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn, dat wil zeggen vóór 1 januari 1993, rekening mee gehouden of behoren te houden dat zij door [appellant] zou worden aangesproken wegens schade door mishandelingen en/of seksueel misbruik in Huize [sint] ? Naar het hof begrijpt, stelt [appellant] niet dat de Congregatie hier rekening mee heeft gehouden, maar dat zij daar wel rekening mee had behoren te houden. De Congregatie heeft dit laatste gemotiveerd betwist. Bij dit onderwerp gaat het in het bijzonder om de vraag of de Congregatie indertijd wist van de gestelde mishandelingen en/of seksueel misbruik van [appellant] .
- Heeft de Congregatie naar redelijkheid nog de mogelijkheid zich tegen de vordering van [appellant] te verweren? De Congregatie heeft aangevoerd dat de door [appellant] genoemde dader(s) niet meer in leven zijn en dus ook niet meer kunnen worden gehoord. Ook zijn slechts enkele van de destijds in Huize [sint] werkzame Congregatieleden in leven, die door hun leeftijd veelal niet meer als getuige kunnen worden gehoord, aldus de Congregatie. Ook heeft de Congregatie gesteld dat zij niet beschikt over het archief van Huize [sint] . [appellant] heeft gesteld dat als de Congregatie al beperkt zou zijn in haar verweermogelijkheden, dit geheel en al voor haar rekening en risico komt. Op dit punt wenst het hof verder door partijen te worden voorgelicht of de feiten in deze zaak nog met voldoende mate van zekerheid vast te stellen zijn.
- Heeft [appellant] de Congregatie na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn aansprakelijk gesteld en een vordering tot schadevergoeding ingesteld? Hierbij is het van betekenis dat [appellant] al in de periode 1990-1993 over de gestelde mishandelingen en seksueel misbruik in Huize [sint] heeft gesproken (zie hiervoor rov. 3.1.2 en 3.1.5). Partijen verschillen van mening wanneer [appellant] met de schade bekend moet worden geacht. [appellant] stelt dat dat is geweest op 1 november 2009, toen hij volledig is afgekeurd. Uit de medische rapportages blijkt volgens hem dat hij niet eerder kennis heeft kunnen nemen van zijn schade. De Congregatie stelt zich op het standpunt dat het uit de stukken duidelijk is dat [appellant] in ieder geval in 1993 bekend was met de schade. Het hof zal tijdens de comparitie partijen ook hierover bevragen.
3.17.
Mede gelet op hetgeen in de laatste zin van rov. 3.15 is overwogen, beveelt het hof de Congregatie op grond van artikel 22 Rv aanvullende stukken (voor zover aanwezig) die op de in rov. 3.16 genoemde onderwerpen betrekking hebben, over te leggen. Te denken valt met name aan stukken die de vraag betreffen of de Congregatie vóór 1 januari 1993 wist van de gestelde mishandelingen en/of seksueel misbruik van [appellant] . Dit zouden overigens ook specifiek over [appellant] gaande passages kunnen zijn in het interne rapport van de commissie [commissie] , in stukken over pater [Pater B] en de andere door [appellant] genoemde daders en in notulen over de periode 1959 tot en met 1974 die de Congregatie (mogelijk) heeft (en waarop de incidentele vordering ziet). Dat uiteraard voor zover de Congregatie die stukken niet reeds heeft overgelegd (zie productie 1 bij de memorie van antwoord, het gedeelte van het interne rapport van de commissie [commissie] handelend over [appellant] klacht tegen [Pater B] ).
3.18.
Het hof constateert voorts dat in het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg melding wordt gemaakt van een door een van de advocaten van [appellant] overgelegde pleitnotitie. Deze pleitnotitie bevindt zich echter niet bij het in hoger beroep overgelegde procesdossier in eerste aanleg. Het hof verzoekt [appellant] deze pleitnotitie alsnog over te leggen. Ook de in het proces-verbaal genoemde foto van het internaat ontbreekt. Ter completering van het dossier dient ook die nog te worden overgelegd.
3.19.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. J.P. de Haan als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder rov. 3.14 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 1 november 2016 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
beveelt de Congregatie kopieën van de hiervoor onder rov. 3.17 bedoelde stukken uiterlijk twee weken voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris;
verzoekt [appellant] kopieën van de hiervoor onder rov. 3.18 bedoelde stukken uiterlijk twee weken voor de comparitie te doen toekomen aan de raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, J.P. de Haan en D. Osmic en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 oktober 2016.
griffier rolraadsheer