Zie rov. 1.1-1.14 van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 17 mei 2011. Zie m.b.t. het door het hof in 1.4 vastgestelde feit noot 4, middel I en de bespreking daarvan onder 2.7-2.10.
HR, 13-07-2018, nr. 11/04714
ECLI:NL:HR:2018:1179
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2018
- Zaaknummer
11/04714
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1179, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ5760, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:464, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:464, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1179, Gevolgd
- Vindplaatsen
RvdW2018/899
Uitspraak 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Schadevergoeding. Eigenaar winkelschip stelt gemeente aansprakelijk wegens onjuiste informatieverstrekking.
Partij(en)
13 juli 2018
Eerste Kamer
11/04714
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. F.I. van Dorsser,
t e g e n
de GEMEENTE GRONINGEN,zetelend te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 103528/HA ZA 08-587 van de rechtbank Groningen van 29 oktober 2008 en 5 augustus 2009 (hersteld op 2 september 2009);
b. het arrest in de zaak 200.048.280/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 mei 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 13 juli 2018.
Conclusie 04‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Schadevergoeding. Eigenaar winkelschip stelt gemeente aansprakelijk wegens onjuiste informatieverstrekking.
Zaaknr: 11/04714
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 4 mei 2018
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Gemeente Groningen
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat de gestelde grondslag de door eiser tot cassatie ingestelde vordering tot betaling van schadevergoeding niet kan schragen.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) heeft samen met [betrokkene 1] een v.o.f. gevormd, die eigenaar is geweest van een motor-klipperschip, bouwjaar 1900, destijds genaamd [A] (verder ook te noemen: het winkelschip).
1.2 Dit winkelschip heeft sedert 1983 een ligplaats ingenomen in de Oosterhaven te Groningen en deed dienst als winkel in scheepsbenodigdheden, waaronder de verkoop van brandstoffen. Verweerster in cassatie (hierna: de gemeente) heeft voor dit gebruik bij beschikking van 7 augustus 1985 een vergunning inzake de thans vervallen Hinderwet3.afgegeven. Het winkelschip werd eerst door de v.o.f. en later alleen door [eiser] geëxploiteerd.
1.3 De Oosterhaven is in de eerste helft van 1991 uitgebreid.
1.4 Op 11 november 1991 is het winkelschip door brand “verwoest”4., waarbij het schip slagzij heeft gemaakt en twee dagen later is gezonken.
1.5 De gemeentelijke havenmeester [betrokkene 2] heeft [eiser] na het zinken van de [A] gelast het winkelschip te lichten en af te laten voeren. Het winkelschip is op 16 november 1991 gelicht en naar de werf van [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) te [plaats] gesleept.
1.6 De v.o.f. [B] heeft het winkelschip op 15 november 1991 verkocht aan (een besloten vennootschap van) [betrokkene 3] voor fl. 26.000,- (ex BTW).
1.7 Op 4 december 1991 heeft een eerste gesprek plaatsgehad tussen [eiser] en (onder anderen) de milieuambtenaar [betrokkene 4] van de gemeente over het innemen van de ligplaats met een ander schip. Daarbij kwam ter sprake dat bij een nieuw schip een nieuwe Hinderwetvergunning hoorde waarbij de afstandseis tot de bebouwing/omliggende schepen voor problemen zou zorgen.
1.8 Op 10 april 1992 heeft [eiser] verzocht om een gewijzigde ligplaatsvergunning op basis van een alternatief plan dat voorzag in de verkoop van watersportartikelen in combinatie met horeca-activiteiten, dit laatste ter vervanging van de verkoop van olie en gas.
1.9 Bij brief van 17 juni 1992 heeft de gemeente ([betrokkene 5], gemeentesecretaris) onder meer aan [eiser] geschreven:
“Ten aanzien van uw verzoek het type schip te mogen wijzigen van het type Klipper in het type Coaster kunnen wij u mededelen dat wij op zich niet afwijzend staan tegenover de keuze voor een ander type schip. Gezien onze eerder gestelde voorwaarde dat een nieuw schip van gelijke omvang dient te zijn als de Klipper menen wij echter dat een Coaster, zowel wat betreft de lengte als de hoogte van dermate omvang is dat deze niet in de bestaande lokatie is in te passen. Naast uw bedrijf in scheepvaartbenodigdheden heeft u gevraagd tevens een horecafunctie te mogen uitoefenen op het nieuwe schip. In verband hiermee wijzen wij u op de nota gemeentelijk havengebied aan de hand waarvan de gemeenteraad onder ander heeft besloten ten aanzien van de toewijzing van ligplaatsen aan bedrijfsschepen een terughoudend beleid te zullen voeren. ….Een belangrijk criterium waaraan een aanvraag (...) wordt getoetst is dat de uit te oefenen bedrijfsactiviteiten verband dienen te houden met “het water”. Uw aanvraag om de huidige detailhandelsactiviteiten uit te breiden met een horecafunctie voldoet niet aan dit criterium, zodat wij hieraan niet tegemoet kunnen komen.”
1.10 Tegen dit besluit heeft [eiser] op 10 juli 1992 een bezwaarschrift ingediend, hetgeen heeft geleid tot nieuw bestuurlijk overleg doch niet tot een door [eiser] gewenste vergunning. In de tot aan de Raad van State voortgezette procedure is de gemeente in 1997 in het gelijk gesteld.
1.11 De gemeente heeft op 25 november 1997 voor de eerste maal de ligplaatsvergunning van [eiser] ingetrokken. De daartegen door [eiser] ingestelde rechtsmiddelen hadden in hoger beroep succes. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft [eiser] op 20 maart 2000 op dit punt [eiser] in het gelijk gesteld.
1.12 De gemeente (College van B&W) heeft bij brief van 2 februari 2001 aan [eiser] geschreven:
“(...) Ondanks het dringende verzoek van de ambtelijke werkgroep daartoe bent u niet met een concreet voorstel gekomen voor invulling van de ligplaats. Om elk misverstand dan wel onduidelijkheid daaromtrent weg te nemen stellen wij u op dit moment nogmaals, uitdrukkelijk en voor de laatste keer, in de gelegenheid gebruik te maken van de nog steeds op uw naam slaande ligplaatsvergunning in de Oosterhaven en wel, conform de uitspraak van de Raad van State in deze, met een passend schip met passende bedrijfsactiviteiten. Onder een passend schip verstaan wij in beginsel een schip dat qua afmetingen past op de plaats waar uw vroegere schip lag. Deze afmetingen die hiervoor reeds zijn genoemd, vormen bij de beoordeling het uitgangspunt. Wanneer het schip niet geheel in overeenstemming is met de gestelde maatvoering kan nog bepalend zijn of het schip qua schaal past op de plek in de Oosterhaven, waarvoor de ligplaats vergunning indertijd is afgegeven. Aspecten die hierbij een rol kunnen spelen zijn uitstraling, uiterlijk en authenticiteit. Een authentiek schip lijk[t] daarvoor het meest aangewezen. (...)
Tot slot zult u uiteraard met een passende bedrijfsmatige invulling van het schip moeten komen. De bedrijfsactiviteiten dienen daarbij watergerelateerd te zijn.”
1.13 [eiser] heeft in maart/april 2001 een nader plan ingediend voor een ligplaats met een ark.
1.14 Bij brief van 27 april 2001 heeft de gemeente geconstateerd dat dit plan niet aan de afmetingeisen voldoet.
Bij besluit van 17 juli 2001 is dit plan formeel afgewezen.
1.15 Tegen die afwijzing heeft [eiser] wederom een bestuursrechtelijke procedure gevoerd. In het verweerschrift in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure van 6 augustus 2001 heeft de gemeente geschreven:
“Het is altijd mogelijk geweest om met eenzelfde schip als hij ooit had, af te meren en deze in gebruik te nemen als bedrijfsschip. Van deze mogelijkheid heeft [eiser] geen gebruik gemaakt. Het college stelt zich op het standpunt dat [eiser] dan moet laten zien wat hij wel wil. Het college heeft daarbij het recht en de plicht om eventuele nieuwe plannen te toetsen. Het college heeft in haar brief van 2 februari 2001 duidelijk aangegeven welke randvoorwaarden van toepassing zijn.”
1.16 In de daarop gevolgde bodemprocedure, waarin aan de orde was zowel de handhaving van de afwijzing van 17 juli 2001 als de herhaalde ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de intrekking van de ligplaatsvergunning van 25 november 1997, is [eiser], ook in hoger beroep door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, bij uitspraak van 14 augustus 2002, in het ongelijk gesteld.
1.17 Bij brief van 6 juni 2006 heeft [eiser] de gemeente Groningen aansprakelijk gesteld voor de bedrijfsschade die is ontstaan nadat het toenmalige college van B&W in 1991/1992 geen continuering van de bestaande activiteiten met betrekking tot zijn winkelschip heeft toegestaan.
1.18 Daarin heeft [eiser] onder meer geschreven:
“Een nieuwe Hinderwetvergunning is nodig omdat de bestaande Hinderwetvergunning afwijkt van de in de periode 1991/1992 geldende regels en voorschriften. Deze afwijkingen zijn de directe aanleiding voor het college van B&W om de uitoefening van de bestaande activiteiten van het watersportwinkelschip niet langer toe te staan. Tengevolge van de door het college van B&W geconstateerde afwijkingen dienen de in de bestaande Hinderwetvergunning opgenomen plaatsings- en veiligheidsvoorschriften aangepast te gaan worden. Het college van B&W komt tot de conclusie dat de bestaande Hinderwetvergunning dient te worden vervangen door een nieuwe hinderwetvergunning.
Tijdens het overleg op 25 juni 2001 draait het college van B&W alle in de periode 1991/1992 genoemde aanpassingen van de plaatsings- en veiligheidsvoorschriften terug. Het standpunt van het college van B&W in 2001 over een nieuwe Hinderwetvergunning blijkt weer te corresponderen met het college standpunt uit de periode 1983/1985. Alle genoemde afwijkingen/aanpassingen van de Hinderwetvergunning uit de periode 1991/1992 zijn hiermee van de baan. De weigering in de periode 1991/1992 van het college van B&W om continuering van de bestaande activiteiten toe te staan wordt in het overleg van 25 juni 2001 feitelijk teruggedraaid. Er is dus sprake van een willekeurig handelen: in juni 2001 blijkt dat de gemeente Groningen na de brand in november 1991 volkomen onnodig voortzetting van de bestaande activiteiten van het watersport winkelschip onmogelijk heeft gemaakt.”
1.19 Bij inleidende dagvaarding van 1 juli 2007 heeft [eiser] de gemeente gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en daarbij, zakelijk weergegeven, gevorderd dat de rechtbank vaststelt dat de gemeente schadeplichtig is jegens [eiser].
1.20 De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich voorts beroepen op verjaring dan wel de formele rechtskracht.
1.21 De rechtbank heeft bij vonnis van 29 oktober 2008 een comparitie van partijen gelast, die op 3 maart 2009 heeft plaatsgehad.
1.22 Vervolgens heeft de rechtbank bij eindvonnis van 5 augustus 2009 de vorderingen van [eiser] afgewezen en bij herstelvonnis van 2 september 2009 een kennelijke fout in de proceskostenveroordeling van het vonnis van 5 augustus 2009 verbeterd.
1.23 [eiser] is, onder aanvoering van vijf grieven, van het eindvonnis van 5 augustus 2009, zoals hersteld bij vonnis van 2 september 2009, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Leeuwarden5., en heeft daarbij, zakelijk weergegeven, gevorderd dat het hof voor recht verklaart dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het handelen van de gemeente voorafgaand, tijdens en na de scheepsbrand van november 1991.
1.24 De gemeente heeft de grieven bestreden.
1.25 Vervolgens heeft [eiser] een akte houdende overlegging producties genomen en de gemeente een antwoordakte, waarna partijen hun zaak hebben doen bepleiten.
1.26 Het hof heeft bij arrest van 17 mei 2011 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
1.27 [eiser] heeft tegen dit arrest tijdig6.beroep in cassatie ingesteld7..
De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Partijen hebben hun standpunt vervolgens schriftelijk toegelicht en [eiser] heeft gerepliceerd8..
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep bestaat uit twee middelen.
Middel I bestaat uit vijf onderdelen, en is gericht tegen de feitenvaststelling door het hof. Middel II is, met twaalf onderdelen, gericht tegen de afwijzing van de vordering door het hof.
Het bestreden arrest
2.2
In rov. 6 heeft het hof - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat het recht zal doen op de gewijzigde grondslag van de eis zoals uiteindelijk bij pleidooigeconcretiseerd.
Hoe deze grondslag luidt, blijkt uit de rov. 3.2 en 3.3, die in cassatie evenmin zijn bestreden: de gemeente heeft in de week na de brand ten onrechte meegedeeld dat het [eiser] niet zal worden toegestaan met zijn schip, althans met een schip met dezelfde bedrijfsvoering, terug te keren op de ligplaats in de Oosterhaven, nu de gemeente in 2001 heeft erkend dat het oude schip er gewoon had kunnen blijven liggen en [eiser] zich door die onjuiste informatie heeft laten leiden en daardoor tevergeefs grote kosten heeft gemaakt.
2.3
De grieven II tot en met V betreffen alle de grondslag van de vordering van [eiser] (rov. 8).
Blijkens rov. 9 - ook in cassatie niet bestreden - komen de stellingen van [eiser] ten aanzien van deze grondslag er volgens het hof op neer dat hij zijn oorspronkelijke winkelschip - met een terugkoopoptie - heeft verkocht omdat de gemeente, in de persoon van de havenmeester, hem direct na de brand heeft meegedeeld dat olie- en gasverkoop ter plaatse niet meer zou zijn toegestaan. In 2001 is hem eerst duidelijk geworden dat als hij zijn oorspronkelijke winkelschip had laten herstellen en terug had laten slepen naar de Oosterhaven, hij zijn zaak met de voor de brand afgegeven Hinderwetvergunning had kunnen voorzetten, inclusief de verkoop van olie en gas.
2.4
Het hof komt in rov. 19 tot de slotsom dat “de gestelde grondslag de ingestelde vordering tot betaling van schadevergoeding niet kan schragen” en dat de grieven daarop afstuiten. Redengevend voor dit oordeel is, samengevat:
(i) er is geen enkel gemeentelijk schrijven of ander stuk uit de periode direct na de brand in 1991 dat steun biedt aan het standpunt van [eiser] dat hem (door de havenmeester van de gemeente) is meegedeeld dat hij geen Hinderwetvergunning meer zou hebben/krijgen ook indien hij met het (herstelde) oorspronkelijke winkelschip weer zijn ligplaats zou innemen (rov. 11, 11.1, 11.2, 12);
(ii) indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat een dergelijke mededeling wel is gedaan (rov. 12), dan mocht [eiser] niet op de mededeling vertrouwen (rov. 13);
a) de havenmeester is niet de bevoegde ambtenaar die ging over de Hinderwetvergunning, en dat wist [eiser] (rov. 13 en 15);
b) [betrokkene 6], adviseur van [eiser], heeft verklaard dat [eiser] na de brand contact met hem heeft opgenomen en dat hij hem het advies heeft gegeven om nadere informatie op te vragen bij de gemeente (rov. 13);
c) het had op de weg van [eiser] gelegen de mededeling dat hij ook met een geheel herstelde [A] niet opnieuw tot verkoop van brandstoffen mocht overgaan, nader te laten toetsen door het bevoegde orgaan, het college van B&W, dan wel minst genomen de Milieudienst, terwijl uit niets blijkt dat [eiser] de vraag aan dezen heeft voorgelegd (rov. 14);
(iii) de verkoop van de [A] is niet ingegeven door een mededeling van de havenmeester, maar door de verwachte lange duur van herstel, gezet tegenover een vlotte verbouw van het schip (rov. 15, 51.1);
(iv) de vordering is verjaard, omdat het [eiser] uit een brief van de gemeentesecretaris van 17 juni 1992 duidelijk had moeten zijn dat een nieuwe Hinderwetvergunning niet nodig zou zijn geweest voor een herstelde [A], en [eiser] de gemeente bij brief van 6 juni 2006 voor het eerst aansprakelijk heeft gesteld voor schade als gevolg van onjuiste voorlichting (rov. 17, 18).
2.5
In rov. 16 heeft het hof voorts nog overwogen dat de vraag of de mededeling van de havenmeester een zelfstandige mededeling is, of een mededeling die is opgegaan in de informele weigering van een Hinderwetvergunning voor het plan met brandstoffenverkoop op losse pontons - welke vergunningaanvraag nimmer door [eiser] is ingediend -, in het midden kan blijven.
Deze laatste, vijfde, grond voor het oordeel dat de gestelde grondslag de ingestelde vordering tot betaling van schadevergoeding niet kan schragen, heeft het hof derhalve onbesproken gelaten.
2.6
Uit het voorgaande volgt dat het hof zijn slotsom van rov. 19 op vier zelfstandig dragende gronden heeft gebaseerd.
Behandelingen van de middelen
2.7
Middel I richt zich in de kern tegen rov. 1.4, waarin het hof heeft vastgesteld:
“Op 11 november 1991 is het winkelschip door brand verwoest, waarbij het schip slagzij heeft gemaakt en twee dagen later is gezonken.”
2.8
Het middel klaagt (onderdeel 1.1) dat de vaststelling dat het winkelschip door brand is verwoest rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is en dat het hof op grond van de door de gemeente onweersproken stellingen van [eiser] diende uit te gaan van een “door de brand (gedeeltelijk) aangetaste boot, waarvan het voorschip en het achterschip nagenoeg onaangetast zijn gebleven” (onderdeel 1.2 en 1.3).
Deze vaststelling is van belang, aldus onderdeel 1.4, omdat [eiser] toen nog de keuze had tussen herstel (reparatie) of vervanging door middel van een nieuw schip. Volgens onderdeel 1.5 brengen voornoemde klachten mee dat ook het oordeel van het hof in rov. 7, waarin het hof grief I ten aanzien van de feitenvaststelling heeft verworpen, en het oordeel van het hof in rov. 21 dat het het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, niet in stand kunnen blijven.
2.9
De motiveringsklacht faalt op diverse gronden. In de eerste plaats heeft het hof slechts vastgesteld dat het schip door brand is verwoest, niet dat het schip in haar geheel en onherstelbaar is verwoest. Voorts wordt bijvoorbeeld in de rov. 11 en 14 gesproken over (i) het weer innemen van de ligplaats met het (herstelde) oorspronkelijke winkelschip en (ii) een geheel herstelde [A]. In de derde plaats had het hof, als het zou hebben vastgesteld dat het winkelschip volledig en onherstelbaar zou zijn verwoest, zich de exercitie hebben kunnen besparen om veronderstellenderwijs de stelling van [eiser] te beoordelen dat de havenmeester in de eerste dagen na de brand aan [eiser] heeft meegedeeld dat hij ook met hetzelfde schip in volledig herstelde toestand geen ligplaats meer kon innemen en de verkoop van olie en gas niet zou kunnen hervatten.
Tot slot berust de conclusie van het hof in rov. 19 dat “de gestelde grondslag de ingestelde vordering tot betaling van schadevergoeding niet kan schragen” op de vier hiervoor - onder 2.4 - weergegeven gronden. De afwijzing van de vordering van [eiser] zou niet anders zijn geweest als het hof bij de feitenvaststelling uitdrukkelijk had omschreven dat het schip slechts gedeeltelijk was aangetast en nog hersteld had kunnen worden.
2.10
Voor het overige voldoet het middel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv nu niet wordt uiteengezet waarom de vaststelling rechtens onjuist zou zijn.
2.11
Middel II richt zich tegen elk van de hiervoor - onder 2.4 - weergegeven, zelfstandig dragende gronden.
2.12
Ik behandel eerst de onderdelen 2.2 tot en met 2.49.die zijn gericht tegen rov. 11, rov. 11.1, 11.2 en (een gedeelte van) rov. 12, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“11. Het hof stelt vast dat er geen enkel gemeentelijk schrijven of ander stuk uit de periode direct na de brand in 1991 is dat steun biedt aan het standpunt van [eiser] dat hem is meegedeeld dat hij geen Hinderwetvergunning meer zou hebben/krijgen ook indien hij met het (herstelde) oorspronkelijke winkelschip weer zijn ligplaats zou innemen.
11.1.
[eiser] heeft zich in dit verband beroepen op de schriftelijke verklaring die de voormalige gemeentelijke havenmeester, [betrokkene 2], op 28 oktober 2009 op verzoek van [eiser] heeft opgesteld (productie 10 bij de memorie van grieven) waarin deze onder meer verklaart:
“Op dinsdag 12 november deelt [eiser] mij mee dat hij het winkelschip de volgende dag voor reparatie naar Delfzijl wil laten verslepen. Van dit voornemen stel ik mijn vakdirectie in kennis omdat een reparatie alleen niet voldoende zou zijn vanwege de eerdere uitkomsten van het onderzoek van de milieudienst. Uitkomsten waarvan [eiser] op dat moment nog steeds geen kennis had. De vakdirectie besluit de in de nazomer van 1991 vastgestelde uitkomsten van het onderzoek van de milieudienst over de Hinderwetvergunning van [eiser] zijn winkelschip aan betrokkenen bekend te maken. De bestaande activiteiten van verkoop en opslag van artikelen, olie en gas konden niet langer worden toegestaan vanwege het ontbreken van de vereiste veiligheidsafstanden. Ook het zinken van het winkelschip en het aantrekken van ramptoerisme speelden een rol bij het vertrek uit de Oosterhaven. Zo leverde de brandweer geen verklaring voor het onvoorziene zinken van het winkelschip dat de brand goed had doorstaan. Op basis van de in de ligplaatsvergunning opgenomen bevoegdheden besluit de vakdirectie om [eiser] te gelasten de ligplaats in de Oosterhaven te verlaten. De bovengenoemde beslissingen deelde ik vervolgens ook aan betrokkenen mee.”
11.2.
Voorts heeft hij zich beroepen op de verklaring van [betrokkene 7], destijds directie assistent van de voor de havens verantwoordelijke wethouder [betrokkene 8], op verzoek van [eiser] opgesteld op 11 november 2009 (productie 21 bij de memorie van grieven), waarin onder meer het volgende staat:
“Openbare Werken heeft er toen voor gekozen om de bouw van de uitbreiding door de beheerder, de firma Bonatec van de jachthaven uit te laten voeren. Door deze werkwijze werd de planvorming niet ter visie gelegd en de inspraak voor belanghebbenden niet uitgevoerd. In plaats hiervan heeft er een legalisatie plaatsgevonden nadat de bouw van de uitbreiding van de jachthaven was uitgevoerd. Voorts heeft Openbare Werken, waaronder de havendienst ressorteerde alsnog intern onderzoek laten verrichten naar de nautische - en milieueffecten. Uit dit interne onderzoek bleek in de nazomer van 1991 dat de milieudienst tot de conclusie was gekomen dat de veiligheidsafstanden op en rond het winkelschip te gering waren vanwege de feitelijke onvergunde bouw van de uitbreiding van de jachthaven. Direct na de brand besluit Openbare Werken de problematiek rond de veiligheidsafstanden openbaar te maken. De conclusies van de milieudienst over de te geringe veiligheidsafstanden zijn door Openbare Werken en de havenmeester aan betrokkenen meegedeeld in de dagen na de brand. Door het ontbreken van voldoende veiligheidsafstanden door de uitbreiding van de jachthaven was op dat moment de gemeentelijke opvatting dat de gecombineerde bedrijfsactiviteiten van watersportartikelen, olie en gas niet langer vanaf het bestaande watersport winkelschip door de gemeente konden worden toegestaan. [eiser] heeft op basis hiervan besloten het winkelschip te verkopen. Terugkeer op dezelfde plek met hetzelfde schip leek immers onmogelijk. Tijdens de vergadering van 27 november 1991 vond er overleg plaats met [eiser] over de afstandenproblematiek. Bij dit gesprek waren naast ondergetekende ook [betrokkene 9], directeur Openbare werken en [betrokkene 2], hoofd Havenwezen aanwezig. Tijdens de vergadering deelde [betrokkene 9] het voornemen mee om de bestaande ligplaats- en Hinderwetvergunning in te trekken. [betrokkene 2] was van mening dat er mogelijkheden waren voor een alternatieve oplossing. Door het ontbreken van een ambtenaar van de milieudienst was een inhoudelijke behandeling van de Hinderwet technische aspecten aan de hand van de nieuwe inrichtingseisen achterwege gebleven.”
12. Het hof constateert dat de beide schriftelijke verklaringen, anders dan [eiser] aanvoert, niet met zoveel woorden inhouden dat de havenmeester aan [eiser] in de eerste dagen na de brand heeft meegedeeld dat hij ook met hetzelfde schip in volledig herstelde toestand geen ligplaats meer kon innemen en de verkoop van olie en gas niet zou kunnen hervatten. (…)”
2.13
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof allereerst “de feitelijke stellingen vanuit [eiser] [miskent], versterkt door de inhoud van bijeengebrachte producties”. Het onderdeel verwijst naar een drietal producties waarvan de inhoud volgens het onderdeel niet zou zijn betwist door de gemeente:
- een (handgeschreven) besprekingsnotitie van 4 december 199110., opgesteld door [betrokkene 4] (ambtenaar afd. Hinderwet), waarin als afspraak onder meer zou zijn verwoord “Brief MD naar [eiser] dat vergunning is ingetrokken incl. procedure” (prod. 5711.);
- een brief van 19 december 1991 van [eiser] aan Aegon Schadeverzekering betreffende een verslag van (onder meer) een bespreking van 27 november 1991 van [eiser] met [betrokkene 9] (directeur openbare werken), [betrokkene 7] (hoofd directiesecretariaat wethouder [betrokkene 8]) en [betrokkene 2] (hoofd Havenwezen) (prod. 20, MvG)12.;
- een schriftelijke verklaring van 11 november 2009 van [betrokkene 7] waaruit zou blijken dat de bespreking van 27 november 1991 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (prod. 21, MvG).
2.14
Onderdeel 2.3 bouwt op onderdeel 2.2 voort en klaagt dat het hof zich in rov. 11.1 en 11.2 “derhalve” ten onrechte heeft beperkt tot de schriftelijke verklaringen van [betrokkene 2] en van [betrokkene 7], “nu toch [eiser] zich (mede) heeft beroepen op hogeraangehaalde gemeentelijke notitie d.d. 4 december 1991 en die gehouden bespreking d.d. 27 november 1991, omtrent welke hij relateert in zijn brief van 19 december 1991 aan Aegon, met afschrift daarvan aan de gemeente”.
Ook heeft, zo stelt onderdeel 2.3, [eiser] nog verwezen naar en zich beroepen op de interne notitie van 15 juni 1992 van [betrokkene 10], ambtenaar van de Afdeling havenwezen (prod. 59, akte houdende overleggen producties), met de inhoud:
“Vanwege het feit, dat na de eerder verleende hinderwetvergunning, thans nieuwe en aangescherpte richtlijnen van kracht geworden zijn, wordt de opslag van olie en gas aan boord van het schip niet langer toegestaan, ook niet als er geen jachthaven aanwezig zou zijn.”
Het hof heeft, aldus het onderdeel, de stellingen van [eiser] gedenatureerd door de inhoud van de gemelde producties niet in zijn beschouwingen en oordeelsvorming te betrekken, nu de gemeente als zodanig de inhoud van die producties niet heeft betwist.
2.15
Volgens onderdeel 2.4, dat weer voortbouwt op onderdeel 2.3, is blijkens de inhoud van voormelde producties - waar nodig in onderling verband en samenhang bezien - duidelijk, “dat de verkoop van olie en gas niet langer was of zou worden toegestaan” en heeft het hof zich ten onrechte beperkt tot de in rov. 12, eerste volzin, genoemde schriftelijke verklaringen.
2.16
Ik behandel de onderdelen 2.2-2.4 gezamenlijk.
2.17
In de onderdelen worden alleen verwijzingen naar producties genoemd. Zo wordt in onderdeel 2.2 verwezen naar de MvG § 33, waarin zou zijn verwezen naar de besprekingsnotitie van 4 december 1991, en de MvG § 28-29 waarin wordt verwezen naar de brief van [eiser] aan Aegon Schadeverzekering van 19 december 1991 betreffende een verslag van de bespreking van 27 november 1991 van [eiser] met de gemeente. Onderdeel 2.3 verwijst naar de akte houdende overlegging producties waarin [eiser] zou hebben verwezen naar en een beroep zou hebben gedaan op de interne notitie van 15 juni 1992 van [betrokkene 10] van de gemeente.
In geen van de onderdelen wordt verwezen naar of een beroep gedaan op concrete stellingen die [eiser] in hoger beroep heeft ingenomen, en die het hof ten onrechte onbehandeld zou hebben gelaten dan wel ten onrechte zou hebben gepasseerd.
2.18
Het is vaste rechtspraak dat een rechter enkel hoeft te responderen op feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan en de enkele omstandigheid dat uit een door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, niet impliceert dat die partij ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept13..
Met het noemen van verwijzingen naar producties kan aldus niet worden volstaan.
2.19
De onderdelen voldoen derhalve niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen als bedoeld in art. 407 lid 2 Rv en kunnen dus niet tot cassatie kunnen leiden.
2.20
Ook anderszins falen de onderdelen.
Zoals hiervoor onder 2.2 is uiteengezet, heeft het hof recht gedaan op de door [eiser] bij akte houdende overlegging producties geconcretiseerde grondslag van de vordering, te weten - kort gezegd - de onjuiste informatieverstrekking door de gemeente direct na de brand. In § 4 van de akte houdende overlegging producties(p. 2) heeft [eiser] het volgende gesteld:
“In de week na de brand is [eiser] door de gemeente te verstaan gegeven dat het hem niet zal worden toegestaan met zijn schip, althans met een schip met dezelfde bedrijfsvoering terug te keren op de ligplaats in de Oosterhaven. De toenmalig betrokken ambtenaren havenmeester [betrokkene 2] en bestuursassistent [betrokkene 7] bevestigden dit in hun verklaringen (producties 10 en 21). De verkoop van het schip heeft om die reden met grote spoed en tegen een lage prijs zijn beslag gekregen.”
2.21
[eiser] heeft derhalve voor de concretisering van de grondslag verwezen naar de twee verklaringen die het hof in rov. 12 heeft beoordeeld. Weliswaar wordt in genoemde paragraaf ook de handgeschreven notitie van [betrokkene 4] van het gesprek van 4 december 1991 (productie 57) genoemd, maar [eiser] noemt deze slechts als bevestiging van de mededeling dat gas- en olieverkoop niet zal worden toegestaan en niet dat hem direct na de brand is meegedeeld dat hij geen Hinderwetvergunning meer zou hebben/krijgen ook indien hij met het (herstelde) oorspronkelijke winkelschip weer zijn ligplaats zou innemen en dat hij daarom (op 15 november 1991) het winkelschip heeft verkocht.
Het hof kon derhalve volstaan met beoordeling van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 7]. Verder bevatten de onderdelen geen klacht tegen de inhoud van de constatering van het hof in rov. 12, hetgeen meebrengt dat het oordeel van het hof ook (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.
2.22
Nu de onderdelen 2.2 tot en met 2.4 gericht tegen de rov. 11, 11.1, 11.2 en 12 falen, en deze rechtsoverwegingen het oordeel van het hof dat de gestelde grondslag de ingestelde vordering tot betaling van schadevergoeding niet kan schragen, m.i. zelfstandig kunnen dragen, heeft [eiser] geen belang meer bij behandeling van de onderdelen 2.5 tot en met 2.12.
2.23
Gelet op het voorgaande dient het cassatieberoep te worden verworpen. Dat kan m.i. met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑05‑2018
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het vonnis van de rechtbank Groningen van 29 oktober 2008, rov. 1.1-1.2, het vonnis van de rechtbank Groningen van 5 augustus 2009, rov. 1.1-1.2, en het herstelvonnis van de rechtbank Groningen van 2 september 2009, en het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 17 mei 2011, rov. 2, 2.1-2.2.Zie voor het procesverloop in hoger beroep onder “het geding in hoger beroep” en rov. 3, 3.1-3.3.
De Hinderwet is op 1 maart 1993 vervangen door de Wet Milieubeheer. Thans is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de juridische basis voor omgevingsvergunningen (eerder genaamd Hinderwet- of milieuvergunningen).
In cassatie wordt opgekomen tegen de feitenvaststelling door het hof in rov. 1.4 dat het winkelschip door brand is verwoest. De vaststelling is volgens de klachten rechtens onjuist althans onbegrijpelijk (onder meer) omdat uit onweersproken stellingen van [eiser] volgt dat het schip slechts “gedeeltelijk” door brand was aangetast en het voor-en achterschip “nagenoeg onaangetast waren gebleven”.
Sinds 2013 het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden genaamd.
De cassatiedagvaarding is op 17 augustus 2011 uitgebracht.
Na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding is door het verlies van de hoedanigheid van advocaat van de toenmalige cassatieadvocaat van [eiser] het geding in cassatie van rechtswege geschorst (art. 481a Rv in verbinding met art. 226 lid 1 Rv). Het geding in cassatie is weer hervat bij exploot van 22 juni 2017 (art. 418a Rv in verbinding met art. 228 lid 1 Rv).
De procesdossiers in deze zaak stemmen niet volledig overeen. In het B-dossier bevindt zich een brief van 10 augustus 2009 die door de advocaat van de gemeente is ingediend en een brief van 10 augustus 2009 die door de advocaat van [eiser] is ingediend (beide m.b.t. de kennelijke verschrijving in het vonnis van 5 augustus 2009). Deze brieven bevinden zich niet in het A-dossier. Verder ontbreekt in het A-dossier productie 12 bij de CvA.
Onderdeel 2.1 bevat een inleiding.
Zie overigens over de bespreking op 4 december 1991 ook hetgeen het hof in rov. 1.7 - in cassatie niet bestreden - heeft vastgesteld.
De besprekingsnotitie is, anders dan het onderdeel veronderstelt, niet als productie 57 bij de MvG overgelegd maar als productie 57 bij de akte houdende overlegging producties van 19 oktober 2010. In tegenstelling tot wat het onderdeel stelt, is er (dan ook) niet naar deze productie verwezen in § 33 van de MvG.
Volgens het onderdeel is naar deze brief in § 28-29 van de MvG verwezen.
Zie recent HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, NJ 2017/147, rov 3.3.2: “De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686).”