HR, 16-12-2011, nr. 11/01332
ECLI:NL:HR:2011:BU8267, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2011
- Zaaknummer
11/01332
- LJN
BU8267
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU8267, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2864, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2864, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2012/4.30 met annotatie van Redactie
BNB 2012/216 met annotatie van M.J. HOOGEVEEN
NTFR 2012/733 met annotatie van mr. D. van Beelen
Beroepschrift 16‑12‑2011
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 11/01332) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 4 februari 2011, nr. 10/00370, inzake [X] te [Z] betreffende de conserverende aanslag successierechten voor het jaar 2002.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 21 maart 2011 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 35c, van de Successiewet 1956 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende berekende voortzettingswaarde hem niet onaannemelijk voorkomt, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat:
- a.
het Hof ten onrechte geen rekening houdt met de restwaarde van het bietenquotum (er wordt ten onrechte gesproken over een melkquotum) na 15 jaar, terwijl in de gebruikte methode uitgegaan wordt van de werkelijke cijfers en niet is vastgesteld dat het bietenquotum na 15 jaar geen waarde meer vertegenwoordigt;
- b.
het Hof voorbijgaat aan het feit dat belanghebbende bij de toepassing van de ‘DCF-methode met werkelijke cijfers’ voor een belangrijk deel gebruik is blijven maken van aannames uit het in het beleidsbesluit goedgekeurde berekeningsmodel, zodat in feite sprake is van een DCF-methode met fractioneel werkelijke cijfers, hetgeen neerkomt op ontoelaatbare ‘cherry-picking’.
Feitelijk kader
1.
De liquidatiewaarde van de tot de nalatenschap van [A] behorende onderneming bedraagt € 3.759.089.
2.
De voortzettingswaarde, berekend op basis van de in het besluit van 22 februari 2004, nr. CPP2004/322M, V-N 2004/14.26 (hierna: het besluit) goedgekeurde DCF-methode bedraagt € 1.696.956. Bij deze methode worden de langlopende schulden ad € 690.729 niet in aanmerking genomen.
3.
In de verwijzingsprocedure heeft belanghebbende een alternatieve waarderingsmethode aangedragen voor de berekening van de voortzettingswaarde, onder de benaming ‘DCF-methode met werkelijke cijfers’.
4.
In deze methode wordt voor de jaarlijkse netto-kasstroom uitgegaan van de geschatte werkelijke opbrengsten per hectare voor de komende 15 jaren.
5.
Voor de afschrijving van het quotum (het gaat is deze zaak overigens om een bietenquotum en niet om een melkquotum) gaat belanghebbende conform de methode van het besluit uit van afschrijving in 15 jaar tot nihil.
6.
Voor de restwaarde van de overige activa gaat belanghebbende conform de berekeningsmethode van het besluit uit van dezelfde inflatiepercentages c.q. veronderstelde waardestijgingspercentages (resp. 1,4% en 2,5%), afschrijvingspercentages (resp. 2%, 3% en 5%) en het percentage waarmee de restwaarde contant wordt gemaakt (5,9%).
7.
Voor aftrek van de langlopende schulden bedraagt de met deze methode berekende voortzettingswaarde € 1.959.078. Na aftrek van de langlopende schulden bedraagt de waarde € 1.268.349.
8.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (pagina 3, 5e alinea) blijkt dat belanghebbende de in onderdeel 2.8 genoemde methoden II (zuivere DCF-methode) en III (Gordon Growth-model) heeft laten vallen als subsidiair standpunt.
Toelichting od het middel
De door belanghebbende gehanteerde methode gaat uit van een voortzetting van de onderneming gedurende 15 jaar. Daartoe wordt de contante waarde van de netto kasstroom van die 15 jaren berekend en wordt deze verhoogd met de liquidatiewaarde aan het einde van die periode. Deze liquidatiewaarde bestaat uit de restwaarde van aanwezige bedrijfsmiddelen.
Het Hof heeft bij zijn oordeel het melkquotum (bedoeld zal zijn een bietenquotum) de door belanghebbende in aanmerking genomen restwaarde ad nihil gevolgd. Het Hof heeft daartoe in r.o. 4.2. overwogen dat de waarde van het quotum wordt vertegenwoordigd in de toekomstige kasstromen aan opbrengst melk (bedoeld zal zijn: suikerbieten) en dat het om die reden niet juist zou zijn om een restwaarde in aanmerking te nemen. Daarmee miskent het Hof dat ook na 15 jaar nog steeds sprake kan zijn van toekomstige geldstromen die een waarde vertegenwoordigen. Het Hof had derhalve dienen te onderzoeken in hoeverre het aannemelijk is dat het bietenquotum na verloop van 15 jaar nog steeds waarde vertegenwoordigde, gelet op het aan dat quotum verbonden recht om bieten tegen een hogere prijs aan de fabriek te leveren. Van belang daarbij is dat de inspecteur op dit punt de door belanghebbende toegepaste methode expliciet heeft weersproken, 's Hofs oordeel geeft hierdoor blijk van een onjuist begrip van de DCF-methode en is tevens onvoldoende gemotiveerd. Dat het Hof aan het einde van r.o. 4.2. de veronderstelling opwerpt dat het nog maar de vraag is of de quota na 15 jaar nog zullen bestaan, kan niet als motivering dienen voor het oordeel dat aannemelijk is dat het quotum na 15 jaar geen waarde vertegenwoordigt. Door het gebruik van de woorden ‘nog afgezien van de vraag…’ geeft het Hof aan dat de opgeworpen vraag niet beantwoord hoeft te worden, terwijl beantwoording van die vraag voor de motivering van de restwaarde na 15 jaar juist essentieel is. Daarbij dient ook nog bedacht te worden dat het Hof bij de opgeworpen vraag uitgaat van een inschatting van de toekomst van melkquota, terwijl het in deze zaak om een bietenquotum gaat.
Uit de vastgestelde feiten blijkt dat belanghebbende voor de berekening op basis van de ‘DCF-methode met werkelijke cijfers’ voor het grootste deel gebruik heeft gemaakt van de variabelen zoals die zijn opgenomen in het in het besluit goedgekeurde berekeningsmodel. Dit goedgekeurde model is het resultaat van langdurig overleg en is de uitkomst van geven en nemen bij de invulling van de diverse variabelen zoals: disconteringsvoet, afschrijvingspercentages, inflatiepercentages en in acht te nemen restwaarden.
In de toelichting op het bij besluit goedgekeurde model wordt o.a. het volgende opgemerkt (zie Fiscale Encyclopedie de Vakstudie, deel Successiewet, artikel 35c, aant. 7.4.2):
- ‘—
Voor de berekening van de voortzettingswaarde wordt de financiering van de onderneming in beginsel buiten beschouwing gelaten. Voor de berekening van de kasstroom moeten dus de rentebetalingen en de aflossing van het vreemd vermogen worden geëlimineerd. Met de kosten van financiering is rekening gehouden bij het vaststellen van de disconteringsvoet. (…)
- —
Productiemiddelen waarvan voorzienbaar is dat deze door overheidsingrijpen binnen de gebruikte termijn van maximaal 15 jaren verdwijnen zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, worden gewaardeerd op nihii. Dit doet zich nu bijvoorbeeld voor bij melkquota en varkens- en pluimveerechten.’
Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat de kosten van vreemd vermogenfinanciering reeds verwerkt zijn in de disconteringsvoet en dat quota (overigens worden bietenquota niet met name genoemd) op nihil gewaardeerd mogen worden voor de berekening van de voortzettingswaarde. Deze elementen neemt belanghebbende in de door haar gebruikte methode gewoon over, zonder recht te doen aan het feit dat sprake is van een package deal en zonder onderbouwing dat deze uitgangspunten overeenkomen met de werkelijkheid ten aanzien van de te waarderen onderneming.
Ter illustratie geef ik voorbeeld van het effect van het gebruik van de goedgekeurde variabelen.
- —
Waarde machine op moment overlijden erflater € 10.000
- —
Waardestijging/inflatie volgens model 2,5% per jaar
- —
Afschrijving volgens model 5% per jaar
- —
Disconteringsvoet 5,9%
- —
Contante waarde machine € 1.532
De lage uitkomst van deze berekening wordt met name veroorzaakt door het verschil tussen de ten opzichte van de disconteringsvoet gebruikte relatief lage waardestijging/inflatiepercentages. Normaal gesproken zal het verschil tussen het waardestijgingspercentage en de disconteringsvoet niet zo groot zijn. Hieruit komt naar voren dat in de hoogte van de disconteringsvoet een stukje ‘wisselgeld’ is opgenomen voor het niet in aanmerking nemen van de vreemd vermogen financiering.
Hof Arnhem heeft eerder in deze zaak geoordeeld dat het onjuist is het rekenmodel buiten de als resultante van het overleg totstandgekomen goedkeuring om aan te vullen met gegevens, die nadrukkelijk buiten het model zijn gehouden, zoals bijvoorbeeld de langlopende schulden. Dit oordeel heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk bevestigd in r.o. 3.4.1 en 3.4.2 van zijn arrest.
In casu heeft belanghebbende in de onder de naam ‘DCF-methode met werkelijke cijfers’ toegepaste methode in feite twee wijzigingen aangebracht ten opzichte van het bij besluit goedgekeurde model en voor de rest gebruik gemaakt van de goedgekeurde variabelen. Belanghebbende heeft de genormeerde/gemiddelde opbrengst van gewassen per hectare stuks vee vervangen door de daadwerkelijke opbrengsten en daarnaast zijn de langlopende schulden in aftrek gebracht op de berekende voortzettingswaarde. Belanghebbende heeft echter op geen enkele manier onderbouwd in hoeverre de als gevolg van langdurige onderhandelingen in het goedgekeurde model afgesproken waarden voor geschatte inflatie/waardestijging van 1,4% voor landerijen en ondergrond van gebouwen en woningen en 2,5% voor overige bedrijfsmiddelen, de afschrijvingspercentages, de gehanteerde termijn van 15 jaar en de disconteringsvoet van 5,9% overeenstemmen met de voor de te waarderen onderneming en feitelijke marktomstandigheden geldende werkelijkheid.
Met andere woorden: belanghebbende maakt dankbaar gebruik van het grootste deel van de in het goedgekeurde model afgesproken waarderingsgronden en wijkt daar vanaf indien het belanghebbende minder goed uitkomt (de langlopende schulden). De methode van belanghebbende is daarmee voor het grootste deel gewoon gebaseerd op het in het besluit goedgekeurde model, en niet op de voor deze onderneming zo goed als mogelijk ingeschatte werkelijkheid. Het oordeel van het Hof komt hiermee in strijd met het uitgangspunt van de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest, dat het onjuist is om de uitkomsten van het goedgekeurde model aan te vullen met gegevens die uitdrukkelijk buiten het model zijn gehouden. Het gedeeltelijk gebruik van maken van de in het besluit goedgekeurde berekeningsmethode, aangevuld met een eigen invulling voor de onderdelen waar de methode van het besluit minder goed uitpakt, acht ik een ontoelaatbare vorm van ‘cherry-picking’.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST.
loco
Uitspraak 16‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 35c Successiewet 1956 (tekst 2002). Berekening voortzettingswaarde onderneming met toepassing van discounted cash flow-methode. Daarbij rekening houden met eventuele restwaarde bietenquotum.
Partij(en)
Nr. 11/01332
16 december 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 februari 2011, nr. 10/00370, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde conserverende aanslag in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een conserverende aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 06/4133 en 06/4333) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en bepaald hoe de conserverende aanslag moet worden berekend.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Dit hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover de Rechtbank daarbij heeft verzuimd zelf de geconserveerde waarden als bedoeld in artikel 35c van de Successiewet 1956 (tekst 2002; hierna: SW) vast te stellen, alsmede de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 1, SW, de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 2, SW en de belaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 3, SW (hierna: de geconserveerde waarden) verminderd.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2010, nr. 09/02715, LJN BM5123, BNB 2010/261, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de geconserveerde waarden verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1.
Op 28 juli 2002 is A overleden. Tot de nalatenschap, waarvan belanghebbende een derde gedeelte heeft verkregen, behoort de helft van het vermogen van een onderneming in de agrarische sector (hierna: de onderneming).
4.1.2.
Bij de vaststelling van de geconserveerde waarden heeft de Inspecteur de waarde van de onderneming bepaald met inachtneming van de verplichting om deze onderneming gedurende een periode van ten minste vijf jaren voort te zetten als bedoeld in artikel 35c, lid 1, SW (hierna: de voortzettingswaarde).
4.2.
Belanghebbende heeft de door haar voor het Hof verdedigde voortzettingswaarde berekend aan de hand van een 'DCF-methode met werkelijke cijfers'. Daarbij is zij onder meer uitgegaan van een contant gemaakte restwaarde van de onderneming na 15 jaar (hierna: de restwaarde). Bij de berekening van de restwaarde heeft zij geen rekening gehouden met een restwaarde van het tot de onderneming behorende productiequotum, naar in cassatie tussen partijen vaststaat niet een 'melkquotum' maar een 'bietenquotum'. Voorts heeft belanghebbende bij haar berekening de waarde van de schulden van de onderneming in aftrek gebracht.
4.3.
Het Hof heeft de hiervoor in 4.2 bedoelde berekening van belanghebbende gevolgd. Het heeft de stelling van de Inspecteur dat een zogenoemde discounted cash flow-methode (DCF-methode) alleen in de vastgoedsector bruikbaar is verworpen. Met betrekking tot de berekening van belanghebbende heeft het Hof geoordeeld dat de restwaarde van het productiequotum daarin terecht niet in aanmerking is genomen, nu de waarde van dat productiequotum wordt vertegenwoordigd in de toekomstige kasstromen als opbrengst bij verkoop van de productie. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de schulden van de onderneming bij de berekening van de voortzettingswaarde in het geval van belanghebbende in aanmerking dienen te worden genomen. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
4.4.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de voortzettingswaarde in het onderhavige geval kan worden berekend volgens een DCF-methode, waarbij de waarde wordt bepaald op basis van de contante waarde van verwachte toekomstige kasstromen.
4.4.2.
Bij een dergelijke methode past dat ook rekening wordt gehouden met de verplichting om de schulden van de onderneming (uiterlijk) bij de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten af te lossen.
4.4.3.
Voor zover het middel opkomt tegen 's Hofs oordeel dat de schulden van de onderneming bij de berekening van de voortzettingswaarde in aanmerking dienen te worden genomen, faalt het daarom.
4.5.
Het middel slaagt voor zover het opkomt tegen 's Hofs hiervoor in 4.3 weergegeven oordeel omtrent het in aanmerking nemen van de restwaarde van het productiequotum. Bij de door belanghebbende gehanteerde en door het Hof gevolgde waarderingsmethode dient de liquidatieopbrengst na 15 jaar van de in de onderneming aangewende activa, waaronder het productiequotum, als laatste kasstroom te worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de waarde van dit bedrijfsmiddel vóór liquidatie reeds tot uitdrukking komt in de toekomstige kasstromen, als opbrengst bij verkoop van de productie. Die omstandigheid staat er niet aan in de weg dat ook de restwaarde van het quotum bij de waardering in aanmerking dient te worden genomen. Het Hof heeft dit miskend.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor in 4.5 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal moeten onderzoeken of ten tijde van de verkrijging van de nalatenschap een zodanige kans bestond dat aan het productiequotum na 15 jaar nog een restwaarde kan worden toegekend, dat daarmee bij de bepaling van de voortzettingswaarde rekening dient te worden gehouden. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag dient het verwijzingshof de voortzettingswaarde nader vast te stellen met inachtneming van de invloed van die restwaarde.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2011.