Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-12-2016, nr. 200.198.623/01
ECLI:NL:GHARL:2016:10347
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-12-2016
- Zaaknummer
200.198.623/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:10347, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2016
Inhoudsindicatie
In eerste aanleg is de huurder veroordeeld tot ontruiming van de woning. Hangende hoger beroep heeft de huurder bij wege van incident schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het veroordelende vonnis in eerste aanleg gevraagd. De incidentele vordering is door het hof beoordeeld op de voet van art. 351 Rv. Dit heeft geleid tot toewijzing van de vordering. De belangen van de huurder om (met drie schoolgaande kinderen) in de woning te kunnen blijven totdat het hof eindarrest heeft gewezen, wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van de verhuurder. Laatstgenoemde beroept zich op zijn contractsvrijheid, maar een dringend belang waarom hij de procedure niet kan afwachten, heeft hij niet gesteld.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.198.623/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3511417 \ CV EXPL 14-12018)
arrest in het incident ex art. 351 Rv van 20 december 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. B. Korvemaker, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.H. Knegtering, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het geding in eerste instantie
1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 16 juni 2015 en 14 juni 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 september 2016, waarin de grieven zijn opgenomen, alsmede een incidentele vordering ex art. 351 Rv;
- de conclusie van eis;
- de memorie van antwoord in het incident van [geïntimeerde] .
2.2
De conclusie van de appeldagvaarding strekt in de hoofdzaak tot vernietiging van het eindvonnis van de kantonrechter van 14 juni 2016, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling (vermeerderd met de wettelijke rente) van hetgeen [appellante] op grond van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties en het incident, uitvoerbaar bij voorraad. In het incident vordert [appellante] schorsing dan wel opheffing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis waarvan beroep tot in hoger beroep onherroepelijk is beslist.
2.3
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in het incident geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident.
2.4
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en hebben daartoe de stukken overgelegd.
3. De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor de beoordeling in het incident - in het kort over het volgende.
3.2
[geïntimeerde] is eigenaar van de woning aan de [a-straat] 27 te [A] (hierna: de woning), welke woning hij verhuurt. Na ontvangst van de opzegging van de vorige huurster tegen 1 juli 2014, heeft [geïntimeerde] de heer [B] (hierna: [B] ) gevraagd om een potentiële huurder voor de woning te zoeken. [B] is werkzaam als makelaar bij Hellema Makelaars te Leeuwarden en heeft vaker dergelijke opdrachten voor [geïntimeerde] verzorgd.
3.3
[appellante] woonde met haar drie minderjarige kinderen in [C] , maar zocht woonruimte in [A] . De broer van [appellante] , de heer [D] (hierna: [D] ), heeft haar geholpen met het zoeken naar een huurwoning. [D] heeft hiertoe begin juni contact opgenomen met [B] , kort nadat [B] voormelde opdracht van [geïntimeerde] had ontvangen.
3.4
Tussen [D] en [B] hebben onderhandelingen plaatsgevonden over een huurovereenkomst waarbij [appellante] de woning van [geïntimeerde] zou gaan huren. [B] heeft bevorderd dat [appellante] en haar broer de woning in juni 2014 hebben bezichtigd. [appellante] heeft daarna de huur van haar woning in [C] opgezegd tegen 1 augustus 2014 en haar kinderen voor het nieuwe schooljaar ingeschreven op een school in [A] .
3.5
Op 2 juli 2014 hebben [appellante] en [geïntimeerde] elkaar ontmoet in de woning, waarbij ook [B] en [D] aanwezig waren.
3.6
In de week van 7 juli 2014 heeft [B] aan [D] laten weten dat [geïntimeerde] de woning niet wilde verhuren aan [appellante] .
3.7
[appellante] heeft [geïntimeerde] vervolgens in kort geding betrokken. Bij vonnis van 8 augustus 2014 (zaaknr. C/17/136201/KG ZA 14/229) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland [geïntimeerde] veroordeeld (kort gezegd) om de woning aan [appellante] ter beschikking te stellen. Dit vonnis is in appel bekrachtigd bij arrest van het hof van 18 november 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:8876).
3.8
[appellante] bewoont sindsdien de woning, samen met haar drie kinderen. Met behoud van alle rechten heeft [geïntimeerde] hiermee ingestemd.
3.9
In de vervolgens aanhangig gemaakte bodemzaak heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderd (samengevat) een verklaring voor recht dat tussen [geïntimeerde] en [appellante] geen huurovereenkomst tot stand is gekomen en een veroordeling van [appellante] om de woning te ontruimen, met nevenvorderingen en kosten rechtens.
3.10
In zijn eindvonnis van 14 juni 2016, waarvan beroep, heeft de kantonrechter (samengevat) voor recht verklaard dat tussen [geïntimeerde] en [appellante] met betrekking tot de woning geen huurovereenkomst tot stand is gekomen en [appellante] veroordeeld om de woning uiterlijk op 1 januari 2017 te ontruimen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en [appellante] is door de kantonrechter verwezen in de proceskosten
4. De beoordeling in het incident
4.1
De vraag waar het in het incident om gaat, is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van art. 351 Rv. Het hof stelt bij deze beoordeling de volgende maatstaven voorop, onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688) en 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR: 2008:BC5012):
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of de gevorderde zekerheidstelling.
(ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis of tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
4.2
De kantonrechter heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De omstandigheid dat er in eerste aanleg wel een partijdebat heeft plaatsgevonden over de eventuele uitvoerbaar bij voorraad verklaring, leidt - anders dan [geïntimeerde] ingang wil doen vinden - niet tot een ander oordeel. Het hof tekent daarbij aan dat de kwestie van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring alleen door [appellante] , in de conclusie van dupliek en onder het kopje "geen uitvoerbaarheid bij voorraad / langere ontruimingstermijn", expliciet aan de orde is gesteld, zodat als al sprake is geweest van een "debat", dat debat zeer beperkt is geweest. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor in 4.1 onder (i) tot en met (iii) gegeven maatstaven. Daarbij tekent het hof aan dat bij de hiervoor in 4.1 onder (ii) vermelde belangenafweging een belangrijk gezichtspunt is dat de rechter in vorige instantie de vordering of het verzoek toewijsbaar heeft geoordeeld en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688).
4.3
[appellante] heeft elf genummerde grieven ontwikkeld tegen het vonnis waarvan beroep. Ter onderbouwing van haar incidentele vordering stelt [appellante] (samengevat) dat zij een bijstandsinkomen heeft en een verhuizing (in afwachting van de uitkomst in de hoofdzaak) aanmerkelijke kosten zal meebrengen. Bovendien is woonruimte in de sociale sector zeer schaars. [appellante] staat nog te kort ingeschreven als woningzoekende om op korte termijn in aanmerking te komen voor een andere betaalbare huurwoning. Samen met haar drie schoolgaande kinderen heeft zij daarom groot belang bij voortzetting van de bewoning in afwachting van de uitkomst in de hoofdzaak, aldus [appellante] .
4.4
[geïntimeerde] heeft in het incident ten verwere aangevoerd (samengevat) dat hij er belang bij heeft dat hij zelf kan bepalen aan wie hij zijn eigendom, de woning, verhuurt en dat hij de woning heeft toegezegd aan een derde, de heer [E] .
4.5
Het hof overweegt dat het [geïntimeerde] uiteraard vrij staat om zich te beroepen op zijn contractsvrijheid en op zijn eigendomsrecht. Indien [geïntimeerde] in de hoofdzaak in het gelijk gesteld wordt, zal [appellante] de woning - met haar kinderen - dienen te verlaten. Het hof ziet in hetgeen door [geïntimeerde] is aangevoerd echter geen reden waarom hij de uitkomst van de hoofdzaak niet zou kunnen afwachten. [geïntimeerde] stelt weliswaar dat hij de woning aan [E] heeft toegezegd, maar hij geeft daarbij ook aan dat hier van de kant van [E] geen druk op staat. In zoverre is er niets veranderd ten opzichte van de situatie ten tijde van het vonnis waarvan beroep, waarin de kantonrechter overwoog dat van de kant van [E] geen specifieke belangen bekend zijn anders dan dat [E] na afloop van de procedure met [geïntimeerde] in gesprek zal gaan over de woning. [geïntimeerde] heeft verder niet betwist dat [appellante] , naar zij stelt, de huur steeds tijdig voldoet, noch heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij van [E] een hogere maandhuur zal ontvangen. Tegenover de belangen van [geïntimeerde] staan de belangen van [appellante] (en haar drie schoolgaande kinderen). Ook op de door haar gestelde belangen valt naar het oordeel van het hof wel wat af te dingen. [appellante] heeft gesteld dat het haar op korte termijn niet zal lukken een andere, betaalbare huurwoning te vinden omdat zij daarvoor nog te kort staat ingeschreven. [appellante] heeft die stelling niet onderbouwd, maar onaannemelijk is die stelling niet. Aan de stelling van [appellante] dat haar kinderen in [A] naar school gaan en inmiddels goed zijn ingeburgerd, gaat het hof voorbij. Dat [appellante] , indien zij de woning dient te verlaten, ook uit [A] zal moeten vertrekken, staat immers nog allerminst vast. Bovendien kan het [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen dat [appellante] en haar kinderen het kennelijk naar hun zin hebben in de woning van [geïntimeerde] . Blijft staan dat ontruiming van de woning een ingrijpende gebeurtenis is voor [appellante] en haar gezin en dat aannemelijk is dat [appellante] op 1 januari 2017 nog niet over vervangende woonruimte beschikt. Weliswaar kan [appellante] de financiële gevolgen van die ontruiming op [geïntimeerde] verhalen indien zij in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld, maar van aanmerkelijk ongerief zal toch altijd sprake zijn. De belangen van [geïntimeerde] nopen er naar het oordeel van het hof niet toe dat [appellante] dit ongerief zich moet laten welgevallen voordat het hof uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
4.6
Alles afwegende ziet het hof dan ook voldoende grond voor het oordeel dat de belangen van [appellante] bij schorsing van de tenuitvoerlegging dienen te prevaleren boven de belangen van [geïntimeerde] bij (verdere) executie van het vonnis van de kantonrechter van 14 juni 2016. De vordering in het incident ex art. 351 Rv zal dan ook worden toegewezen.
4.7
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident ex art. 351 Rv
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 14 juni 2016;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van dinsdag 31 januari 2017 voor memorie van antwoord.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. H. de Hek en mr. J.H. Kuiper, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 december 2016.