Hof Amsterdam, 29-03-2022, nr. 200.289.903/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:934
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-03-2022
- Zaaknummer
200.289.903/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:934, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑03‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2020:5412
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0391
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0391
Uitspraak 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; ontslag op staande voet; geen dringende reden voor ontslag op staande voet; geen herstel van de arbeidsovereenkomst maar wel toekenning van een billijke vergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.289.903/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8685713 EA 20-567
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 maart 2022
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen
STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.L.D. van den Brink te Mijdrecht.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en SIO genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 12 februari 2021, in hoger beroep gekomen van een beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 12 november 2020 heeft gegeven onder bovenvermeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
[appellant] heeft in het beroepschrift, onder aanvoering van twee grieven en met vermeerdering van zijn verzoek, geconcludeerd - samengevat en naar het hof begrijpt - dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de bestreden beschikking zal vernietigen en, primair, de arbeidsovereenkomst zal herstellen met ingang van 2 juni 2020 dan wel SIO zal veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst op straffe van verbeurte van een dwangsom, dan wel, subsidiair, SIO zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 496.795,00 bruto, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, met rente, alles met veroordeling van SIO in de kosten van beide instanties, met nakosten en rente.
Op 27 september 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift van SIO ingekomen. Daarin heeft SIO geconcludeerd, primair, tot verwerping van de grieven van [appellant] en bekrachtiging van de bestreden beschikking en, subsidiair, afwijzing van de verzoeken van [appellant] tot herstel van de arbeidsovereenkomst en het toekennen van een billijke vergoeding, meer subsidiair tot matiging van de toe te kennen billijke vergoeding, alles met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Op 4 november 2021 is ter griffie van het hof van de zijde van [appellant] een nader schriftelijk verzoek ingekomen. Daarin heeft [appellant] zijn primaire verzoek (aangaande herstel van de arbeidsovereenkomst) laten vallen, zijn subsidiaire verzoek (aangaande de toekenning van een billijke vergoeding) gehandhaafd en heeft hij tevens verzocht om veroordeling van SIO tot betaling van een vergoeding gelijk aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, primair drie maanden en subsidiair één maand, met rente.
Op 31 januari 2022 is ter griffie van het hof van de zijde van [appellant] wederom een wijziging van zijn verzoek ingekomen. Daarin heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad - primair de arbeidsovereenkomst zal herstellen dan wel SIO zal veroordelen om daartoe over te gaan op straffe van verbeurte van een dwangsom, en subsidiair SIO zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een billijke vergoeding van € 496.795,00 bruto, met veroordeling van SIO in de kosten van beide instanties, met nakosten en rente.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 11 februari 2022, alwaar partijen zijn verschenen en bijgestaan door hun hiervoor genoemde advocaten. Bij die gelegenheid heeft [appellant] nog producties in het geding gebracht en hebben de advocaten het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1. tot en met 1.14 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
SIO bestuurt het Cornelius Haga Lyceum in Amsterdam, een school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag (hierna: de school).
2.2
[appellant] , geboren [in] 1980, is bij akte van benoeming van 3 juni 2019 aangesteld als [functie] van de school, voor onbepaalde tijd, vanaf 1 augustus 2019. Het algemeen bestuur werd gevormd door [secretaris-penningmeester] (hierna: [secretaris-penningmeester] ), tevens secretaris-penningmeester, en [bestuursvoorzitter] (hierna: [bestuursvoorzitter] ), tevens bestuursvoorzitter.
2.3
Op 9 april 2020 heeft een docent van de school meerdere klachten over [appellant] ingediend bij de Klachtencommissie Islamitisch Onderwijs.
2.4
In april/mei 2020 is tussen [bestuursvoorzitter] en [appellant] een conflict ontstaan over de behandeling van deze klachten.
2.5
Per e-mail van 10 mei 2020 heeft [bestuursvoorzitter] aan [appellant] een oproep verzonden voor een bestuursvergadering op 25 mei 2020 met op de agenda het voornemen om [appellant] te schorsen. [appellant] is niet op deze vergadering verschenen.
2.6
Bij brief van 23 mei 2020 heeft [secretaris-penningmeester] aan [bestuursvoorzitter] geschreven, voor zover hier van belang:
Allereerst wil ik aangeven, dat in de vergadering van 25 en 27 mei a.s. niet tot besluitvorming over de voorgenomen schorsing van het dagelijks bestuur, c.q. [functie] kan worden overgegaan. (…)
Voorts wil ik aangeven, dat ik op de bewuste dagen op respectievelijk 25 en 27 mei a.s. verhinderd ben de vergaderingen bij te wonen, of mij te laten vertegenwoordigen. Immers de [appellant] is door u de toegang tot het besluitvormende gedeelte van de vergadering ontzegt, zodat ik mij niet door hem kan laten vertegenwoordigen.
(…)
Ten slotte, merk ik op, dat in de vergadering van 25 en 27 mei a.s. geen gewone rechtsgeldige besluiten kunnen worden genomen wanneer alleen u als voorzitter aanwezig bent. Immers dan wordt niet voldaan aan de vereiste quorum.
2.7
Blijkens een door [bestuursvoorzitter] ondertekend besluit van SIO van 25 mei 2020 is besloten om [appellant] per direct te schorsen (op non actief te stellen met behoud van loon) en aan een onafhankelijk onderzoeksbureau opdracht te geven onderzoek te doen naar (kort gezegd) het functioneren van [appellant] .
2.8
Het desbetreffende besluit is [appellant] medegedeeld bij brief van [bestuursvoorzitter] van 25 mei 2020. In de brief is [appellant] met klem verzocht om alle bescheiden, sleutels, bankpasjes, gebruikersnamen, wachtwoorden, codes en alles wat nog meer van belang is voor de school en SIO binnen 24 uur in te leveren bij [bestuursvoorzitter] .
2.9
Bij brief van 25 mei 2020 hebben [secretaris-penningmeester] en [appellant] aan [bestuursvoorzitter] geschreven, voor zover hier van belang:
De overige bestuursleden van de SIO hebben kennisgenomen van de (eenmans-) vergadering die u op 25 mei 2020 – in het bijzijn van een niet-bestuurslid – hebt gehouden. U heeft dit op dubieuze wijze geprobeerd te verhullen door de schoolcamera’s met een zak te bedekken. Volgens de notulen van die vergadering zou de [secretaris-penningmeester] , daarbij telefonisch aanwezig zijn geweest. Echter, u hebt de [secretaris-penningmeester] gebeld en deze heeft aangegeven niet in de gelegenheid te zijn u te woord te staan en met u te vergaderen. (…)
Voorts merken wij op, dat u in uw hoedanigheid van voorzitter in de reguliere vergadering van het (algemeen) bestuur gehouden op 23 mei 2020 met onmiddellijke ingang bent geschorst. U kon dan ook niet als voorzitter optreden tijdens de vergadering op 25 mei 2020. Gelet daarop is (…) de vermeende besluitvorming nietig. De overige leden van het bestuur, zullen de vergadering van 25 mei 2020 dan ook niet erkennen of de vermeend genomen besluiten ten uitvoer leggen. Hetgeen betekent, dat het rechtmatige bestuur van de SIO mede blijft bestaan uit de secretaris-bestuurder en de dagelijks bestuurder waarvan diens op non-actiefstelling dan ook geen sprake zal zijn.
Gelet op het vorengaande verzoeken de overige leden van het bestuur de gewraakte notulen en besluiten als niet opgemaakt en niet tot stand gekomen te verklaren (…).
2.10
[appellant] heeft niet voldaan aan het verzoek van [bestuursvoorzitter] van 25 mei 2020 om de in 2.8 genoemde zaken binnen 24 uur in te leveren.
2.11
Op 26 mei 2020 zijn op de school gemaakte video-opnames verschenen op Facebook met daarbij tevens een vermelding van persoonsgegevens van [bestuursvoorzitter] . In de opnames bedekt een (mondmasker dragende) man, zijnde [bestuursvoorzitter] , de veiligheidscamera’s van de school met plastic tassen.
2.12
Blijkens door [bestuursvoorzitter] ondertekende notulen van de bestuursvergadering van SIO van 27 mei 2020 heeft SIO besloten om [secretaris-penningmeester] met onmiddellijke ingang te ontslaan. Bij brief van 27 mei 2020 heeft [bestuursvoorzitter] , onder verwijzing naar een besluit van SIO van diezelfde datum, aan [secretaris-penningmeester] meegedeeld dat hij met directe ingang is ontslagen als bestuurder.
2.13
Bij een door [bestuursvoorzitter] ondertekend besluit van SIO van 2 juni 2020 is [appellant] ontslagen als bestuurder.
2.14
Bij brief van 2 juni 2020 heeft [bestuursvoorzitter] aan [appellant] meegedeeld dat hij op staande voet is ontslagen. In de brief zijn als redenen daarvoor vermeld:
i) het onder verantwoordelijkheid van [appellant] doorsluizen van camerabeelden en persoonsgegevens van [bestuursvoorzitter] aan anderen,
ii) het sterke vermoeden, althans de angst bij meerdere betrokkenen (waaronder ouders) dat ook van hen beelden zijn vastgelegd, waardoor zij zich niet meer veilig voelen op school, hetgeen schadelijk is voor SIO, en
iii) het in bezit houden van de hiervoor onder 2.8 genoemde zaken, waardoor de school dicht is en het onderwijs komt vast te zitten, althans niet optimaal verloopt. Daarna vermeldt de brief: ‘Bovengenoemde redenen zijn dringende redenen die ten gevolge hebben dat van het algemeen bestuur redelijkerwijs niet gevergd kan worden de samenwerking met u voort te zetten.’
2.15
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2020, gewezen in kort geding, is [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom (onder meer) veroordeeld tot het overhandigen aan [bestuursvoorzitter] van de bescheiden, waaronder sleutels, bankpasjes, gebruikersnamen en wachtwoorden, codes en overige zaken die essentieel zijn om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school te kunnen voortzetten. Bij arrest van 2 maart 2021 heeft dit hof voornoemd kort geding vonnis bekrachtigd.
2.16
Op 12 juni 2020 heeft [appellant] , broer van [appellant] , een sleutelbos, bankpas van ING, een bankpas van Bunq en een handgeschreven briefje met daarop een gebruikersnaam en een wachtwoord van de ING-rekening en de pincodes van de bankpassen afgegeven op het kantoor van de advocaat van SIO.
2.17
Bij vonnis van 7 augustus 2020, gewezen in kort geding door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, is SIO veroordeeld tot betaling aan [appellant] van achterstallig salaris vanaf 2 juni 2020, vakantiegeld en overige emolumenten en tot betaling van het gebruikelijke salaris aan [appellant] totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd. De vordering tot wedertewerkstelling is afgewezen.
2.18
[appellant] heeft een bodemprocedure gestart over (onder meer) de rechtspersoonlijke geldigheid van het besluit tot ontslag van [appellant] . Ook [secretaris-penningmeester] heeft zijn ontslagbesluit aangevochten in een bodemprocedure.
3. Beoordeling
3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] de kantonrechter verzocht, kort gezegd, om:
( i) te verklaren voor recht dat geen sprake is van een ontslag c.q. opzegging in arbeidsrechtelijke zin en dat [appellant] nog steeds in dienst is van SIO;
(ii) subsidiair: het ontslag op staande voet van 2 juni 2020 te vernietigen;
(iii) te verklaren voor recht dat geen sprake is van een schorsing en dat [appellant] nog steeds in dienst is bij SIO;
(iv) subsidiair: de schorsing van 25 mei 2020 te vernietigen;
( v) SIO te veroordelen om [appellant] weer toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden op straffe van verbeurte van een dwangsom;
(vi) SIO te voordelen tot betaling van achterstallig salaris, met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
(vii) SIO te veroordelen tot betaling van het gebruikelijke salaris op de gebruikelijke data;
(viii) de besluiten tot schorsing en ontslag nietig te verklaren, dan wel te vernietigen.
3.2
[appellant] heeft daartoe aangevoerd, samengevat, dat het ontslag onrechtmatig is, omdat er geen dringende reden aan ten grondslag ligt. De (on)geldigheid van de bestuursbesluiten tot schorsing en ontslag van [appellant] als bestuurder is nog onderwerp van verschillende procedures. Volgens [appellant] is er geen sprake van een verstoorde arbeidsverhouding en geen arbeidsconflict, maar slechts een conflict tussen de bestuurders van SIO (een bestuurscrisis).
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft hij onder meer geoordeeld dat het ontslag op staande voet berust op een dringende reden, die dat ontslag zelfstandig kan dragen, namelijk de weigering tot afgifte, door [appellant] , van de onder 2.8 genoemde zaken. Met name het niet tijdig afgeven van de zaken en gegevens die nodig waren voor toegang tot de bankrekeningen van SIO heeft ernstige problemen voor de school veroorzaakt, in het bijzonder ten aanzien van de betaling van salarissen van de medewerkers van de school voor de maand juni 2020. Daarmee heeft [appellant] in strijd gehandeld met de duidelijke instructie van zijn werkgever ter zake in de brief van 25 mei 2020, aldus de kantonrechter. Dit valt [appellant] ernstig aan te rekenen aangezien hij in zijn positie heeft moeten voorzien dat hij de school in grote moeilijkheden zou brengen door geen gehoor te geven aan deze instructie. [appellant] heeft geen aanvaardbare verklaring voor de weigering tot afgifte naar voren gebracht, aldus de kantonrechter. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat het ontslag onder de gegeven omstandigheden als onverwijld is aan te merken. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4
Daarnaast heeft [appellant] zijn verzoek in hoger beroep tweemaal gewijzigd. Thans verzoekt hij om:
(i) herstel van de arbeidsovereenkomst op dezelfde arbeidsvoorwaarden, met ingang van 2 juni 2020 alsmede een voorziening welke het hof geraden acht;
(ii) subsidiair: veroordeling van SIO om over te gaan tot herstel van de arbeidsovereenkomst, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag;
(iii) meer subsidiair: veroordeling van SIO tot betaling van een billijke vergoeding van € 496.795,00 althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag.
Alvorens aan deze in hoger beroep gewijzigde verzoeken toe te komen, zal het hof eerst de grieven van [appellant] bespreken.
Dringende reden voor ontslag op staande voet?
3.5
Met zijn eerste grief richt [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de weigering tot afgifte van de onder 2.8 genoemde bescheiden een dringende reden vormt die het ontslag op staande voet zelfstandig kan dragen. In de eerste plaats heeft [appellant] afgifte niet geweigerd: [appellant] heeft wel degelijk deze bescheiden ingeleverd, en wel op 12 juni 2020, voor 18:00 uur. Op die datum heeft hij onder meer bankpasjes, codes, sleutels en bankcodes afgegeven bij de advocaat van SIO. In de tweede plaats kan hem niet worden verweten dat hij niet eerder dan op 12 juni 2020 de bescheiden heeft ingeleverd: hij heeft zich niet bij de schorsing willen neerleggen en hij was in een juridische strijd met [bestuursvoorzitter] verwikkeld. Voor de beoordeling van het ontslag op staande voet is de situatie op 2 juni 2020 beslissend. Onjuist is ook de overweging dat het niet (tijdig) afgeven tot ernstige problemen heeft geleid. Het probleem was gelegen in het feit dat SIO met de verstrekte bankgegevens geen toegang kon krijgen tot de bankrekeningen. Het valt [appellant] niet aan te rekenen dat SIO die toegang niet kreeg. Voorts bestrijdt [appellant] de overweging van de kantonrechter dat de school met de betaling van de salarissen in de knel is gekomen. Ten tijde van de overboeking van € 100.000,00 door [appellant] van de ING rekening naar de Bunq rekening stond er nog € 180.000,00 op de ING-rekening. Op 22 juni 2020 kwam daar een subsidie van € 240.000,00 bij. Dit was ruimschoots voldoende om aan de lopende verplichtingen te voldoen. Tot slot is de overweging van de kantonrechter dat de handelwijze van [appellant] kennelijk is ingegeven als wapen van de machtsstrijd tussen de bestuurders louter speculatief. Dit alles levert geen dringende reden in de zin van artikel 7:677 BW op, aldus steeds [appellant] .
3.6
SIO voert aan dat het niet direct voldoen aan de instructie van 25 mei 2020 wel een voldoende dragende grond vormt. Zij wijst erop dat [appellant] eerst op 12 juni 2020 is overgegaan tot het afgeven van de onder 2.8 genoemde zaken, maar alleen als gevolg van het vonnis van de voorzieningenrechter van 10 juni 2020. Het ging dus om een ‘hardnekkig weigeren van een redelijke opdracht’. SIO handhaaft haar stelling dat het niet afgeven van de bescheiden tot grote problemen voor SIO heeft geleid, in het bijzonder bij de uitbetaling van de salarissen van het personeel eind juni 2020. [appellant] heeft niets gedaan om SIO hulp te bieden bij de toegang tot de bankrekeningen. Dat het saldo op de ING-rekening toereikend was om de salarissen te betalen, is volgens SIO niet relevant. Het enige relevante is dat SIO door toedoen van [appellant] lange tijd geen toegang heeft gehad tot de bankrekeningen. Als subsidiair verweer tegen de grief voert SIO aan dat zelfs als de weigering om te voldoen aan de instructie op zichzelf geen dringende reden oplevert, de combinatie met de overige twee redenen (het doorsluizen van de camerabeelden en het veroorzaken van angst bij meerdere betrokkenen dat ook van hen beelden zijn vastgelegd) als een dringende reden moet worden aangemerkt die het ontslag op staande voet rechtvaardigt.
3.7.1
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat er ten tijde van het ontslag op staande voet een bestuurscrisis was. De verhoudingen binnen het bestuur van SIO waren, zo valt uit de woorden van SIO op te maken, op dat moment niet normaal. Zoals blijkt uit de brieven van 23 en 25 mei 2020 van [secretaris-penningmeester] en [appellant] gingen [secretaris-penningmeester] en [appellant] er beiden van uit dat in een eenmansvergadering door [bestuursvoorzitter] geen rechtsgeldig besluit kon worden genomen. [appellant] beschouwde daarom het schorsingsbesluit met de daarbij behorende instructie als nietig en heeft in de brief van 25 mei 2020 aan [bestuursvoorzitter] met zoveel woorden aangekondigd dat hij de op 25 mei 2020 ‘vermeend genomen besluiten’ niet ten uitvoer zou leggen. Daar kwam bij dat in de dagen volgend op de instructie van 25 mei 2020, namelijk op 27 mei 2020, [secretaris-penningmeester] is ontslagen. Na dit ontslag van [secretaris-penningmeester] ‘was de chaos in het bestuur compleet’, om in de woorden van SIO zelf te spreken. Tegen deze achtergrond was het niet onbegrijpelijk dat [appellant] in deze chaos, die gepaard ging met de nodige rechtsonzekerheid over wie nu tot wat bevoegd was, geen aanstalten heeft gemaakt om te voldoen aan de instructie van 25 mei 2020. Met betrekking tot de stelling van SIO dat zij moeilijkheden heeft ervaren om toegang te krijgen tot de bankrekeningen, overweegt het hof dat er door SIO onvoldoende aanknopingspunten zijn aangedragen voor de stelling dat [appellant] die toegang met opzet zou hebben gesaboteerd. Integendeel, doordat [appellant] als bestuurder op 25 mei 2020 was geschorst, kon hij zich bij de desbetreffende banken ook niet meer legitimeren als bevoegd bestuurder en daarmee als gemachtigde tot de bankrekening. Verder heeft SIO niet betwist de stelling van [appellant] dat hij een bedrag van € 100.000,00 had overgemaakt naar een spaarrekening van SIO en dus niet had weggesluisd naar een onbekende bankrekening, zoals SIO hem in dit verband verweet. Van misbruik van de situatie waarin SIO geen toegang had tot de bankrekeningen, is dus niet gebleken. De omstandigheid dat [appellant] op 2 juni 2020 nog niet had voldaan aan de instructie van 25 mei 2020 levert naar het oordeel van het hof dan ook geen dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW op.
3.7.2
Het reeds door SIO in eerste aanleg gehouden betoog dat het de combinatie van de drie gronden is die [bestuursvoorzitter] heeft doen besluiten om [appellant] op 2 juni 2020 op staande voet te ontslaan, slaagt niet om de volgende redenen.
3.7.3
Wat betreft het verwijt van SIO dat [appellant] de camerabeelden met persoonsgegevens van [bestuursvoorzitter] zou hebben doorgesluisd aan iemand die deze vervolgens op Facebook heeft verspreid, overweegt het hof als volgt. In haar verweerschrift in eerste aanleg (punt 5.26-5.27) heeft SIO onder verwijzing naar een rapport van SWAT Security uit 2017 (productie 17) respectievelijk verklaringen van twee personeelsleden ( [personeelslid 1] en [personeelslid 2] ) (productie 18) betoogd dat [appellant] als enige toegang had tot de camerabeelden. [appellant] heeft dit op zijn beurt betwist onder verwijzing naar een verklaring van een ander (voormalig) personeelslid, [personeelslid 3] . Daarnaast heeft [appellant] onbetwist gesteld dat SWAT Security destijds in opdracht van [bestuursvoorzitter] de camera’s heeft aangebracht. Bovendien is het rapport van SWAT Security inmiddels al vier jaar oud. Gelet op deze betwistingen kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat [appellant] als enige toegang had tot de camerabeelden. SIO heeft in dit verband geen specifiek bewijsaanbod gedaan. De stelling van SIO dat het [appellant] is geweest die camerabeelden en persoonsgegevens van [bestuursvoorzitter] heeft doorgesluisd aan anderen moet dan ook worden verworpen omdat deze stelling niet met voldoende feiten is onderbouwd.
3.7.4
Aangaande het verwijt van SIO dat meerdere betrokkenen, waaronder ouders, zich niet meer veilig voelen op de school vanwege het sterke vermoeden althans de angst dat ook van hen beelden zijn vastgelegd, overweegt het hof dat ook dit verwijt niet door voldoende feiten wordt ondersteund. Nu [appellant] in eerste aanleg de nodige stukken heeft overgelegd die dit vermoeden tegenspreken (zoals meer dan 100 steunbetuigingen van ouders, management rapportages en verslagen van de medezeggenschapsraad), lag het op de weg van SIO om haar verwijt nader te onderbouwen met feiten. Dat heeft SIO verzuimd. SIO heeft in dit verband ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Deze derde ontslaggrond is dus evenmin vast komen te staan. Het hof concludeert dan ook dat er geen dringende reden is die het ontslag op staande voet rechtvaardigt.
Tussenconclusie
3.8
Uit het voorgaande volgt dat het niet overhandigen van de onder 2.8 genoemde zaken geen dringende reden vormt in de zin van artikel 7:678 BW en dat de twee andere aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen niet zijn komen vast te staan. Daarmee is, hoe de ontslagbrief van 2 juni 2020 ook moet worden gelezen, geen sprake van een geldige dringende reden, hetgeen betekent dat de eerste grief slaagt. Gelet hierop heeft [appellant] geen belang meer bij bespreking van de tweede grief, waarmee hij betoogt dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Ten overvloede overweegt het hof dat niet geoordeeld kan worden dat SIO de arbeidsovereenkomst onverwijld heeft opgezegd nadat de door SIO gestelde gronden voor het ontslag zich hadden voorgedaan. Immers, de 24 uur waarbinnen [appellant] de genoemde zaken had moeten inleveren verstreken reeds op 26 mei 2020 en uit een aangifte van [bestuursvoorzitter] blijkt dat hij al op 26 mei 2020 op de hoogte was van het verschijnen van de camerabeelden op Facebook. SIO heeft onvoldoende gemotiveerd waarom er vervolgens nog zeven dagen moesten verstrijken alvorens zij tot het ontslag op staande voet overging. Dat er een bestuurscrisis gaande was en dat [bestuursvoorzitter] in die week druk doende was met het ontslag van [secretaris-penningmeester] , zoals hij desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, rechtvaardigen deze vertraging niet. Ook de tweede grief slaagt dus.
3.9
Op de voet van 7:683 lid 3 BW kan het hof, indien hij van oordeel is dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging ten onrechte is afgewezen, de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen, hetgeen [appellant] in hoger beroep primair respectievelijk subsidiair heeft verzocht. Het hof zal onder 3.11 op deze verzoeken van [appellant] nader ingaan.
3.10
Vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep komt het hof ook nog toe aan het in eerste aanleg ingediende voorwaardelijke tegenverzoek van SIO om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de zogenoemde e-, g-, h- dan wel i-grond, zoals toegelicht in de punten 7.1 tot en met 7.61 van het verweerschrift in eerste aanleg. SIO heeft evenwel geen belang bij verdere bespreking van dit tegenverzoek, omdat het hof, zoals hierna zal worden toegelicht, geen grond ziet voor herstel van de arbeidsovereenkomst.
Het in hoger beroep gedane verzoek van [appellant] tot herstel van de arbeidsovereenkomst c.q. veroordeling van SIO tot herstel
3.11
In hoger beroep heeft [appellant] verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht per 2 juni 2020, althans veroordeling van SIO tot herstel daarvan.
3.12
SIO voert primair aan dat artikel 2:298a lid 1 BW daaraan thans in de weg staat. Subsidiair voert SIO aan dat er diverse omstandigheden zijn, genoemd bij de toelichting van haar tegenverzoek in eerste aanleg, die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen en zich dus ook verzetten tegen herstel daarvan.
3.13
Het hof stelt allereerst vast dat [appellant] zijn in het beroepschrift vervatte verzoek om herstel van de arbeidsovereenkomst in de loop van de procedure in hoger beroep eerst heeft ingetrokken en vervolgens weer heeft doen herleven. Aangezien SIO zowel in haar verweerschrift in hoger beroep als ter zitting inhoudelijk is ingegaan op het verzoek om herstel en geen bezwaren heeft geuit tegen de vermeerdering van het verzoek van [appellant] en het hof ook overigens geen strijd met de goede procesorde aanwezig acht, zal het hof dit opnieuw ingediende verzoek inhoudelijk beoordelen.
3.14
Het hof is van oordeel dat het verzoek van [appellant] niet voor toewijzing in aanmerking komt. Zoals SIO in eerste aanleg reeds naar voren heeft gebracht en door [appellant] niet voldoende gemotiveerd is betwist, bestaat er geen twijfel dat de arbeidsrelatie tussen SIO en [appellant] permanent is verstoord. [appellant] heeft dit ter zitting in hoger beroep met zoveel woorden erkend (in punt 2.11 van de pleitaantekeningen). Reeds gedurende lange tijd hebben partijen over en weer vele beschuldigingen jegens elkander geuit, waarbij beide partijen zich hebben bediend van allerlei zeer negatieve kwalificaties over de ander en in hun strijd ook personeel van SIO en/of ouders van de leerlingen hebben betrokken. Het hof acht daarmee termen aanwezig om, in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst, een billijke vergoeding toe te kennen. De vraag of artikel 2:298a lid 1 BW aan herstel van de arbeidsovereenkomst in de weg staat behoeft gelet hierop niet te worden beantwoord.
Het in hoger beroep gedane verzoek van [appellant] om een billijke vergoeding
3.15
Subsidiair verzoekt [appellant] om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW. Uitgaande van een jaarsalaris van € 99.359,00 bruto verzoekt hij om een billijke vergoeding van het vijfvoudige. (€ 496.795,00). Hij wijst erop dat hij nimmer heeft gedisfunctioneerd, dat het voor hem niet eenvoudig is om een passende functie op de arbeidsmarkt te vinden gezien de trial by media die heeft plaatsgevonden, dat er geen vacatures zijn voor een vergelijkbare positie, dat hij geen andere inkomsten geniet, dat hij in zijn goede reputatie is geschaad en dat SIO ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door hem op oneigenlijke gronden te ontslaan, althans als werkgever niet zorgvuldig heeft gehandeld.
3.16
SIO voert aan dat de door [appellant] verzochte billijke vergoeding een onmiddellijk faillissement van SIO en daarmee het einde van de school betekent. Zij stelt daarnaast dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, hetgeen een grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst had opgeleverd. Zo’n ontbinding was kort na 2 juni 2020 onvermijdelijk geweest. [appellant] heeft zelf de media aandacht gegenereerd. Er zijn de nodige vacatures voor [functie] in het onderwijs. Dat [appellant] geen andere inkomsten geniet, acht SIO ongeloofwaardig.
3.17
Volgens vaste rechtspraak dient een op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst (Kamerstukken I, 2013/14, 33818, C, p. 115). Het ligt daarom in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van die bepaling toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door, zoals het hof het heeft uitgedrukt, de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had. Daarnaast dient de appelrechter bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Een van die omstandigheden is de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan. Voorts kunnen ook de (overige) gezichtspunten, genoemd in HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017/298, 3.4.4 en 3.4.5 (New Hairstyle), bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW toepassing vinden.
3.18
Zoals het hof hiervoor (in 3.14) reeds heeft overwogen, was er ten tijde van het ontslag op staande voet een ernstige verstoring van de arbeidsrelatie. Het lag zeer voor de hand dat SIO, als zij [appellant] niet op 2 juni 2020 op staande voet had ontslagen, spoedig daarna was overgegaan tot het indienen van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de zogenoemde g-grond en daarin was geslaagd. De ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor [appellant] op 2 juni 2020 had besloeg dus niet meer dan een voortzetting daarvan gedurende enkele maanden. Daartegenover staat dat [appellant] op 2 juni 2020 weliswaar nog geen drie jaar in dienst was van SIO maar zich wel al gedurende tien jaar intensief had ingezet voor de oprichting van de school. Voor [appellant] betekende de school zijn levenswerk. Verder valt het SIO aan te rekenen dat ze een onmiddellijk ontslag van [appellant] op onjuiste gronden, waaronder niet hard gemaakte beschuldigingen, heeft geprobeerd te forceren. Zoals hiervoor (in 3.7.1-3.7.4) is overwogen viel het niet onmiddellijk voldoen aan de instructie hem niet aan te rekenen en zijn de overige gedragingen die aan [appellant] worden verweten niet vast komen te staan. Het is het hof duidelijk geworden dat [appellant] door deze beschuldigingen publieke beschadiging heeft opgelopen en dat aannemelijk is dat hij door deze beschuldigingen hinder zal ondervinden bij het vinden van een nieuwe vergelijkbare functie. Tegelijk heeft [appellant] in het kader van de door hem verzochte billijke vergoeding ook duidelijk te kennen gegeven dat hij de school staande wil houden. Ook volgens [appellant] moet het belang van de school dus worden meegewogen. Dit alles in aanmerking nemende alsmede dat [appellant] geen aanspraak heeft gemaakt op een transitievergoeding acht het hof een billijke vergoeding van € 100.000,00 bruto, overeenkomend met ongeveer één jaarsalaris, in de gegeven omstandigheden passend.
3.19
De slotsom is dat de grieven slagen. De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd. Het in hoger beroep gedane verzoek van [appellant] om herstel van de arbeidsovereenkomst zal worden afgewezen. Het verzoek om een billijke vergoeding zal gedeeltelijk worden toegewezen, een en ander als hierna te melden. SIO zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en wettelijke rente.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt SIO tot betaling van een billijke vergoeding van € 100.000,00 bruto aan [appellant] ;
veroordeelt SIO in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 83,00 aan verschotten en € 720,00 voor salaris, en in hoger beroep tot op heden op € 338,00 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van deze beschikking plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na deze beschikking dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, G.C. Boot en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.