Hof 's-Hertogenbosch, 04-02-2011, nr. 10/00370
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2864, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-02-2011
- Magistraten
Mrs. J. Swinkels, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, F. Sonneveldt
- Zaaknummer
10/00370
- LJN
BQ2864
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2864, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2007:BA7018, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BU8267, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2007:BA7018, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2011/1549 met annotatie van mr. D. van Beelen
Uitspraak 04‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Tot de nalatenschap van X behoort een landbouwbedrijf. De inspecteur heeft de geconserveerde waarde vastgesteld op basis van een rekenmodel dat is gebaseerd op de DCF-methode. Bij de berekening van de voortzettingswaarde heeft de inspecteur geen rekening gehouden met de langlopende schulden. Na cassatie is nog de vraag aan de orde of de voortzettingswaarde mag worden berekend buiten het rekenmodel om met gebruikmaking van de DCF-methode. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 mei 2010, nr. 09-02715 naar het oordeel van het Hof niet beslist dat de DCF-methode niet buiten het rekenmodel mag worden gehanteerd. Het Hof oordeelt vervolgens dat indien de DCF-methode wordt gehanteerd er geen ruimte meer is voor het ook meenemen in de berekening van de restwaarde van een melkquotum. De inspecteur heeft geen berekening overgelegd van de voortzettingswaarde van de onderneming; het Hof volgt vervolgens de berekening van belanghebbende die het Hof niet onaannemelijk voorkomt. Hoger beroep gegrond.
Mrs. J. Swinkels, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, F. Sonneveldt
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 8 juni 2007, nummer AWB 06/4133 en 06/4333, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Randmeren van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen conserverende aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een conserverende aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en bepaald hoe de conserverende aanslag moet worden berekend.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem.
1.2.
Het Gerechtshof Arnhem heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, voor zover de Rechtbank daarbij heeft verzuimd zelf de geconserveerde waarden als bedoeld in artikel 35c van de Successiewet 1956 (hierna: SW) vast te stellen, alsmede de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 1, SW, de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 2, SW en de belaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 3, SW (hierna: de geconserveerde waarden) verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 mei 2010, nr. 09/02715 (hierna: het arrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem voor zover het betrekking heeft op de conserverende aanslag vernietigd, en behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.4.
Partijen hebben, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest ieder een schriftelijke conclusie ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 8 december 2010 te 's‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
In cassatie is de Hoge Raad van het volgende uitgegaan.
2.1.1.
Op 28 juli 2002 is de heer H. van der K overleden. Tot de nalatenschap, waarvan belanghebbende een derde gedeelte heeft verkregen, behoort de helft van het vermogen van een onderneming in de agrarische sector (hierna: de onderneming).
2.1.2.
De waarde van de onderneming is met toepassing van artikel 21, lid 4, SW bepaald op de liquidatiewaarde ten bedrage van € 3.759.089.
2.1.3.
Bij de vaststelling van de geconserveerde waarden heeft de Inspecteur de waarde van de onderneming op € 1.689.956 bepaald met inachtneming van de verplichting om deze onderneming gedurende een periode van ten minste vijf jaren voort te zetten als bedoeld in artikel 35c, lid 1, SW (hierna: de voortzettingswaarde). De Inspecteur heeft de voortzettingswaarde berekend op basis van het rekenmodel dat is goedgekeurd bij het Besluit van de Minister van Financiën van 22 februari 2004, nr. CPP2004/322M, V-N 2004/14.26 (hierna: het Besluit), en dat is gebaseerd op de discounted cash flow-methode (hierna: het rekenmodel).
2.1.4.
De langlopende schulden die tot de onderneming behoren, bedragen € 690.729 (hierna: de schulden). De schulden zijn bij de berekening van de voortzettingswaarde door de Inspecteur niet in aanmerking genomen.
2.2.
Voor het Gerechtshof Arnhem was in geschil of de Inspecteur de voortzettingswaarde juist heeft berekend, en in het bijzonder of hij bij zijn berekening van die waarde terecht geen rekening heeft gehouden met de schulden.
2.3.
Het Besluit luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘1. Algemeen
In mijn besluit van 12 februari 2004, nr. CPP2003/3061M, heb ik aangegeven, dat voor de berekening van de voortzettingswaarde, als bedoeld in artikel 35c, lid 1, Successiewet 1956, naast de methodieken die in de fiscaliteit het meest gebruikelijk zijn, de Discounted Cash Flow (DCF) methodiek kan worden gebruikt.
Hiervoor wordt een rekenmodel gehanteerd waarbij eerst de contante waarde van de kasstromen gedurende 15 jaar wordt berekend. Onder de kasstroom wordt in dit kader verstaan het jaarlijkse resultaat gecorrigeerd met afschrijvingen, de financieringslasten en de vergoeding voor arbeid. Om de voortzettingswaarde te kunnen bepalen wordt bij de contante waarde van de kasstroom, de restwaarde van de tot de onderneming behorende vermogensbestanddelen met uitzondering van de schulden opgeteld.
(…)
2. Uitgangspunten bij de bepaling van de kasstroom
(…)
- —
Voor de berekening van de voortzettingswaarde wordt de financiering van de onderneming in beginsel buiten beschouwing gelaten. Voor de berekening van de kasstroom moeten derhalve de rentebetalingen en de aflossing van het vreemd vermogen worden geëlimineerd. Met de kosten van financiering is rekening gehouden bij het vaststellen van de disconteringsvoet.
(…)’
2.4.
Het Gerechtshof Arnhem heeft geoordeeld dat de Inspecteur zich terecht heeft verzet tegen de wijze van berekenen van de voortzettingswaarde door belanghebbende, die de uitkomst van het rekenmodel corrigeert door daarop de waarde van de schulden in mindering te brengen. Het Besluit bevat naar het oordeel van het Gerechtshof Arnhem een goedkeuring die uitgaat van aangenomen gemiddelden. Het is naar het oordeel van het Gerechtshof Arnhem onjuist het rekenmodel buiten de goedkeuring om aan te vullen met gegevens die nadrukkelijk buiten het model zijn gehouden.
2.5.
De Hoge Raad heeft overwogen, dat op grond van de bewoordingen van het Besluit moet worden aangenomen dat het daarin voorziene rekenmodel aftrek van schulden als de onderhavige uitdrukkelijk uitsluit bij de berekening van de voortzettingswaarde, en dat het Gerechtshof Arnhem terecht geoordeeld heeft, dat het belanghebbende vrijstaat om, in afwijking van het rekenmodel, de voortzettingswaarde op andere wijze te berekenen.
2.6.
Naar het oordeel van het Gerechtshof Arnhem heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt dat de voortzettingswaarde in haar geval op een lager bedrag moet worden berekend dan het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag. Daarbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende geen werkelijke, op haar onderneming betrekking hebbende, cijfers heeft overgelegd die een berekening volgens de door beide partijen als zodanig gehanteerde discounted cash flow-methode (hierna: DCF-methode) mogelijk maken.
2.7.
De Hoge Raad heeft vervolgens overwogen, dat het Gerechtshof Arnhem was gehouden in te gaan op belanghebbendes, ter zitting van dat Hof gedane, bewijsaanbod om de door belanghebbende voorgestane berekening van de voortzettingswaarde nader te onderbouwen, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
2.8.
In haar conclusie voor dit Hof heeft belanghebbende, naast de berekening verdedigd voor het Gerechtshof Arnhem, die gebaseerd was op het rekenmodel, echter onder aftrek van de schulden, drie alternatieve berekeningen van de voortzettingswaarde gepresenteerd:
- I.
‘DCF-methode met werkelijke cijfers’, waarbij uitgegaan is van de looptijd van de onderneming van 15 jaar en van werkelijke, gemiddelde, cijfers van de onderneming van belanghebbende. De uitkomst van deze berekening geeft een voortzettingwaarde van de onderneming te zien, na aftrek van schulden, van € 1.268.349. De helft daarvan valt in de nalatenschap: € 634.175. Belanghebbendes aandeel daarin is een derde, derhalve € 211.392.
- II.
‘Zuivere DCF-methode’, welke methode — anders dan het rekenmodel — uitgaat van een feitelijk oneindige kasstroom. Volgens deze methode komt de voortzettingswaarde uit op een bedrag van € 991.427 en het aandeel van belanghebbende op € 165.237.
- III.
‘Gordon Growth-model’, volgens welke methode de voortzettingswaarde bedraagt € 960.911 en belanghebbendes aandeel € 160.152.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft na de zitting van 8 december 2010 het antwoord op de volgende vraag:
‘Mag de voortzettingswaarde van de onderneming buiten het rekenmodel om worden berekend onder gebruikmaking van de DCF-methode?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.’
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van haar hoger beroep en vermindering van de conserverende aanslag uitgaande van de methode I, vermeld onder punt 2.8. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem.
4. Gronden
4.1.
De Inspecteur stelt in zijn conclusie naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad 09/02715, dat de DCF-methode niet alleen theoretisch maar ook praktisch de beste waarderingsmethode is voor de bepaling van de voortzettingswaarde van een agrarische onderneming. Hij gaat er echter — zo bleek ter zitting van het Hof — vanuit, dat het hanteren van de DCF-methode anders dan uitgaande van het rekenmodel in strijd is met de beslissing van de Hoge Raad. Het Hof kan de Inspecteur daarin niet volgen. Naar 's Hofs oordeel valt die conclusie van de Inspecteur in het arrest van de Hoge Raad niet te lezen (zie rechtsoverweging 3.5.2).
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van 8 december 2010 nader geconcludeerd tot het aandeel van belanghebbende in de voortzettingswaarde volgens de methode I. ‘DCF-methode met werkelijke cijfers’ van € 211.392. Daarbij is zij uitgegaan van de aftrek van de schulden en een contant gemaakte restwaarde van de onderneming na 15 jaar zonder de correctie van de restwaarde van het melkquotum, omdat die waarde terug te vinden is in de berekeningen van de jaarlijkse cashflow aan melkopbrengsten. De Inspecteur heeft dit uitgangspunt bestreden met de stelling, dat het melkquotum in het onderhavige jaar — 2002 — een waarde vertegenwoordigde. Het Hof kan de Inspecteur in die stelling niet volgen. Bij de DCF-methode wordt de voortzettingswaarde van de onderneming bepaald door de toekomstige kasstromen, die uit de onderneming voortvloeien, contant te maken en vervolgens de contant gemaakte restwaarde van de onderneming als één kasstroom er bij te tellen. Nu de waarde van het melkquotum vertegenwoordigd wordt in de toekomstige kasstromen aan opbrengst melk, is het naar 's Hofs oordeel niet juist om de restwaarde van dat melkquotum in aanmerking te nemen bij de bepaling van de voortzettingswaarde, nog afgezien van de vraag of gelet op de huidige kritiek op de subsidies van de Europese Unie na 15 jaren de melkquota nog bestaan, ergo of het melkquotum nog enige restwaarde heeft.
4.3.
Het Hof onderschrijft belanghebbendes stelling dat de schulden bij de berekening van de voortzettingswaarde van de onderneming in haar geval in aanmerking dienen te worden genomen, nu hun nominale waarde ontegenzeggelijk de waarde van de onderneming drukt. In vergelijking met een willekeurige derde, die een vergelijkbare onderneming, doch zonder die schulden, zou erven, is de voortzettingswaarde van belanghebbendes onderneming lager.
4.4.
De niet nader onderbouwde stelling van de Inspecteur ter zitting van het Hof, dat de DCF-methode alleen in de vastgoedsector bruikbaar is, kan niet worden gevolgd. De Inspecteur op wie te dezen de bewijslast rust heeft zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Nu de Inspecteur zelf geen berekening heeft gemaakt van de voortzettingswaarde van de onderneming, dient de berekening van belanghebbende, die het Hof niet onaannemelijk voorkomt, te worden gevolgd.
4.6.
Het vorenoverwogene heeft tot gevolg, dat belanghebbendes hoger beroep gegrond is en de te conserveren waarden als volgt dienen te worden berekend:
Totale verkrijging € 1.402.220
Liquidatiewaarde | € | 626.514 |
Voortzettingswaarde | € | 211.392 |
Verschil | € | 415.122 |
Latentie 415.122/626.514 × € 44.432 | € | 29.440 |
1e onbelaste geconserveerde waarde | € | 385.682 |
30% × € 211.392 | € | 63.417 |
Latentie: 63.417/626.514 × € 44.432 | € | 4.497 |
2e onbelaste geconserveerde waarde | € | 58.920 |
Artikel 35c, lid 3
70% × 211.392 | € | 147.974 |
Latentie 147.974/626.514 × € 44.432 | € | 10.494 |
Belaste geconserveerde waarde | € | 137.480 |
Totale geconserveerde waarde | € | 582.082 |
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Nu het hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad nr. 09/02715 het Hof verzocht om de kosten van de door deskundigen in eerste aanleg voor het Gerechtshof Arnhem en voor dit Hof na verwijzing verleende bijstand, te vergoeden, een en ander op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.8.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) × € 322 (waarde per punt) × 1 (factor gewicht van de zaak) × 1 (factor samenhangende zaken) is € 644.
4.9.
Volgens artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geldt voor de hoogte van het ter zake van de kosten van een deskundige te vergoeden bedrag, de Wet tarieven in strafzaken. De hoogte van de vergoeding is via artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van die wet te vinden in het Besluit tarieven strafzaken, artikel 6. Daarin is bepaald dat een tarief geldt van ten hoogste € 81,23 per uur.
Belanghebbende heeft in het kader van het hoger beroep kosten gemaakt voor de waardedeskundige A van B BV te C. Bij schrijven van 16 december 2010 heeft belanghebbende een kopie-factuur van de waardedeskundige overgelegd van € 476.
Het Hof acht een vergoeding van deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit.
5. Beslissing
Het Hof
- —
verklaart het hoger beroep gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- —
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- —
vermindert de onbelaste geconserveerde waarde ex artikel 35c, lid 1, SW, tot € 385.682;
- —
vermindert de onbelaste geconserveerde waarde ex artikel 35c, lid 2, SW, tot 58.920;
- —
vermindert de belaste geconserveerde waarde ex artikel 35c, lid 3, SW, tot € 137.480;
- —
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.120.
Aldus gedaan op 4 februari 2011 door J. Swinkels, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.