Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/3.4.1
3.4.1 Algemeen; begrip schade
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Schlechtriem 1997, p. 232.
Vgl. bijv. Asser-Hartkamp 4-1, nr. 409, en Barendrecht, Kars & Morée 1995, § 4.3, die de nadruk leggen op het feitelijke karakter van het begrip schade en Brunner 1997, p. 63 e.v., die de nadruk legt op verschillende normatieve aspecten van het begrip. Zie voor een genuanceerd standpunt (deels feitelijk, deels normatief) Bloembergen 1965, nr. 9.
Zie bijv. over het onderscheid tussen de vaststelling van causaal verband en schadebegroting § 8.2.2
De Groot 1982b, p. 238.
Vgl. over de verhouding tussen bron ('Verletzung') en schade treffend Deutsch 1996, p. 495-496, die stelt dat de 'Verletzung' werkt als 'Filter gegen unabgrenzbare Schadensereignis-se'. 'Diese Filterung wird schon durch die (haftungsausfüllende) Kausalitat als Grobraster bewirkt, wonach zwischen Verletzung und Schaden das Verhaltnis von Ursache und Wirkung bestehen mufi. Der Feinstellung dient die weitere Prüfung, ob der Schaden im Schutzbereich der Norm liegt und adaquat ist.'
De in artikel 6:95 neergelegde regel dat vermogensschade in beginsel steeds voor vergoeding in aanmerking komt en ander nadeel slechts voorzover de wet daar recht op geeft, maakt het onderscheid tussen beide soorten schade relevant. Dat onderscheid verdient dan ook nadere aandacht. Vooraf moeten evenwel enkele opmerkingen van meer algemene aard worden gemaakt.
In de eerste plaats rijst de vraag wat schade eigenlijk 'is'. Hier doet zich het door Schlechtriem gesignaleerde probleem gevoelen:1
'Jedermann weiB, was Schaden ist - nur die Juristen offenbar nicht.'
Vormt voor de automonteur een deuk de schade en ziet een arts een gebroken arm als schade, de jurist lijkt het niet goed te weten. Waar men het min of meer over eens lijkt te zijn, is dat het niet zozeer gaat om de feitelijke beschadiging (de deuk, het letsel), maar om de gevolgen daarvan, zoals waardedaling, herstelkosten, derving van inkomsten en verdriet. Die gevolgen kan men vervolgens vanuit een feitelijk perspectief beschouwen (welke gevolgen doen zich in feite voor?) maar ook vanuit een normatief perspectief (welke gevolgen rechtvaardigen schadevergoeding?).2 Hoewel men bij een beschouwing van het begrip schade in een concrete situatie steeds zal kijken naar de feitelijke gebeurtenissen en gevolgen, zal de jurist er niet aan ontkomen het beeld daarbij te laten kleuren door het doel waarmee het begrip schade wordt gehanteerd: de vraag of er een recht op vergoeding bestaat. Hij doet dat - althans op het terrein van het schadevergoedingsrecht - steeds met het oog op de mogelijke vereffening van die gevolgen op het financiële vlak. De juridische relevantie van die gevolgen wordt daarbij bepaald door regels, waardoor ook het begrip schade juridisch wordt gekleurd. De vraag of het gaat om een feitelijk of om een juridisch begrip lijkt mij vooral een kwestie van naamgeving en daarom van minder belang. De essentie is dat men zich op dit terrein bewust is van de vertaalslag van de feiten naar het recht. Men denke daarbij behalve aan de vraag wat schade is ook aan de vraag naar onrechtmatigheid, relativiteit, causaal verband, schadebegroting, et cetera, waarbij die vragen overigens niet steeds scherp van elkaar zijn te scheiden.3
Zowel met het oog op de vraag of iets juridisch als schade wordt gekwalificeerd als met het oog op de vaststelling van de omvang van die schade rijst voorts de vraag of de schade concreet moet worden bezien, dat wil zeggen afgestemd op de persoon van deze gelaedeerde in deze situatie, danwel of daarbij van een of meer concrete omstandigheden mag of moet worden geabstraheerd. Daarop zal in § 3.4.3 met betrekking tot immateriële schade iets nader worden ingegaan en zal in de loop van het onderzoek nog worden teruggekomen.
De wetgever heeft zich over de inhoud van het begrip schade niet uitgelaten. Hij heeft zich beperkt tot het geven van de regel dat schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voorzover de wet op vergoeding hiervan recht geeft (artikel 6:95). Aldus vormt het artikel de neerslag van de erkenning dat er naast vermogensschade ook ander nadeel bestaat dat recht kan geven op schadevergoeding, maar wordt bovendien erkend dat zich ook nadeel kan voordoen dat niet voor vergoeding in aanmerking komt. In dit verband verdient nog opmerking dat dikwijls de vraag wordt gesteld of er in een bepaald geval sprake is van vermogensschade of ander nadeel, maar dat beide soorten schade zich juist heel vaak tegelijkertijd zullen voordoen. Dat is doorgaans evident bij lichamelijk letsel, waarbij naast immateriële schade veelal vermogensschade wordt geleden in de vorm van behandelings-kosten en vermindering van arbeidsvermogen. Het geldt echter eveneens voor geestelijk letsel, waarbij evenzeer vermogensschade kan ontstaan in de vorm van kosten van behandeling of derving van inkomsten. Men denke voorts aan bijvoorbeeld hinder door geluids- of stankoverlast; daardoor kan een huis in waarde dalen, maar zal vaak tevens ander nadeel worden geleden in de vorm van ergernis, ongenoegen, en soms erger. Het gaat in dergelijke gevallen (lichamelijk letsel, geestelijk letsel, hinder) eigenlijk steeds om feitelijke bronnen van wat juridisch als schade wordt aangemerkt. Het getroffen object waarin de schade haar bron vindt is dan ook niet bepalend voor het onderscheid tussen vermogensschade en ander nadeel.4 Wel kan de aard van de bron relevant zijn voor het bestaan van een recht op vergoeding. Zo vormt lichamelijk letsel een bron van immateriële schade die volgens artikel 6:106 voor vergoeding in aanmerking komt, en aantasting van een (dierbare) zaak, zoals een huisdier, in beginsel niet.5
Ten slotte zij hier opgemerkt dat de relevantie van het onderscheid tussen vermogensschade en ander nadeel voor het onderhavige onderzoek naar de vergoeding van immateriële schade betrekkelijk is. Weliswaar bepaalt artikel 6:95 dat vermogensschade in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, maar daarmee is uiteraard niet gezegd dat alle vermogensschade steeds en geheel voor vergoeding in aanmerking komt. Immers, met de vaststelling dat een bepaald nadeel als vermogensschade wordt aangemerkt is een recht op vergoeding nog niet gegeven. Zo dient, ook wanneer het gaat om vermogensschade, steeds sprake te zijn van een wettelijke grondslag waarop de aansprakelijkheid berust, van voldoende aannemelijkheid van de (omvang van de) schade, van causaal verband, en kunnen voorts bijvoorbeeld eigen schuld en voordeelstoerekening leiden tot een vermindering van de verplichting tot vergoeding van vermogensschade. Omgekeerd geldt dat, ook wanneer men in een bepaald geval aanneemt dat iets 'ander nadeel' is dan vermogensschade, daarmee een recht op vergoeding niet per definitie is uitgesloten.