ABRvS, 06-02-2019, nr. 201804143/1/A3
ECLI:NL:RVS:2019:359
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-02-2019
- Zaaknummer
201804143/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:359, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑02‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 december 2017 heeft de burgemeester aan [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd voor de periode van 29 december 2017 11:31 uur tot 8 januari 2018 11:31 uur voor de woning aan de [locatie] te Haarlem.
201804143/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2018 in zaak nr. C/15/270035 / FA RK 18-691 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2017 heeft de burgemeester aan [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd voor de periode van 29 december 2017 11:31 uur tot 8 januari 2018 11:31 uur voor de woning aan de [locatie] te Haarlem.
Bij besluit van 4 januari 2018 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen.
Bij uitspraak van 4 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2019, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H. van Buren en K. Ongena, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 28 december 2017 deed de vriendin van [appellant] een melding van mishandeling. De politie trof haar op straat aan met een blauw oog. Zij was hoogzwanger. De politie trof [appellant] onder invloed en omringd door soft- en harddrugsresten in de woning aan. De burgemeester heeft vervolgens krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) aan [appellant] een huisverbod opgelegd dat hij op 4 januari 2018 heeft verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen.
Wettelijk kader
2. Artikel 1, aanhef en onder b, van de Wth luidt: "In deze wet wordt verstaan onder:
b. huisverbod: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven;"
Artikel 2, eerste lid, van de Wth luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat."
Artikel 9, eerste lid, van de Wth luidt: "De burgemeester kan een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing."
Procesbelang
3. De burgemeester betoogt dat [appellant] geen rechtens te beschermen belang heeft in hoger beroep, omdat het huisverbod niet langer geldt en hij ten tijde van de gelding daarvan in voorlopige hechtenis dan wel detentie zat waardoor het huisverbod niet kenbaar was voor zijn omgeving.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4882), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat appellant voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn.
3.2. De Afdeling is van oordeel dat hoewel het huisverbod op 25 januari 2018 is geëindigd, [appellant] nog een rechtens te beschermen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten van 29 december 2017 en 4 januari 2018.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak ook heeft overwogen, impliceert een huisverbod, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van de uithuisgeplaatste. Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat [appellant] als gevolg van het huisverbod in zijn eer en goede naam is geschaad. Niet uit te sluiten is dat anderen wisten van het huisverbod. Alleen al daarom kan het resultaat dat [appellant] nastreeft, te weten vernietiging van de besluiten, voor hem van meer dan principiële betekenis zijn.
Oplegging van het huisverbod
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid het huisverbod heeft kunnen opleggen. Daartoe voert hij aan dat hij op 29 december 2017 is aangehouden en op diezelfde dag voor drie dagen in verzekering is gesteld. Vervolgens heeft de rechter-commissaris de bewaring voor veertien dagen bevolen. Daarna heeft de raadkamer van de rechtbank zijn gevangenhouding bevolen voor de duur van negentig dagen. Tijdens de voorlopige hechtenis is een begin gemaakt met de tenuitvoerlegging van een openstaande gevangenisstraf van zes maanden. Onder die omstandigheden bestond geen ernstig of onmiddellijk gevaar of een vermoeden daarvan. Bovendien blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth dat het niet de bedoeling is dat een huisverbod wordt opgelegd, indien er al een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is. De rechtbank heeft ten slotte miskend dat met de oplegging van het huisverbod, terwijl een bevel voor voorlopige hechtenis van kracht was, een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden, aldus [appellant].
4.1. Niet in geschil is of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het huisverbod zich hebben voorgedaan. Het geschil ziet op de vraag of het huisverbod, gelet op de inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis en tenuitvoerlegging van een openstaande gevangenisstraf, opgelegd mocht worden.
4.2. Door de inverzekeringstelling, de voorlopige hechtenis en de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, is de grondslag van het huisverbod niet komen te vervallen. Het opleggen van een huisverbod betreft een bestuursrechtelijke maatregel die losstaat van de strafrechtelijke procedure. Daar komt bij dat het besluit tot oplegging van een huisverbod naast het verbod om de woning te betreden mede een verbod inhoudt om contact op te nemen met de achterblijvers (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2964). Gedurende de tijd dat [appellant] in voorlopige hechtenis zonder beperkingen verbleef bestond de mogelijkheid dat [appellant] nog steeds contact kon opnemen met zijn vriendin.
4.3. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, de voorkoming van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, mocht de burgemeester de oplegging van het huisverbod noodzakelijk achten om strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld te voorkomen en om de gezondheid en lichamelijke integriteit van de vriendin te beschermen. De oplegging van het huisverbod levert daarom geen strijd op met artikel 8 van het EVRM.
4.4. Gelet op wat onder 4.1. tot en met 4.3. is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod aan [appellant] op te leggen en dat hij in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het betoog faalt.
Verlenging van het huisverbod
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de dreiging van het gevaar zich voortzette ten tijde van de verlenging van het huisverbod. Hij voert aan dat al een reële aanvang met de hulpverlening was gemaakt, omdat hij en zijn vriendin de hulpverlening hadden geaccepteerd. Daarnaast voert hij ook in het kader van de verlenging van het huisverbod aan dat van een ernstig en onmiddellijk gevaar geen sprake was omdat hij in detentie zat.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3052), is bij de beoordeling of de ernstige en onmiddellijke dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gevaar voor de vriendin ten tijde van de verlenging niet was geweken, omdat [appellant] nog geen reële aanvang met de hulpverlening had gemaakt. Bovendien stond, anders dan [appellant] betoogt, niet vast dat hij de hulpverlening daadwerkelijk had aanvaard en is gebleken dat hij zich vóór de verlenging van het huisverbod niet heeft gehouden aan het contactverbod, zodat de burgemeester op goede gronden heeft kunnen besluiten tot verlenging van het huisverbod. Wat betreft het betoog van [appellant] dat het ernstig en onmiddellijk gevaar voor zijn vriendin niet voortduurde ten tijde van de verlenging omdat hij in voorlopige hechtenis en detentie zat, verwijst de Afdeling naar wat zij heeft overwogen onder 4.2. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daarom is er geen aanleiding om het verzoek tot schadevergoeding in te willigen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Daalder w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
280-898.