Het betreft hier kennelijk het functioneren als feitelijk bestuurder; zie ook de bespreking van onderdelen 2 t/m 8 van het cassatiemiddel.
HR, 06-03-2015, nr. 14/03456
ECLI:NL:HR:2015:529
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-2015
- Zaaknummer
14/03456
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:529, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑03‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:33, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:33, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:529, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2015/363
OR-Updates.nl 2015-0113
Uitspraak 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Bestuurdersaansprakelijkheid. Vrijwaring. Aan het middel te stellen eisen, art. 407 Rv. ‘Feitelijk’ bestuurder. Samenhang met HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2800 (hoofdzaak).
Partij(en)
6 maart 2015
Eerste Kamer
14/03456
TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.J. Fontijn,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 292363/HA ZA 07-2374 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juni 2007, 16 januari 2008, 27 mei 2009 en 27 januari 2010;
b. het arrest in de zaak 200.068.452/01 van het gerechtshof Den Haag van 28 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep, met toepassing van art 81, lid 1 Ro.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 maart 2015.
Conclusie 23‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Bestuurdersaansprakelijkheid. Vrijwaring. Aan het middel te stellen eisen, art. 407 Rv. ‘Feitelijk’ bestuurder. Samenhang met HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2800 (hoofdzaak).
14/03456 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 23 januari 2015 | |
Conclusie inzake: | |
[eiser] (hierna: [eiser]) eiser tot cassatie tegen 1. [verweerder 1] (hierna: [verweerder 1]), 2. [verweerster 2] (hierna: [verweerster 2]), en 3. [verweerder 3] (hierna: [verweerder 3]) (verweerders in cassatie sub 1 t/m 3 hierna gezamenlijk: [verweerder] c.s.) verweerders in cassatie |
1. Feiten en procesverloop
1.1
In deze zaak heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld (zie rov. 2.1 van het bestreden arrest):
- [eiser], [verweerder 3] en [verweerster 2] hebben per 6 mei 2002 de aandelen overgenomen van een tot dat moment slapende vennootschap welke per 1 juli 2002 de naam [A] B.V. (hierna: [A]) heeft gekregen. De overname van aandelen vond plaats ter uitvoering van een meeromvattende overeenkomst d.d. 3 mei 2002 tussen enerzijds [eiser] en [verweerder 3] en anderzijds [verweerster 2]
- Aanvankelijk fungeerden [verweerder 3] en [eiser] als bestuurders van [A].1.
- [A] is activiteiten gaan ontwikkelen die voorheen werden uitgevoerd door [B] Die activiteiten bestonden uit het uitvoeren van opdrachten tot werving en selectie van personeel in de ICT-sector. Feitelijk werden die werkzaamheden verricht door onder meer [eiser]. Met [B] ging het ten tijde van de overheveling van de activiteiten financieel slecht. Zo ook met haar bestuurders en aandeelhouders, onder wie [eiser] en [verweerder 3]. [verweerder 1]/[verweerster 2] verleende financiële steun aan [A].
- In september 2002 heeft [verweerder 3] zijn functie van bestuurder van [A] neergelegd. [eiser] bleef toen als enige bestuurder functioneren.2.
- Op 11 februari 2004 is [A] in staat van faillissement verklaard.
1.2
In een procedure tussen de curator van [A] en [eiser] – de hoofdprocedure – heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage bij vonnis van 27 januari 2010 op vordering van de curator: (i) voor recht verklaard dat [eiser] jegens de boedel van [A] aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, en (ii) [eiser] veroordeeld tot betaling aan de curator van € 216.993,83 per 31 december 2008, te vermeerderen met de faillissementskosten en de eventueel ter verificatie nog opkomende schulden vanaf 1 januari 2009 (zie rov. 2.2). Dit vonnis in de hoofdprocedure is door het Hof Den Haag bekrachtigd bij arrest van 28 mei 2013 (zaak 200.068.275/01) (zie rov. 2.2). Inmiddels kan daaraan worden toegevoegd dat de Hoge Raad het tegen dat arrest gerichte cassatieberoep op 26 september 2014 verworpen heeft (ECLI:NL:HR:2014:2800).
1.3
[eiser] heeft [verweerder 1] c.s. op 18 juli 2007 gedagvaard in de onderhavige vrijwaringsprocedure. De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft de vorderingen van [eiser] bij vonnis van 27 januari 2010 afgewezen (zie rov. 2.3).
1.4
In hoger beroep heeft het Hof Den Haag bij arrest van 28 januari 2014 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het in hoger beroep door [eiser] meer of anders gevorderde afgewezen.
1.5
[eiser] heeft bij dagvaarding van 28 april 2014 cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het Hof Den Haag van 28 januari 2014. [verweerder 1] c.s. zijn daarbij gedagvaard tegen een dag waarop geen zitting werd gehouden. Dit laatste gebrek is bij herstelexploot van 12 juni 2014 hersteld.
1.6
Tegen [verweerder 1] c.s. is in cassatie verstek verleend. [eiser] heeft afgezien van schriftelijke toelichting en heeft arrest verzocht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De cassatiedagvaarding vermeldt dat het cassatieberoep ‘deels voorwaardelijk’ wordt ingesteld (zie p. 5 van de cassatiedagvaarding). Het zou daarbij – naar ik begrijp – gaan om de voorwaarde dat het cassatieberoep in de hoofdprocedure niet leidt tot vernietiging van het in die hoofdprocedure gewezen arrest van het Hof Den Haag van 28 mei 2013. Hierboven is reeds opgemerkt dat het cassatieberoep tegen dat arrest van het Hof Den Haag inmiddels verworpen is (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2800) (zie hierboven, onder 1.2). De vermelde voorwaarde speelt hier verder dan ook geen rol meer.
2.2
Het cassatiemiddel bevat zestien genummerde onderdelen (onderdelen 1 t/m 16). Voor een aanzienlijk deel van hetgeen door deze onderdelen naar voren wordt gebracht, geldt dat niet voldaan wordt aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel gesteld dienen te worden. Ik wijs op de vaste jurisprudentie over deze vereisten (zie onder meer HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727, rov. 3.1):
- Volgens vaste rechtspraak dient een cassatiemiddel, dat moet zijn opgenomen in de cassatiedagvaarding of het cassatieverzoekschrift, te vermelden tegen welke oordelen het is gericht en waarom door de bestreden oordelen het recht is geschonden of deze niet naar behoren zijn gemotiveerd.
- Een rechtsklacht dient met bepaaldheid en precisie in te houden welke beslissing of overweging in de bestreden uitspraak onjuist is en waarom door die beslissing of overweging het recht is geschonden.
- Een motiveringsklacht dient met bepaaldheid en precisie te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom. Deze laatste eis houdt meer in het bijzonder in dat indien een cassatieklacht (mede) is gebaseerd op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, het middel de vindplaats(en) moet vermelden van die stellingen in de stukken van het geding.
- Dit alles lijdt slechts dan uitzondering, indien het een rechtsklacht betreft en – zo nodig mede uit de gedingstukken – zonder meer duidelijk is waarin volgens de steller van het middel de onjuistheid van de bestreden rechtsopvatting is gelegen, dan wel indien de wederpartij op basis van de in het middel (en eventueel de daarop in de schriftelijke toelichting gegeven verduidelijking) vervatte rechts- en/of motiveringsklachten de rechtsstrijd in cassatie heeft aanvaard.
Aangezien het voorliggende cassatiemiddel op veel punten niet aan deze eisen voldoet en het middel in zoverre geen verdere bespreking behoeft, kan ik mij hieronder beperken tot een korte bespreking van de zestien onderdelen.
2.3
Onderdeel 1 wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof overweegt in rov. 2.6 dat het uit de (“opvallend onduidelijke”) processtukken van [eiser] meent te moeten opmaken dat aan de grieven en de vermeerdering van eis, de door het hof in diezelfde rechtsoverweging aangeduide argumenten ten grondslag liggen. Niet is in te zien waarom het hof in dat kader gehouden zou zijn geweest te vermelden dat een of meer van de vorderingen van [eiser] mede gebaseerd worden op de rechtsgrond onrechtmatige daad. De klachten van het onderdeel treffen derhalve geen doel.
2.4
Onderdelen 2 t/m 8 betogen, naar ik begrijp, dat het hof in rov. 2.1, 2.8 en 2.9 ten onrechte geoordeeld heeft dat [eiser] statutair bestuurder was van [A]. De onderdelen worden tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft in de genoemde rechtsoverwegingen geoordeeld dat de stelling van [eiser] dat hij feitelijk niet fungeerde als bestuurder van [A] verworpen wordt omdat die stelling zich niet verdraagt met hetgeen hij verder in deze procedure naar voren heeft gebracht, alsmede dat ongegrond is de stelling van [eiser] dat niet hij maar uitsluitend [verweerder 1] feitelijk fungeerde als bestuurder van [A]. Dat oordeel van het hof wordt met onderdelen 2 t/m 8 niet op voldoende duidelijke en begrijpelijke wijze bestreden. Ook voor het overige bevatten de onderdelen geen klachten die tot cassatie kunnen leiden.
2.5
Onderdeel 9 klaagt, kort samengevat, dat voor zover het hof in rov. 2.1, 2.8 en 2.9 geoordeeld heeft dat [eiser] optrad als feitelijk bestuurder, dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De klachten van het onderdeel zijn ongegrond. Het genoemde oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de stellingen en betogen van dit onderdeel. Het onderdeel geeft op dit punt ook geen aanleiding tot het geven van een nadere toelichting.
2.6
Onderdeel 10 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.13. Het onderdeel bevat echter geen klachten welke voldoen aan de vereisten als bedoeld in art. 407 lid 2 Rv. Het onderdeel treft derhalve geen doel.
2.7
Onderdeel 11 bouwt voort op eerdere klachten en bevat geen voldoende duidelijke zelfstandige klachten. Het onderdeel wordt derhalve eveneens tevergeefs voorgesteld.
2.8
Onderdeel 12 klaagt, kort samengevat, dat het hof (in rov. 2.9, 2.13 en 2.15) het bewijsaanbod van [eiser] ten onrechte gepasseerd heeft. Het onderdeel wijst er in dat kader onder meer op dat [eiser] in zijn memorie van grieven heeft aangeboden bewijs te leveren, in het bijzonder door het horen van getuigen, onder wie in elk geval [eiser], en dat daarbij is aangegeven dat dit bewijsaanbod in het bijzonder geldt voor de stellingen van [eiser] met betrekking tot (a) “de financiering van de vennootschap in verbinding met de oorzaak van het faillissement” en (b) “het feitelijk bestuurderschap van [verweerder 1]” (zie onderdeel 12, met verwijzing naar p. 13 van de memorie van grieven).
2.9
De klachten van onderdeel 12 kunnen niet slagen. Het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eiser] op de relevante geschilpunten onvoldoende specifiek is (zie rov. 2.9, 2.13 en 2.15). Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. In dat kader is met name van belang dat de stelling van [eiser] dat [verweerder 1] feitelijk bestuurder van [A] was, in het in eerste aanleg gevoerde partijdebat ook reeds aan de orde was geweest. Het oordeel van het hof dat in dit geval een bewijsaanbod op datzelfde geschilpunt in hoger beroep nader gespecificeerd had moeten worden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin kan gezegd worden dat vereist was dat het hof zijn oordeel hieromtrent nader zou motiveren. Ook voor het overige wordt het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van [eiser] op de aan de orde zijnde geschilpunten onvoldoende specifiek is en om die reden gepasseerd dient te worden, niet met succes bestreden.
2.10
Onderdeel 13 wordt tevergeefs voorgesteld. Reden daarvoor is onder meer dat de hoofdprocedure tussen de curator van [A] en [eiser], een afzonderlijke juridische procedure is en dat de feiten die in de hoofdprocedure zijn vastgesteld niet zonder meer ook in de onderhavige procedure tot uitgangspunt kunnen worden genomen. Verder merk ik op dat het oordeel van het hof in rov. 2.10 als zodanig ook niet onverenigbaar is met hetgeen is vastgesteld in de door het onderdeel aangeduide passage uit rov. 2.8 van het arrest van 28 mei 2013 in de hoofdprocedure.
2.11
Onderdeel 14 bouwt enkel voort op de eerdere onderdelen en bevat geen zelfstandige klachten. Het onderdeel faalt om die reden eveneens.
2.12
Ook onderdeel 15 treft geen doel. Voor zover het onderdeel voldoende duidelijke en specifieke klachten formuleert tegen een of meer van de oordelen van het hof in rov. 2.10, geeft het met de klachten bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel, ook in het licht van het betoog van onderdeel 15, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.13
De klachten van de eerste twee alinea’s van onderdeel 16 falen op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 15. Voor zover de derde alinea van onderdeel 16 een zelfstandige klacht formuleert, faalt die klacht reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag. In het onderdeel ontbreekt namelijk de vereiste aanduiding van de relevante vindplaatsen in de gedingstukken.
2.14
Slotsom is dat geen van de aangevoerde klachten doel treft. Het cassatieberoep dient derhalve verworpen te worden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Ik geef toepassing van art. 81, lid 1 Ro in overweging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2015
Zie de vorige voetnoot.