Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen
Einde inhoudsopgave
Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen (FM nr. 141) 2013/4.3.2.1:4.3.2.1 Werking bepaling
Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen (FM nr. 141) 2013/4.3.2.1
4.3.2.1 Werking bepaling
Documentgegevens:
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk, datum 01-09-2013
- Datum
01-09-2013
- Auteur
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk
- JCDI
JCDI:ADS344242:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Leidraad Invordering 2008, paragraaf 74.1.5.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Op grond van art. 3.58, eerste lid, Wet IB 2001 moet bij overlijden worden afgerekend over de in de onderneming begrepen stille reserves (inclusief goodwill) en fiscale reserves (zie paragraaf 3.2.4.3.b). In paragraaf 4.2.3.3 is aan de orde geweest dat de belastingplichtige in een dergelijke situatie, onder voorwaarden, gebruik kan maken van een doorschuiffaciliteit (art. 3.62 Wet IB 2001). Door in art. 25, zeventiende lid, IW 1990 ook een invorderingsfaciliteit op te nemen, is het aan de belastingplichtige van welke faciliteit hij gebruik wil maken. Art. 25, zeventiende lid, IW 1990 is opgenomen als vervanging van het bijzondere tarief van 20% onder de Wet IB 1964 (zie de analyse hierna). Uit de parlementaire behandeling die heeft geleid tot de invoering van genoemde bepaling in de IW 1990 heb ik niet kunnen afleiden of de regering overwogen heeft omeen keuze te maken tussen beide typen faciliteiten. In paragraaf 6.3.1.3.b beoordeel ik of het wenselijk is dat beide faciliteiten naast elkaar bestaan.
Omdat in art. 25, zeventiende lid, IW 1990 wordt verwezen naar art. 3.58 Wet IB 2001 kan ook de medegerechtigde (art. 3.3, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001) en, via de verwijzing in art. 3.95 Wet IB 2001, degene die onder art. 3.90 Wet IB 2001 dan wel onder de terbeschikkingstellingsbepalingen (art. 3.91 en 3.92 Wet IB 2001) valt gebruikmaken van deze invorderingsfaciliteit.
De erfgenamen moeten een schriftelijk verzoek doen om uitstel van betaling te verkrijgen. Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar is verstreken. Het uitstel wordt niet beëindigd als zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 10 IW 1990 (versnelde invordering).1
Er wordt gedurende de periode van het uitstel geen invorderingsrente berekend (art. 28, derde lid, IW 1990). Het al dan niet in rekening brengen van invorderingsrente is een belangrijk element bij invorderingsfaciliteiten. Bij de toetsing komthet al dan niet renteloos zijn van de invorderingsfaciliteit aan de orde.