Hof Leeuwarden, 17-05-2011, nr. 200.048.280/01
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ5760
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
17-05-2011
- Zaaknummer
200.048.280/01
- LJN
BQ5760
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ5760, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 17‑05‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1179, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid gemeente voor uitlating havenmeester? Hof oordeelt dat appellant niet zonder meer af mocht gaan op deze mededeling terwijl voorts niet is komen vast te staan dat de beweerderlijke schade in causaal verband staat tot de mededeling van de havenmeester.
Arrest d.d. 17 mei 2011
Zaaknummer 200.048.280/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. I. van der Meer, kantoorhoudende te Leeuwarden, die ook gepleit heeft,
tegen
De gemeente Groningen,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie gepleit heeft mr. M. Kremer, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 29 oktober 2008 en 5 augustus 2009 (hersteld op 2 september 2009) door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 3 november 2009 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 5 augustus 2009, zoals hersteld op 2 september 2009, met dagvaarding van de gemeente tegen de zitting van 17 november 2009.
De conclusie van de memorie van grieven, waarbij tevens producties in het geding zijn gebracht, luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de Gemeente Groningen aansprakelijkheid is voor de schade die [appellant] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het handelen van de Gemeente Groningen voorafgaand, tijdens en na de scheepsbrand van november 1991;
II. de gemeente Groningen te veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede in de kosten van de procedure in eerste aanleg."
Bij memorie van antwoord is door de gemeente verweer gevoerd, onder overlegging van producties, met als conclusie:
"het vonnis waarvan beroep van de rechtbank te Groningen, tussen partijen onder rol en zaaknummer 103528/HA ZA 08-587, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, te bekrachtigen en [appellant], bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten voor het hoger beroep."
Voorts heeft [appellant] een akte genomen, waarbij wederom producties in het geding zijn gebracht, en vervolgens heeft de gemeente een antwoordakte genomen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] wederom producties in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
1.1. [appellant] heeft samen met [X] een v.o.f. gevormd, welke eigenaar is geweest van een motor-klipperschip, bouwjaar 1900, destijds genaamd [het winkelschip] (verder ook te noemen: het winkelschip).
1.2. Dit winkelschip heeft sedert 1983 een ligplaats ingenomen in de Oosterhaven te Groningen en deed dienst als winkel in scheepsbenodigdheden, waaronder de verkoop van brandstoffen, voor welk gebruik de gemeente bij beschikking van
7 augustus 1985 een vergunning inzake de thans vervallen Hinderwet heeft afgegeven. Het winkelschip werd eerst door de v.o.f. en later alleen door [appellant] geëxploiteerd.
1.3. De Oosterhaven is in de eerste helft van 1991 uitgebreid.
1.4. Op 11 november 1991 is het winkelschip door brand verwoest, waarbij het schip slagzij heeft gemaakt en twee dagen later is gezonken.
1.5. De gemeentelijke havenmeester [havenmeester] heeft [appellant] na het zinken van de [het winkelschip] gelast het winkelschip te lichten en af te laten voeren. Het winkelschip is op 16 november 1991 gelicht en naar de werf van [Y] te [plaats] gesleept.
1.6. De v.o.f. [X]/[appellant] heeft het winkelschip op 15 november 1991 verkocht aan (een besloten vennootschap van) [Y] voornoemd voor fl 26.000,-- (ex BTW).
1.7. Op 4 december 1991 heeft een eerste gesprek plaatsgehad tussen [appellant] en (onder anderen) de milieuambtenaar [de milieuambtenaar] van de gemeente over het innemen van de ligplaats met een ander schip. Daarbij kwam ter sprake dat bij een nieuw schip een nieuwe Hinderwetvergunning hoorde waarbij de afstandseis tot de bebouwing/omliggende schepen voor problemen zou zorgen.
1.8. Op 10 april 1992 heeft [appellant] verzocht om een gewijzigde ligplaatsvergunning op basis van een alternatief plan dat voorzag in de verkoop van watersportartikelen in combinatie met horeca-activiteiten, dit laatste ter vervanging van de verkoop van olie en gas.
Bij brief van 17 juni 1992 heeft de gemeente ([gemeentesecretaris], gemeentesecretaris) onder meer aan [appellant] geschreven:
"Ten aanzien van uw verzoek het type schip te mogen wijzigen van het type [A] in het type [B] kunnen wij u mededelen dat wij op zich niet afwijzend staan tegenover de keuze voor een ander type schip. Gezien onze eerder gestelde voorwaarde dat een nieuw schip van gelijke omvang dient te zijn als de [A] menen wij echter dat een [B], zowel wat betreft de lengte als de hoogte van dermate omvang is dat deze niet in de bestaande lokatie is in te passen. Naast uw bedrijf in scheepvaartbenodigdheden heeft u gevraagd tevens een horecafunctie te mogen uitoefenen op het nieuwe schip. In verband hiermee wijzen wij u op de nota gemeentelijk havengebied aan de hand waarvan de gemeenteraad onder ander heeft besloten ten aanzien van de toewijzing van ligplaatsen aan bedrijfsschepen een terughoudend beleid te zullen voeren. …. Een belangrijk criterium waaraan een aanvraag (…) wordt getoetst is dat de uit te oefenen bedrijfsactiviteiten verband dienen te houden met "het water". Uw aanvraag om de huidige detailhandelsactiviteiten uit te breiden met een horecafunctie voldoet niet aan dit criterium, zodat wij hieraan niet tegemoet kunnen komen."
Tegen dit besluit heeft [appellant] op 10 juli 1992 een bezwaarschrift ingediend, hetgeen heeft geleid tot nieuw bestuurlijk overleg doch niet tot een door [appellant] gewenste vergunning. In de tot aan de Raad van State voortgezette procedure is de gemeente in 1997 in het gelijk gesteld.
De gemeente heeft op 25 november 1997 voor de eerste maal de ligplaatsvergunning van [appellant] ingetrokken. De daartegen door [appellant] ingestelde rechtsmiddelen hadden in hoger beroep succes. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft [appellant] op 20 maart 2000 op dit punt [appellant] in het gelijk gesteld.
1.9. De gemeente (College van B&W) heeft bij brief van 2 februari 2001 aan [appellant] geschreven:
"(…) Ondanks het dringende verzoek van de ambtelijke werkgroep daartoe bent u niet met een concreet voorstel gekomen voor invulling van de ligplaats. Om elk misverstand dan wel onduidelijkheid daaromtrent weg te nemen stellen wij u op dit moment nogmaals, uitdrukkelijk en voor de laatste keer, in de gelegenheid gebruik te maken van de nog steeds op uw naam staande ligplaatsvergunning in de Oosterhaven en wel, conform de uitspraak van de Raad van State in deze, met een passend schip met passende bedrijfsactiviteiten. Onder een passend schip verstaan wij in beginsel een schip dat qua afmetingen past op de plaats waar uw vroegere schip lag. Deze afmetingen,die hiervoor reeds zijn genoemd, vormen bij de beoordeling het uitgangspunt. Wanneer het schip niet geheel in overeenstemming is met de gestelde maatvoering kan nog bepalend zijn of het schip qua schaal past op de plek in de Oosterhaven, waarvoor de ligplaatsvergunning indertijd is afgegeven. Aspecten die hierbij een rol kunnen spelen zijn uitstraling, uiterlijk en authenticiteit. Een authentiek schip lijk daarvoor het meest aangewezen. (… )
Tot slot zult u uiteraard met een passende bedrijfsmatige invulling van het schip moeten komen. De bedrijfsactiviteiten dienen daarbij watergerelateerd te zijn."
1.10. [appellant] heeft in maart/april 2001 een nader plan ingediend voor een ligplaats met een ark.
1.11. Bij brief van 27 april 2001 heeft de gemeente geconstateerd dat dit plan niet aan de afmetingeisen voldoet.
Bij besluit van 17 juli 2001 is dit plan formeel afgewezen.
1.12. Tegen die afwijzing heeft [appellant] wederom een bestuursrechtelijke procedure gevoerd. In het verweerschrift in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure d.d. 6 augustus 2001 heeft de gemeente geschreven:
"Het is altijd mogelijk geweest om met eenzelfde schip als hij ooit had, af te meren en deze in gebruik te nemen als bedrijfsschip. Van deze mogelijkheid heeft de heer [appellant] geen gebruik gemaakt. Het college stelt zich op het standpunt dat de heer [appellant] dan moet laten zien wat hij wel wil. Het college heeft daarbij het recht en de plicht om eventuele nieuwe plannen te toetsen. Het college heeft in haar brief van 2 februari 2001 duidelijk aangegeven welke randvoorwaarden van toepassing zijn."
1.13. In de daarop gevolgde bodemprocedure, waarin aan de orde was zowel de handhaving van de afwijzing van 17 juli 2001 als de herhaalde ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de intrekking van de ligplaatsvergunning van 25 november 1997, is [appellant], ook in hoger beroep door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, bij uitspraak van 14 augustus 2002, in het ongelijk gesteld.
1.14. Bij brief van 6 juni 2006 heeft [appellant] de gemeente Groningen aansprakelijk gesteld voor de bedrijfsschade die is ontslaan nadat het toenmalige college van B&W in 1991/1992 geen continuering van de bestaande activiteiten met betrekking tot zijn winkelschip heeft toegestaan.
Daarin heeft [appellant] onder meer geschreven:
"Een nieuwe Hinderwetvergunning is nodig omdat de bestaande Hinderwetvergunning afwijkt van de in de periode 1991/1992 geldende regels en voorschriften. Deze afwijkingen zijn de directe aanleiding voor het college van B&W om de uitoefening van de bestaande activiteiten van het watersportwinkelschip niet langer toe te staan. Tengevolge van de door het college van B&W geconstateerde afwijkingen dienen de in de bestaande Hinderwetvergunning opgenomen plaatsings- en veiligheidsvoorschriften aangepast te gaan worden. Het college van B&W komt tot de conclusie dat de bestaande Hinderwetvergunning dient te worden vervangen door een nieuwe hinderwetvergunning.
Tijdens het overleg op 25 juni 2001 draait het college van B&W alle in de periode 1991/1992 genoemde aanpassingen van de plaatsings- en veiligheidsvoorschriften terug. Het standpunt van het college van B&W in 2001 over een nieuwe Hinderwetvergunning blijkt weer te corresponderen met het college standpunt uit de periode 1983/1985. Alle genoemde afwijkingen/aanpassingen van de Hinderwetvergunning uit de periode 1991/1992 zijn hiermee van de baan. De weigering in de periode 1991/1992 van het college van B&W om continuering van de bestaande activiteiten toe te staan wordt in het overleg van 25 juni 2001 feitelijk teruggedraaid. Er is dus sprake van een willekeurig handelen: in juni 2001 blijkt dat de gemeente Groningen na de brand in november 1991 volkomen onnodig voortzetting van de bestaande activiteiten van het watersport winkelschip onmogelijk heeft gemaakt."
De procedure in eerste aanleg
2. [appellant] heeft bij dagvaarding van 1 juli 2007 gevorderd dat de rechtbank vaststelt dat de gemeente schadeplichtig is jegens [appellant].
De gemeente heeft verweer gevoerd door de stellingen van [appellant] te betwisten en zich voorts te beroepen op verjaring dan wel de formele rechtskracht.
De rechtbank heeft bij eindvonnis overwogen dat de stelling van [appellant] dat het hem in 1992 onmogelijk is gemaakt weer met hetzelfde schip of een winkelschip van vergelijkbare omvang ligplaats in te nemen op grond van de bestaande ligplaatsvergunning een juiste feitelijke grondslag ontbeert.
Volgens de rechtbank was de oorspronkelijke Hinderwetvergunning op grond van artikel 27 van die wet (oud) van rechtswege vervallen omdat de oude inrichting - het winkelschip - door brand was verwoest. Daarom hebben B&W van Groningen op 17 juni 1992 terecht aangegeven dat een nieuwe vergunning, op grond van de Hinderwet moest worden aangevraagd.
2.1. De intrekking van de ligplaatsvergunning is door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 augustus 2002 in rechte onaantastbaar geworden.
2.2. De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen afgewezen.
De vermeerdering van eis/ de grondslag van de vordering van [appellant]
3. [appellant] heeft in hoger beroep, onder aankondiging dat hij een boek gaat schrijven over zijn wederwaardigheden met de gemeente Groningen, een extensief overzicht gepresenteerd van (onder meer) de correspondentie met de gemeente, en daaraan in de memorie van grieven de conclusie verbonden dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het handelen van de gemeente voorafgaand, tijdens en na de scheepsbrand van november 1991.
3.1. De gemeente heeft zich bij de memorie van antwoord over de wijze van procederen door [appellant] beklaagd, omdat voor haar onvoldoende duidelijk is op welke punten [appellant] de gemeente precies verwijten maakt en op welke grond aanspraak gemaakt wordt op schadevergoeding.
3.2. Bij akte van 19 oktober 2010 heeft [appellant] de grondslagen van zijn vordering enigszins nader geconcretiseerd
- de gemeente heeft in de week na de brand meegedeeld dat het [appellant] niet zal worden toegestaan met zijn schip, althans met een schip met dezelfde bedrijfsvoering, terug te keren op de ligplaats in de Oosterhaven, zulks ten onrechte nu de gemeente in 2001 heeft erkend dat het oude schip er gewoon had kunnen blijven liggen. [appellant] heef zich door die onjuiste informatie laten leiden en daardoor tevergeefs grote kosten gemaakt.
- de gemeente heeft onrechtmatig gehandeld door de jachthaven illegaal uit te breiden, waardoor de afstandseisen voor een nieuwe Hinderwetvergunning een probleem werden.
3.3. In pleidooi heeft [appellant] alleen de eerste van de hiervoor genoemde grondslagen nog uitgewerkt.
4. Het hof is met de gemeente van oordeel dat het in deze procedure aan [appellant] is om duidelijk en concreet uiteen te zetten wat hij precies aan de gemeente verwijt en dat hij niet kan volstaan met een chronologische opsomming van gebeurtenissen in een tijdvak van meer dan twintig jaar, waarbij het vervolgens aan de rechter is om te bepalen of de gemeente zich op een of meer punten onrechtmatig jegens [appellant] heeft gedragen. Voor de gemeente dient ook duidelijk te zijn waartegen zij zich moet verweren. [appellant] heeft uiteindelijk in zijn akte en in pleidooi aan deze verplichting voldaan door een in de memorie van grieven reeds aanwezig verwijt nader uit te werken en daarop uiteindelijk zijn vordering te baseren.
5. Het hof is van oordeel dat, hoewel deze handelwijze niet voor de schoonheidsprijs in aanmerking komt, niet kan worden geoordeeld dat de gemeente door deze procesvoering zodanig in haar verweermogelijkheden is benadeeld dat de wijziging van de grondslag van de eis integraal buiten beschouwing dient te blijven. Dat de memorie van grieven voor de gemeente het karakter had van een schot hagel waarbij voor haar niet geheel duidelijk was op welke punten zij verweer diende te voeren waardoor de nadere akte van de zijde van [appellant] noodzakelijk werd, levert wel een argument op om - ingeval [appellant] zou moeten worden aangemerkt als de overwegend in het gelijk te stellen partij - alsdan in het kader van de proceskostenveroordeling de akte van [appellant] buiten beschouwing te laten.
6. Het hof zal dan ook rechtdoen op de gewijzigde grondslag van de eis zoals uiteindelijk bij pleidooi geconcretiseerd en het hof zal de overige verwijten die [appellant], in meer of minder uitgewerkte vorm, in de memorie van grieven richting de gemeente maakt, buiten beschouwing laten, zoals de verwijten dat de gemeentelijke brandweer te kort is geschoten bij de bluswerkzaamheden en dat de gemeente een inspanningsverplichting had - waarin zij tekort is geschoten - om [appellant] in de gelegenheid te stellen zijn onderneming weer op te bouwen. .
Ook de nog wel in de akte van 19 oktober 2010 opgenomen grondslag voor aansprakelijkheid - namelijk de volgens [appellant] illegale uitbreiding van de Oosterhaven in 1991 waarvoor de gemeente verantwoordelijk was en die maakte dat een Hinderwetvergunning voor een nieuw schip waarop de verkoop van brandstoffen zou plaatsvinden, stuk liep op afstandseisen - zal het hof verder daar laten nu [appellant] deze grondslag ten pleidooie heeft prijsgegeven. Het hof merkt nog wel op dat deze grondslag anders door het verjaringsverweer van de gemeente zou zijn getroffen, nu [appellant] uiterlijk in 1992 wist van de uitbreiding van de haven en de gevolgen daarvan voor de afstandseisen, terwijl van een toereikende aansprakelijkstelling op dat punt en stuitingshandelingen tot het nemen van de memorie van grieven niet is gebleken.
Ten aanzien van grief I
7. Deze grief heeft betrekking op de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Nu het hof hiervoor de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, behoeft deze grief geen verdere bespreking.
Ten aanzien van de grieven II tot en met V
8. Deze grieven betreffen alle de grondslag van de vordering van [appellant] en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
9. De stellingen van [appellant] komen erop neer dat hij zijn oorspronkelijke winkelschip - met een terugkoopoptie - heeft verkocht omdat de gemeente, in de persoon van de havenmeester, hem direct na de brand heeft meegedeeld dat olie- en gasverkoop ter plaatse niet meer zou zijn toegestaan. In 2001 is hem eerst duidelijk geworden dat als hij zijn oorspronkelijke winkelschip had laten herstellen en terug had laten slepen naar de Oosterhaven, hij zijn zaak met de voor de brand afgegeven Hinderwetvergunning had kunnen voorzetten, inclusief de verkoop van olie en gas.
10. De gemeente heeft tegen deze grondslag de volgende verweren gevoerd:
- een dergelijke mededeling is niet gedaan;
- [appellant] is niet op de mededeling van de havenmeester afgegaan bij de beslissing om zijn schip te verkopen. Deze beslissing heeft hij zelf genomen, op andere gronden. Hij had ook niet op de havenmeester mogen afgaan omdat de havenmeester niet een bevoegde autoriteit was om dit soort uitspraken te doen;
- eventuele mededelingen van de havenmeester worden meegenomen in de formele rechtskracht van de weigering van de vergunning d.d. 17 juli 2001 voor het plan met de ark. De daaraan voorafgaande mededelingen moeten worden beschouwd als onzelfstandige voorbereidingshandelingen in de zin van HR 9 september 2005, NJ 2006/93;
- een eventuele claim gebaseerd op foutieve mededelingen direct na de brand is inmiddels verjaard.
11. Het hof stelt vast dat er geen enkel gemeentelijk schrijven of ander stuk uit de periode direct na de brand in 1991 is dat steun biedt aan het standpunt van [appellant] dat hem is meegedeeld dat hij geen Hinderwetvergunning meer zou hebben/krijgen ook indien hij met het (herstelde) oorspronkelijke winkelschip weer zijn ligplaats zou innemen.
11.1. [appellant] heeft zich in dit verband beroepen op de schriftelijke verklaring die de voormalige gemeentelijke havenmeester, [havenmeester], op 28 oktober 2009 op verzoek van [appellant] heeft opgesteld (productie 10 bij de memorie van grieven) waarin deze onder meer verklaart:
"Op dinsdag 12 november deelt [appellant] mij mee dat hij het winkelschip de volgende dag voor reparatie naar Delfzijl wil laten verslepen. Van dit voornemen stel ik mijn vakdirectie in kennis omdat een reparatie alleen niet voldoende zou zijn vanwege de eerdere uitkomsten van het onderzoek van de milieudienst. Uitkomsten waarvan [appellant] op dat moment nog steeds geen kennis had. De vakdirectie besluit de in de nazomer van 1991 vastgestelde uitkomsten van het onderzoek van de milieudienst over de Hinderwetvergunning van [appellant] zijn winkelschip aan betrokkenen bekend te maken. De bestaande activiteiten van verkoop en opslag van artikelen, olie en gas konden niet langer worden toegestaan vanwege het ontbreken van de vereiste veiligheidsafstanden. Ook het zinken van het winkelschip en het aantrekken van ramptoerisme speelden een rol bij het vertrek uit de Oosterhaven. Zo leverde de brandweer geen verklaring voor het onvoorziene zinken van het winkelschip dat de brand goed had doorstaan. Op basis van de in de ligplaatsvergunning opgenomen bevoegdheden besluit de vakdirectie om [appellant] te gelasten de ligplaats in de Oosterhaven te verlaten. De bovengenoemde beslissingen deelde ik vervolgens ook aan betrokkenen mee."
11.2. Voorts heeft hij zich beroepen op de verklaring van de heer [hoofd Directiesecretariaat], destijds directie assistent van de voor de havens verantwoordelijke wethouder [wethouder], op verzoek van [appellant] opgesteld op 11 november 2009 (productie 21 bij de memorie van grieven), waarin onder meer het volgende staat:
"Openbare Werken heeft er toen voor gekozen om de bouw van de uitbreiding door de beheerder, de firma Bonatec van de jachthaven uit te laten voeren. Door deze werkwijze werd de planvorming niet ter visie gelegd en de inspraak voor belanghebbenden niet uitgevoerd. In plaats hiervan heeft er een legalisatie plaatsgevonden nadat de bouw van de uitbreiding van de jachthaven was uitgevoerd.
Voorts heeft Openbare Werken, waaronder de havendienst ressorteerde alsnog intern onderzoek laten verrichten naar de nautische - en milieueffecten. Uit dit interne onderzoek bleek in de nazomer van 1991 dat de milieudienst tot de conclusie was gekomen dat de veiligheidsafstanden op en rond het winkelschip te gering waren vanwege de feitelijke onvergunde bouw van de uitbreiding van de jachthaven. Direct na de brand besluit Openbare Werken de problematiek rond de veiligheidsafstanden openbaar te maken. De conclusies van de milieudienst over de te geringe veiligheidsafstanden zijn door Openbare Werken en de havenmeester aan betrokkenen meegedeeld in de dagen na de brand. Door het ontbreken van voldoende veiligheidsafstanden door de uitbreiding van de jachthaven was op dat moment de gemeentelijke opvatting dat de gecombineerde bedrijfsactiviteiten van watersportartikelen, olie en gas niet langer vanaf het bestaande watersport winkelschip door de gemeente konden worden toegestaan. [appellant] heeft op basis hiervan besloten het winkelschip te verkopen. Terugkeer op dezelfde plek met hetzelfde schip leek immers onmogelijk. Tijdens de vergadering van 27 november 1991 vond er overleg plaats met [appellant] over de afstandenproblematiek. Bij dit gesprek waren naast ondergetekende ook [directeur], directeur Openbare werken en de heer [hoofd havenwezen], hoofd Havenwezen aanwezig. Tijdens de vergadering deelde [directeur] het voornemen mee om de bestaande ligplaats- en Hinderwetvergunning in te trekken. De heer [hoofd havenwezen] was van mening dat er mogelijkheden waren voor een alternatieve oplossing. Door het ontbreken van een ambtenaar van de milieudienst was een inhoudelijke behandeling van de Hinderwet technische aspecten aan de hand van de nieuwe inrichtingseisen achterwege gebleven."
12. Het hof constateert dat de beide schriftelijke verklaringen, anders dan [appellant] aanvoert, niet met zoveel woorden inhouden dat de havenmeester aan [appellant] in de eerste dagen na de brand heeft meegedeeld dat hij ook met
hetzelfde schip in volledig herstelde toestand geen ligplaats meer kon innemen en de verkoop van olie en gas niet zou kunnen hervatten.
Indien het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat een dergelijke mededeling wel is gedaan, dient het hof de verschillende weren te onderzoeken die de gemeente in stelling heeft gebracht, waarbij het hof voorts veronderstellenderwijs van de juistheid van de door beide partijen thans aangehangen stelling uitgaat dat voor een in oude glorie herstelde [het winkelschip] geen nieuwe Hinderwetvergunning nodig zou zijn geweest, niettegenstaande het bepaalde in artikel 27 (oud) van de Hinderwet, dat door de rechtbank is aangehaald.
13. Het hof oordeelt dat de gemeente terecht heeft aangevoerd dat een burger niet op elke mededeling van een ambtenaar mag vertrouwen. [appellant] fundeert zijn vordering kennelijk op de arresten HR 2 februari 1990, NJ 1993/635 (Staat/Bolsius) en HR 7 oktober 1994, NJ 1997, 174 (Staat/ Van Benten) waarin in uitgemaakt dat de overheid uit onrechtmatige daad aansprakelijk kan zijn voor onjuiste inlichtingen terwijl de burger er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de gegeven informatie juist was.
[havenmeester] was havenmeester en als zodanig niet de bevoegde ambtenaar die ging over de Hinderwetvergunning, wat [appellant] wist. Het hof verwijst hiervoor ook naar de verklaring van [Z], werkzaam bij [het expertisebureau] te [plaats] (productie 13 bij de memorie van grieven), van 3 november 2009. De heer [Z] heeft verklaard dat [appellant] na de brand contact met hem heeft opgenomen en dat hij hem het advies heeft gegeven om nadere informatie op te vragen bij de gemeente.
14. Het had op de weg van [appellant] gelegen de mededeling dat hij ook met een geheel herstelde [het winkelschip] niet opnieuw tot verkoop van brandstoffen mocht overgaan , nader te laten toetsen door het bevoegde orgaan, het college van Burgemeester en Wethouders, dan toch wel minstgenomen door de daartoe aangewezen gemeentelijke dienst, de milieudienst. Dat [appellant] deze vraag aan dezen heeft voorgelegd, blijkt evenwel uit niets. Het hof wijst erop dat in de handgeschreven besprekingsnotitie van milieuambtenaar [de milieuambtenaar] van de bespreking van 4 december 1991 (productie 57 bij de akte van [appellant]), de eerste bespreking na de brand waarin ook de milieudienst was vertegenwoordigd, niet blijkt dat [appellant] heeft gesproken over een herstelde [het winkelschip].
Daarin staat over de plannen van [appellant]:
"Gasopslag op aparte pontons, inclusief olietanks… mogelijk soort restaurantschip." Ook uit de door [appellant] in het geding gebrachte mailcorrespondentie met [de milieuambtenaar] (productie 68 ingebracht ter gelegenheid van het pleidooi), thans werkzaam voor de gemeente Culemborg, blijkt niet dat hij haar heeft gevraagd naar wat de situatie zou zijn indien hij weer met de gerepareerde [het winkelschip] ligplaats zou innemen.
15. Het hof verwijst ook naar de brief van 27 november 1991 van [appellant] aan Aegon Schadeverzekeringen (overgelegd als productie 13 zijdens [appellant] in eerste aanleg) waarin hij onder meer schrijft:
" 't Verbouwplan van 't nu verloren gegane winkelschip zag er als volgt uit (…)
Het totale tijdsbeslag van plan tot oplevering was 9 maand. Uitgaande van 't feit dat de basis een casco is. Herbouw op basis van casco betekent momenteel reeds dat opleveringsdatum na 't seizoen 1992 zal zijn. Daarom zoekt ons bedrijf een vaartuig, dat in een minimum aan tijd omgebouwd kan worden tot winkelschip. M.b.t. de eisen van de Gemeente Groningen heb ik reeds afspraken met ambtenaren van de Gemeente Groningen gemaakt. Op woensdag 27 november heb ik een afspraak met de heer [directeur] (directeur Openbare Werken), [hoofd directiesectetariaat] (hoofd Directiesecretariaat wethouder [wethouder]) en de Dhr. [hoofd havenwezen] (hoofd Havenwezen) teneinde een pakket minimum eisen vast te stellen waaraan 't nieuw aan te schaffen vaartuig dient te voldoen. Voorts heb ik een gesprek gearrangeerd met 't hoofd brandpreventie van de gemeentelijke brandweer, mevr. [de milieuambtenaar] (Hinderwet) en [hoofd havenwezen] (Havenwezen). Dit gesprek vindt plaats op woensdag 4 december."
Hieruit volgt niet alleen dat [appellant] op 27 november 1991 wist dat over de Hinderwetvergunning iemand anders ging dan de havenmeester (mevrouw [de milieuambtenaar] of haar superieur), doch hieruit blijkt ook dat de verkoop van de [het winkelschip] is ingegeven door de verwachte lange duur van herstel, gezet tegenover een vlotte verbouw van een ander schip tot winkelschip en niet door een mededeling van de havenmeester.
15.1. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat (het vertrouwen op de juistheid van) de mededeling van de havenmeester voor [appellant] reden is geweest om de [het winkelschip] te verkopen.
16. De vraag of die mededeling nu een zelfstandige mededeling is, of een mededeling die is opgegaan in de informele weigering van een Hinderwetvergunning voor het plan met brandstoffenverkoop op losse pontons - welke vergunningaanvraag door [appellant] nimmer is ingediend - kan dan ook in het midden blijven, evenals het antwoord op de door de gemeente opgeworpen vraag of de leer van de formele rechtskracht en de onzelfstandige mededeling van een ambtenaar (vgl. het door de gemeente aangehaalde arrest HR 9 september 2005, NJ 2006/93) ook van toepassing is op door een aanvrager nimmer in gang gezette procedure, zoals in dit geval tot het verkrijgen van een vergunning voor het plan voor een nieuwe winkelboot met brandstoffenverkoop op losse pontons.
17. Ten slotte oordeelt het hof dat ook het beroep op verjaring door de gemeente terecht is gedaan. [appellant] stelt dat de gemeente eerst in de bespreking van 25 juni 2001 voor het eerst heeft gemeld dat een nieuwe Hinderwetvergunning niet nodig zou zijn geweest voor een herstelde [het winkelschip], zodat hij eerst op dat moment kon begrijpen dat de havenmeester hem verkeerd had voorgelicht en de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW daarmee pas op 26 juni 2001 is gaan lopen en tijdig is gestuit door zijn brief van 6 juni 2006 (zie 1.16), doch de gemeente heeft daar met kracht van argumenten tegenovergesteld dat reeds in de brief van de gemeentesecretaris [gemeentesecretaris] van 17 juni 1992 (productie 29 bij de memorie van grieven) voor [appellant] duidelijk had moeten zijn dat een nieuwe Hinderwetvergunning alleen maar nodig was omdat het ging om een nieuwe boot.
Bosma schrijft immers in deze brief:
"Inmiddels heeft ambtelijk overleg met u plaats gevonden in verband met in het kader van de Hinderwet te stellen eisen aan uw nieuwe schip. Tijdens dit overleg is gebleken dat, aangezien er sprake is van een feitelijk nieuwe situatie, immers uw oude schip wordt vervangen door een nieuwe, de thans geldende regels en voorschriften worden toegepast."
18. Hieruit blijkt in ieder geval dat de gemeente van mening was dat de omstandigheid dat de [het winkelschip] vervangen werd door een ander schip, van grote betekenis was voor de Hinderwetvergunning. Mocht deze passage voor [appellant] destijds al niet duidelijk zijn geweest, dan had het op zijn weg gelegen om daar navraag naar te doen, waarbij een rol speelt dat hij in die periode reeds juridische bijstand genoot. Voorafgaande aan de hiervoor aangehaalde brief van 6 juni 2006 heeft [appellant] de gemeente niet aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van onjuiste voorlichting. Volgens [appellant] is de verjaring (tijdig) gestuit bij zijn brief van 24 oktober 1996 en bij de brief van zijn toenmalige advocaat van 17 september 2001 (producties 64 en 65 bij de nadere akte van [appellant]). Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. In de brief van 24 oktober 1996 wordt melding gemaakt van mededelingen gedaan aansluitend aan de brand van het winkelschip, maar in deze brief staat niet dat [appellant] de gemeente vanwege de onjuistheid van deze mededelingen aansprakelijk houdt voor geleden bedrijfsschade, terwijl daarin bovendien ook wordt verwezen naar een brief van 10 juli 1992, waarin de aansprakelijkheid op andere grondslagen wordt gebaseerd. Ook in de brief van 17 september 2001 wordt niet gesteld dat de gemeente schadeplichtig is wegens de onjuistheid van eerder verstrekte onjuiste inlichtingen.
19. Het hof komt tot de slotsom dat de gestelde grondslag de ingestelde vordering tot betaling van schadevergoeding niet kan schragen. Daarop stuiten de grieven af.
Het hof passeert het bewijsaanbod tot het als getuige horen van diegenen die reeds een schriftelijke verklaring hebben afgelegd als zijnde niet relevant, nu ook indien van de juistheid van die schriftelijke verklaringen wordt uitgegaan, de vordering op de gestelde grondslag gezien wat hiervoor is overwogen niet toewijsbaar is, ongeacht wat [appellant] daarover zelf nog als partijgetuige kan verklaren. Het hof tekent daarbij nog aan dat [appellant] niet heeft aangegeven dat bedoelde getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in hunschriftelijke verklaringen reeds hebben gedaan.
20. Het hof overweegt ten overvloede nog dat, hoewel de vordering op de gestelde grondslag niet toewijsbaar is en er voorshands weinig is dat er op wijst dat de andere meer of minder terloops aangeroerde grondslagen, de ingestelde vordering tot betaling van gemiste bedrijfsinkomsten wel zouden kunnen dragen nog daargelaten dat [appellant] vanaf eind november 1991 voortdurend gesproken en geprocedeerd heeft over alternatieve plannen en de intrekking van de ligplaatsvergunning, culminerend in de uitspraak van de Afdeling van augustus 2002 waarna hij zelf de zaak heeft laten rusten tot deze in 2007 begonnen schadevordering - het beeld dat uit de procedure oprijst van de handelwijze van de gemeente, de gemeente evenmin tot vreugde zou moeten stemmen. Van de meest betrokken gemeentelijke diensten, met name Openbare Werken (als onderdeel van de dienst RO/EZ) beklijft een beeld van een ambtelijke apparaat dat het, waar het het nastreven van de eigen doelen betrof, zich weinig door regelgeving liet storen (zie met name de verklaring van Van der Zee), terwijl tegenover [appellant] sprake was van een bureaucratische opstelling in combinatie met ambtelijke verdeeldheid (zie ook het hiervoor niet aangehaalde deel van de verklaring van [havenmeester]).
De slotsom
21. Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook bekrachtigen. Als in het ongelijk te stellen partij dient [appellant] in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld, voor wat het geliquideerd salaris van de advocaat te begroten op 3 punten naar tarief II.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de gemeente tot aan deze uitspraak op € 313,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, J.H. Kuiper en M. J. van Lee, raadsheren, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 17 mei 2011 in bijzijn van de griffier.