Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/23.3.2.3.2
23.3.2.3.2 Verpanding
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS373164:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Weliswaar wordt in de literatuur uit de Parlementaire Geschiedenis (Pari. Gesch. Wijz. Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 154-161) van art. 475 Rv wel een wens tot afzonderlijke behandeling afgeleid (zie Van Mierlo (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 475 Rv, aant. 6), maar deze wens lijkt niet op de huidige tekst van art. 3:239 BW betrekking te hebben en is in ieder geval niet in een andersluidende wettelijke regeling tot uitdrukking gekomen (vgl. conclusie A-G Huydecoper voor het arrest van de Hoge Raad van 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, m.nt. Snijders).
Het is vervolgens de vraag of de dwangsomvordering, ondanks hetgeen ik hierboven opmerkte ten aanzien van de mogelijkheid van beslag, wel zou kunnen worden verpand; over het algemeen wordt aangenomen dat de criteria in de art. 475 Rv en 3:239 BW op dezelfde wijze moeten worden geïnterpreteerd.1 Deze laatste omstandigheid brengt mee dat de conclusie dat de vordering in beginsel niet kan worden beslagen, in beginsel meebrengt dat de vordering evenmin kan worden verpand. Toch aarzel ik in het betrokken geval; de overweging van de Hoge Raad op grond waarvan ik concludeerde dat beslag in beginsel niet mogelijk was, had namelijk niet op het voor beslag en verpanding gelijkluidende criterium betrekking (uit art. 475 Rv respectievelijk 3:239 BW). De overweging betrof daarentegen de beoordeling van een bijkomende omstandigheid, die zich niet in geval van verpanding, maar uitsluitend in geval van beslag voordoet.
Gezien laatstgenoemde omstandigheid ben ik van oordeel dat onvoldoende argumenten bestaan om de mogelijkheid van verpanding van een toekomstige dwangsomvordering af te wijzen. Aan het criterium met betrekking tot het 'rechtstreeks voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding ' lijkt in dit geval te worden voldaan. Voor zover dit criterium slechts gereduceerd is tot factor bij de beoordeling of de toekomstige vordering voldoende bepaald is, verandert dit mijn standpunt niet. Krachtens de rechterlijke veroordeling staat immers precies vast wat de omvang van de betalingsverplichting zal zijn in geval van een specifiek omschreven feitelijk handelen van de debiteur. Of dit handelen zal plaatshebben is weliswaar onzeker, maar in een graad die mijns inziens te vergelijken is met de gevallen die in de besproken arresten met betrekking tot fiduciaire cessie werden beoordeeld, respectievelijk de casus in het arrest Van den Bergh/Van der Walle.