Hof Amsterdam, 25-02-2015, nr. 23-004870-07
ECLI:NL:GHAMS:2015:603
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-02-2015
- Zaaknummer
23-004870-07
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:603, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2583
Uitspraak 25‑02‑2015
Inhoudsindicatie
ontneming, ontvankelijkheidsverweren, betalingsverplichting aan de Staat ad € 2.144.744,00.
Partij(en)
parketnummer: 23-004870-07
datum uitspraak: 25 februari 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2007 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 13-129576-97 tegen de veroordeelde
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Nederlands Indië) op [geboortedag] 1948,
adres: [adres 1] .
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg - na wijziging op 8 maart 2007 - gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 4.770.468,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2001 veroordeeld ter zake van:
Feit 1 (zaaksdossier 7)
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, begaan op 13 augustus 1998;
Feit 2 (zaaksdossier 11)
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, begaan op 27 oktober 1998;
Feit 4 (zaaksdossier 9)
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, begaan op 24 september 1998;
Feit 5 (zaaksdossier 18)
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, begaan in de periode van 27 juli 1998 tot en met 20 april 1999.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 20 juli 2007 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.770.468,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van 11 december 2014 en 14 januari 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft niet-ontvankelijkheid bepleit van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het verweer valt uiteen in verschillende onderdelen en is gebaseerd op verschillende grondslagen. De verweren dienen niet alleen op zichzelf maar ook in onderling verband en samenhang te worden beschouwd, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de verdediging gevoerde verweren dienen te worden verworpen, aangezien deze - elk op zich dan wel in onderling verband en samenhang bezien - niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering.
De verweren van de verdediging zijn ingedeeld in de navolgende deelstellingen (I t/m III).
Nalaten aankondigen ontnemingsvordering (pleitnota pagina 4 t/m 18)
De raadsman heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie heeft verzuimd om bij de procedure in de onderliggende strafzaak tijdig de ontnemingsvordering aan te kondigen. Weliswaar heeft deze aankondiging plaatsgehad ter gelegenheid van de eerste behandeling van de strafzaak door de rechtbank ter terechtzitting van 30 november 2000, maar vervolgens is het op 14 december 2000 gewezen vonnis door het gerechtshof bij arrest van 23 mei 2001 vernietigd en is de zaak teruggewezen naar de rechtbank. In de daarop volgende nieuwe behandeling van de strafzaak door de rechtbank is een aankondiging van de zijde van de officier van justitie van een ontnemingsmaatregel achterwege gebleven. Door niettemin een ontnemingsprocedure aanhangig te maken is het gerechtvaardigd vertrouwen van de veroordeelde, dat de ontnemingszaak met de uitspraak in de strafzaak definitief was afgedaan, geschaad. De consequentie hiervan moet zijn dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering wordt verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de officier van justitie uiterlijk bij requisitoir kenbaar maakt of hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aanhangig te maken. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de officier van justitie dat in het onderhavige geval ook heeft gedaan, niet alleen ter gelegenheid van de eerste behandeling van de strafzaak door de rechtbank ter terechtzitting van 30 november 2000, maar ook, na terugwijzing door het gerechtshof, bij requisitoir van de officier van justitie (op pagina 21) ter terechtzitting van de rechtbank in de strafzaak op 13 november 2001.
De stelling van de raadsman dat is nagelaten de ontnemingsvordering tijdig aan te kondigen is aldus feitelijk onjuist. De in dit verband gevoerde verweren behoeven derhalve geen nadere bespreking.
Verschaffen van onjuiste informatie en onvolledig dossier (pleitnota pagina 18 t/m 26)
a. algemeen
De raadsman heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de volledigheid van het dossier en dat het openbaar ministerie daarin in de onderhavige ontnemingsprocedure (opzettelijk) ernstig heeft verzaakt. Immers, tot twee keer toe ontbraken essentiële bescheiden in het dossier en kreeg het hof een onvolledig dossier voorgelegd. In het verlengde daarvan heeft de advocaat-generaal het hof evident onjuist voorgelicht. Het strafvorderlijk gevolg hiervan dient de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te zijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het verweer van de verdediging, voorzien van voorbeelden waaruit de juistheid van de stelling op dit punt zou moeten blijken, komt er op neer dat enkele malen correspondentiestukken niet tijdig in het dossier zijn gevoegd. Wat daarvan ook zij, de omstandigheid dat deze stukken ontbraken is ter gelegenheid van diverse terechtzittingen aan de orde gekomen en onderkend, waarop de ontbrekende stukken aan het dossier zijn toegevoegd. Niet valt in te zien dat de veroordeelde door deze gang van zaken in een rechtens te respecteren belang is geschaad. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
de tapgesprekken
De raadsman heeft een aantal standpunten ingenomen met betrekking tot de tapgesprekken. Het hof begrijpt de ingenomen standpunten aldus:
Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de onderhavige procedure omdat - kort gezegd - de geluidsopnamen van de tapgesprekken opzettelijk zijn kwijt gemaakt, althans omdat in ieder geval sprake is van grove veronachtzaming van de rechten van de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het verweer van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens het - thans - ontbreken van de geluidsopnamen van de tapgesprekken wordt verworpen.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 8 juli 2013 is men gedurende het onderzoek in de onderliggende strafzaak (“Speed”) overgegaan op een ander tapsysteem (waar gesprekken aanvankelijk werden opgenomen op cassettebandjes, is men overgegaan naar een systeem met cd-roms). Destijds werden de geluidsdragers met opgenomen tapgesprekken - na toekenning van een deponeringsnummer door de afdeling RTO van de politie Amsterdam-Amstelland - bewaard in het archief van het bureau rechter-commissaris. Teneinde te kunnen voldoen aan de wens van de raadsman om alle gesprekken te beluisteren, zijn voornoemde deponeringsnummers bij RTO opgevraagd en is een medewerker van het bureau rechter-commissaris in het archief op zoek gegaan naar de desbetreffende geluidsdragers. Daarbij is gebleken dat er geen cassettebandjes meer in het archief aanwezig waren én voorts dat niet alle cd-roms met tapgesprekken aanwezig waren. De nog wel aanwezige geluidsdragers met tapgesprekken zijn aan de raadsman ter beschikking gesteld.
Zoals het hof op 23 juli 2013 ook heeft verwoord, acht het hof het betreurenswaardig dat niet alle onderliggende tapgesprekken (meer) kunnen worden achterhaald en beluisterd. Deze omstandigheid kan, mede gelet op voormelde toedracht omtrent de gang van zaken en bezien in het licht van hetgeen door de raadsman ter onderbouwing van het verweer ter zake is aangevoerd, niet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft gehandeld, waardoor aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Subsidiair dienen de tapgesprekken te worden uitgesloten van het bewijs, omdat:
- i.
uit de stukken in het ontnemingsdossier niet blijkt dat voor het afluisteren van de telefoongesprekken de noodzakelijke bevelen zijn afgegeven. De zogenaamde BOB-stukken ontbreken volledig. Het is derhalve niet toetsbaar of wel de nodige bevelen door de bevoegde autoriteiten zijn afgegeven voor het afluisteren van telefoongesprekken. Deze omstandigheid dient reeds tot bewijsuitsluiting te leiden van alle (naar het hof begrijpt: uitgewerkte verslagen van) tapgesprekken.
- ii.
de verdediging door het ontbreken van de geluidsopnamen van de telefoongesprekken niet kan verifiëren of de weergave van de inhoud van de opgenomen telefoongesprekken overeenkomstig de werkelijke inhoud van die gesprekken is. Dat geldt niet alleen voor de tapgesprekken zelf, maar ook voor de aan de hand van die gesprekken in de financiële rapportage getrokken conclusies (aangezien de betwiste tapgesprekken meestal dragend zijn geweest voor de conclusies in de financiële rapportage).
Het hof overweegt met betrekking tot het onder i) gevoerde verweer als volgt.
Vooropgesteld wordt dat aan de rechter, oordelend over de ontnemingsvordering, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. De rechter heeft daarbij na te gaan of sprake is van een verweer dat rechtstreeks betrekking heeft op de ontnemingsvordering (HR 8 juni 1999, NJ 1999/589). Het onderhavige door de raadsman gevoerde verweer met betrekking tot de vraag of in de strafzaak tegen [verdachte] de vereiste tapmachtigingen zijn afgegeven, ziet op een mogelijk vormverzuim in de hoofdprocedure en hoort derhalve niet thuis in de ontnemingsprocedure. Nu het door de raadsman opgeworpen verweer geen betrekking heeft op enige in de onderhavige ontnemingszaak te nemen beslissing, wordt het verweer reeds om die reden verworpen.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder ii) gevoerde verweer als volgt.
In het kader van het Speed-onderzoek zijn diverse telefoonlijnen getapt en gesprekken opgenomen op audiobestanden. Een groot deel van die audiobestanden is vernietigd, althans niet meer te traceren. Wel bevinden zich in het dossier de schriftelijke uitwerkingen van die in het kader van het Speed-onderzoek opgenomen telefoongesprekken. Geen rechtsregel verzet zich er in het algemeen tegen dat door verbalisanten opgestelde schriftelijke weergaven van opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken voor het bewijs worden gebruikt. Dat kan in een bijzonder geval of onder bijzondere omstandigheden anders zijn. Zo kan er ten aanzien van een concrete weergave van een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek, waarvan de juistheid wordt betwist, aanleiding zijn om, na onderzoek, de schriftelijke weergave van dat concrete gesprek buiten beschouwing te laten. Die bijzondere gevallen noch die bijzondere omstandigheden zijn door de verdediging naar voren gebracht en overigens ook niet aannemelijk geworden. Evenmin heeft de verdediging - die wel in de gelegenheid is geweest enkele gesprekken uit te luisteren - concrete gesprekken aangehaald, waarvan de verdediging/de veroordeelde de mening is toegedaan dat de schriftelijke weergave niet overeenkomstig de werkelijke inhoud van het gesprek zou zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat de schriftelijke weergaven van de tapgesprekken uit het Speed-onderzoek, ondanks het gegeven dat de audiobestanden niet meer voorhanden zijn, in beginsel wel gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
Schending van de redelijke termijn (pagina 26 t/m 33)
De verdediging heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat sprake is van een dermate grove schending van de redelijke termijn in de onderhavige ontnemingszaak dat de enig passende sanctie de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het te ontnemen bedrag substantieel gematigd zou moeten worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in het onderhavige geval is aangevangen op 20 april 1999, toen ten laste van de veroordeelde conservatoir beslag (ex artikel 94a Sv) is gelegd op een aantal goederen. Op 20 juli 2007 heeft de rechtbank Amsterdam het vonnis waarvan beroep gewezen. De veroordeelde heeft daartegen op 20 juli 2007 hoger beroep doen instellen. Het gerechtshof Amsterdam spreekt dit arrest uit op 25 februari 2015. Aldus staat zonder meer vast dat in de onderhavige ontnemingsprocedure het recht van de veroordeelde op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden. Gelet echter op de jurisprudentie van de Hoge Raad is - zelfs in uitzonderlijke gevallen - geen plaats voor de niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof verwerpt ook dit verweer.
Wel ziet het hof in voornoemde schending van de redelijke termijn aanleiding het te ontnemen bedrag te matigen, zoals hierna onder ‘Verplichting tot betaling aan de Staat, matiging’ is bepaald.
Conclusie
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt het hof de door de raadsman gevoerde verweren, niet alleen elk op zijn eigen merites beschouwd maar ook tezamen in onderling verband en samenhang bezien.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Ontnemingswetgeving
De raadsman heeft zich - kort gezegd - onder verwijzing naar het [naam 1] arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 september 2009 en de - daarop gebaseerde - rechtspraak van de Hoge Raad, op het standpunt gesteld dat de voor de veroordeelde in de ontnemingsprocedure meest gunstige bepaling moet worden toegepast bij een verandering in wetgeving. Dat betekent dat de tot 1 juli 2011 geldende ontnemingswetgeving van toepassing is, hetgeen er op neerkomt dat geen hoofdelijke aansprakelijkheid kan gelden en ook geen bewijsvermoeden.
Met name dit laatste is volgens de raadsman van belang omdat het hof - indien [verdachte] wordt gevolgd in zijn stelling dat het beginsaldo ƒ 3.000.000,- (± € 1.400.000,-) bedroeg én toepassing wordt gegeven aan de nieuwe ontnemingswetgeving - met gebruikmaking van dat bewijsvermoeden een aanvullend bedrag van ƒ 3.000.000,- (± € 1.400.000,-) ter ontneming zal opleggen, terwijl onder de oude wetgeving het gevorderde ontnemingsbedrag dan juist met dat bedrag zou worden verlaagd.
De advocaat-generaal heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de meeste onderdelen van het op 1 juli 2011 in werking getreden gewijzigde artikel 36e Sr in de onderhavige zaak geen rol spelen. Zo geven de ontnemingsrapportage en de kasopstelling geen enkele aanleiding om in deze zaak toepassing te geven aan de nieuwe voorzieningen van artikel 36e Sr. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het bewijsvermoeden dat in artikel 36e lid 3 is opgenomen niet van toepassing is, miskent de raadsman dat die voorziening onmiskenbaar processueel van aard is en dat in dát geval de strafvorderlijke hoofdregel, inhoudende dat procesrechtelijke voorzieningen gelden vanaf het moment van inwerkingtreding, geldt. Aldus kan wel degelijk toepassing worden gegeven aan het bewijsvermoeden van artikel 36e Sr.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van het standpunt van de raadsman omtrent het met ingang van 1 juli 2011 ingevoerde zevende lid van artikel 36e Sr, de hoofdelijkheid, verwijst het hof naar de rechtspraak van het Hoge Raad hieromtrent (ECLI:NL:HR:2014:653), waaruit volgt dat het hier een wijziging van sanctierecht betreft, waarvoor geldt dat de voor de betrokkene meest gunstige bepaling dient te worden toegepast. In de onderhavige zaak speelt de hoofdelijkheid echter geen rol, aangezien de ontnemingsvordering slechts ziet op door de veroordeelde zelf verworven wederrechtelijk voordeel.
Ten aanzien van het standpunt van de raadsman omtrent het met ingang van 1 juli 2011 ingevoerde derde lid van artikel 36e Sr, voor zover betrekking hebbend op - kort gezegd - het vermoeden dat uitgaven van de veroordeelde die zijn gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van een misdrijf als bedoeld in dit artikel en het vermoeden dat voorwerpen die in diezelfde periode aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat die uitgaven of voorwerpen een legale herkomst hebben, overweegt het hof het volgende.
Bij wijziging van wetgeving met betrekking tot het sanctierecht moet de gewijzigde regeling worden toegepast, indien deze voor de betrokkene in de betreffende zaak gunstiger is dan de vervangen regeling. De regeling van het gewijzigde art 36e, derde lid, Sr met betrekking tot het vermoeden als hierboven weergegeven is evenwel niet aan te merken als een vorm van sanctierecht. De gewijzigde regeling ziet immers niet op de mogelijkheid aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen of op de betalingsverplichting, maar slechts op de wijze waarop in het kader van een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast aan feiten en omstandigheden een bepaalde betekenis kan worden gegeven. In zoverre treft het verweer van de raadsman geen doel.
Van praktisch belang is de door de raadsman opgeworpen stelling in de onderhavige zaak overigens niet. De vordering van het openbaar ministerie heeft immers betrekking op het geval van veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waarbij tegen de veroordeelde als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, waarbij gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat de veroordeelde blijkens het vonnis van 27 november 2001 onder meer is veroordeeld voor feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Ook is tegen hem als verdachte een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. De resultaten van dat onderzoek zijn weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen SFO van 2 oktober 2002 en de ontnemingsrapportage onderzoek Speed/ [verdachte] van 15 november 2012, beiden opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Het hof acht het gelet op de resultaten van dat onderzoek aannemelijk dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de rechter deze aannemelijkheid kan gronden op de door het openbaar ministerie bewezen stelling dat de veroordeelde over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikt, die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl hij niet aannemelijk kan maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt. Hoe en wanneer dit wederrechtelijk voordeel is verkregen doet niet ter zake (TK 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 15 en p. 13).
Voorts wordt opgemerkt dat de methode van de kasopstelling een abstracte berekeningsmethode betreft, waarbij uit de vergelijking van de (contante) uitgaven met de legale (contante) ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de betrokkene onverklaarde inkomsten heeft gekregen en waarbij geen directe relatie wordt gelegd tussen de strafbare feiten en de onverklaarde inkomsten.
In het onderhavige geval is aan de hand van die kasopstelling een negatief verschil geconstateerd tussen de contante uitgaven van de veroordeelde en zijn legale (contante) inkomsten in de periode van 1 januari 1995 tot 20 april 1999, welk verschil door de veroordeelde niet op aannemelijke wijze verklaarbaar is gemaakt. Naar het oordeel van het hof is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat door de veroordeelde andere onbekend gebleven strafbare feiten zijn begaan, waarmee deze uitgaven zijn gefinancierd. Dat die strafbare feiten niet nader zijn geconcretiseerd, doet daaraan niet af.
De zaaksdossiers
De raadsman heeft per zaaksdossier verweer gevoerd, inhoudende - kort gezegd - dat:
- de uitgaven die in de kasopstelling zijn opgevoerd in het geheel niet, althans niet in de vermelde omvang dan wel niet door de veroordeelde zijn gemaakt;
- er inkomsten ontbreken althans dat de opgevoerde inkomsten onvolledig zijn.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht ten aanzien van de onderscheiden zaaksdossiers tal van getuigen te doen horen teneinde voornoemde stellingen van de veroordeelde aannemelijk te maken.
De raadsman heeft in dit verband verwezen naar het op de terechtzitting in de ontnemingszaak in eerste aanleg op 8 juni 2007 door de veroordeelde gevoerde laatste woord, waarvan een afschrift door hem aan de rechtbank is overgelegd (hierna telkens: ‘het laatste woord’).
De advocaat-generaal heeft zich onder verwijzing naar hetgeen daarover per zaaksdossier in de ontnemingsrapportage is opgenomen op het standpunt gesteld dat ten aanzien van alle in de kasopstelling genoemde bedragen (ter hoogte van in totaal ƒ 10.512.729 omgerekend € 4.770.468,00) aannemelijk is dat het contante uitgaven betreft die door de veroordeelde zijn gedaan.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
De veroordeelde heeft in ‘het laatste woord’ ten aanzien van de navolgende zaaksdossiers het volgende verklaard:
§ 7.8 [bedrijf 11] -overname. Dat klopt, maar dat is in gedeelten betaald.
§ 7.12 Jaguar XY-220. Gekocht in 1996.
§ 7.15 Garage rekeningen [bedrijf 3] . Dat klopt.
§ 7.26 Eindsaldo kas. Ja dat klopt.
Het hof begrijpt de opmerkingen van de veroordeelde aldus dat de in de kasopstelling ten aanzien van de zaaksdossiers § 7.8, § 7.12 en § 7.15 opgenomen betalingen door de veroordeelde zelf (of in diens opdracht) zijn gedaan. Reeds op grond van voornoemd ‘laatste woord’ kan de stelling van de raadsman dat de opgevoerde uitgaven in het geheel niet, althans niet in de vermelde omvang dan wel niet door de veroordeelde zijn gemaakt, ten aanzien van deze zaaksdossiers niet slagen. Daar komt bij dat het hof op grond van de in het dossier aanwezige stukken aannemelijk acht dat door de veroordeelde ten aanzien van deze zaaksdossiers uitgaven zijn gedaan, zoals in de kasopstelling zijn weergegeven.
Ten aanzien van het zaaksdossier § 7.12 merkt het hof nog op dat uit de stukken in het dossier - in het bijzonder de schriftelijke weergaven van een tapgesprek tussen de veroordeelde en ene “ [naam 2] ’ en de verklaring van [naam 3] - blijkt dat de aanschafwaarde van de Jaguar ƒ 360.000,- bedroeg. Het hof acht op grond daarvan slechts aannemelijk dat de veroordeelde een bedrag van ƒ 360.000,- heeft uitgegeven en zal dit bedrag in de berekening meenemen met terzijdestelling van het bij dit zaaksdossier overigens opgenomen geldbedrag.
De stelling van de raadsman dat ten aanzien van deze zaaksdossiers inkomsten in de kasopstelling ontbreken of dat de opgevoerde inkomsten onvolledig zijn, is niet concreet en gemotiveerd onderbouwd en wordt derhalve terzijde geschoven. Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de ten aanzien van de onderhavige zaaksdossiers verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en waarover deze getuigen zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken.
Het hof begrijpt ‘het laatste woord’ van de veroordeelde ten aanzien van zaaksdossier § 7.26 aldus dat het in de kasopstelling opgenomen geldbedrag ter zake van het contant (in woningen in Spanje) onder de veroordeelde aangetroffen en in beslag genomen geld juist is. Het hof acht het op grond van de in het dossier aanwezige stukken ook ten aanzien van dit zaaksdossier aannemelijk dat door de veroordeelde uitgaven zijn gedaan voor een bedrag zoals in de kasopstelling genoemd, nu daartegen ook geen verweer is gevoerd. Dit zaaksdossier behoeft derhalve verder geen bespreking.
Het hof zal hieronder - indien en voor zover nodig - per zaaksdossier op de verweren van de raadsman ingaan. Daar waar de raadsman bedragen in euro’s heeft genoemd, worden deze omgerekend in guldens weergegeven.
Zaaksdossier § 7.1 - Het beginsaldo van de kasopstelling
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat het beginsaldo van de kasopstelling ten onrechte op nihil is gesteld. Op grond van ‘het laatste woord’ van de veroordeelde is aannemelijk dat de veroordeelde inkomsten heeft genoten uit de strafbare feiten, waarvoor hij in hoger beroep in 1991 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. De veroordeelde schat zijn vermogen per 1 januari 1995, de aanvangsdatum van de onderzoeksperiode, op ongeveer ƒ 3.000.000,- (omgerekend ongeveer
€ 1.400.000,-). Ook gelet op zijn justitiële verleden is het aannemelijk dat de veroordeelde toen over een dergelijk geldbedrag kon beschikken. Daarbij komt dat het openbaar ministerie geen enkel bewijsmiddel heeft voor de stelling dat het beginsaldo op nihil moet worden gesteld. Er is destijds geen onderzoek gedaan naar het vermogen van de veroordeelde en met een simpele verwijzing naar Nederlandse belastinggegevens kan niet worden volstaan, aangezien de veroordeelde vanaf medio 1994 tot begin 1995 fiscaal in Colombia woonde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De veroordeelde was gedetineerd van 1989 tot 3 juni 1994. Gedurende die periode heeft de veroordeelde vrijwel geen inkomsten gegenereerd (alleen in de laatste fase van zijn detentie (vanaf 18 januari 1994) is hij te werk gesteld bij Uitzendbureau [naam 4] en later bij [naam 5] Uitzendbureau en heeft zodoende een bescheiden inkomen genoten. Uit onderzoek naar de Rabobank rekening [nummer 1] op naam van [verdachte] blijkt dat zijn saldo op 28 oktober 1994 ƒ 11,57 bedroeg en op 20 januari 1995 ƒ 11,60. Gedurende die periode is alleen de creditrente van ƒ 0,03 bijgeschreven, andere mutaties hebben zich niet voorgedaan. Gelet op het voorgaande acht het hof een beginsaldo van de kasopstelling van nihil aannemelijk. Het hof betrekt daarbij ook de volgende feiten en omstandigheden.
Hoewel de verdediging van meet af aan de stelling heeft betrokken dat het vermogen van de veroordeelde bij aanvang van de onderzoeksperiode in januari 1995 hoger was dan nihil, heeft de veroordeelde zich hierover pas tijdens zijn laatste woord op 8 juni 2007 ter terechtzitting in eerste aanleg in de ontnemingszaak uitgelaten. De veroordeelde heeft bij die gelegenheid medegedeeld: “In de jaren voor mijn arrestatie in oktober 1989 heb ik veel geld verdiend, dat ik niet heb opgegeven aan de belastingdienst. Men heeft toen geen geld in beslag genomen. Ik ben met ongeveer 3 miljoen gulden begonnen en toen naar een Belgische kennis gegaan naar Colombia en ben samen met hem in de bouw begonnen, later begonnen wij een taxibedrijf en een garage. Daarmee heb ik veel geld verdiend en met dat verdiende geld heb ik aankopen gedaan in de jaren 1995, 1996 tot 1997, waaronder de auto’s en die berg grond”. In ‘het laatste woord’ verklaart hij voorts meermalen: “Deze aankopen zijn gefinancierd met geld dat afkomstig is uit vorderingen uit de jaren ’80. Direct toen ik vrijkwam in 1994 werden er vorderingen uit de jaren ’80 bij mij ingelost dat verklaart dit alles”.
Deze stellingen zijn niet nader onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens, zodat de stellingen van de veroordeelde zelfs geen begin van aannemelijkheid kunnen opleveren. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij. Bij deze stand van zaken is het niet noodzakelijk de door de raadsman op dit onderdeel verzochte getuigen te doen oproepen. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en waarover deze getuigen zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen oproepen van deze getuigen ook om die reden niet is gebleken.
Het hof gaat aldus bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van een beginsaldo bij de kasopstelling van nihil.
Zaaksdossier § 7.2 en § 7.6
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat de in zaaksdossier § 7.6 door de veroordeelde op zijn eigen rekening gestorte geldbedragen loon uit dienstbetrekking betroffen en dat deze uitgaven derhalve een legale herkomst hadden. De contante inkomstenstroom die tegenover de contante stortingen stond is aldus ten onrechte niet opgenomen in de kasopstelling.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De veroordeelde heeft verklaard dat hij bij [bedrijf 1] heeft gewerkt, dat hij contant werd betaald en dat hij die contanten op zijn eigen rekening stortte. Een en ander vindt steun in de stukken in het dossier, waaruit blijkt dat de veroordeelde op 18 maart 1996 (voor een periode van 6 maanden) bij [bedrijf 1] in dienst is getreden. Bij de stukken bevindt zich ook een salarisstrook van dat bedrijf op naam van de veroordeelde van de maand april 1996. Het hof acht het op grond daarvan aannemelijk dat de veroordeelde op enig moment voor voornoemde onderneming heeft gewerkt en uit dien hoofde legale inkomsten heeft ontvangen.
Bij de stukken in het dossier bevindt zich evenwel ook een afschrift van de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat [bedrijf 1] met ingang van op 27 juni 1996 is opgeheven. Zonder nadere onderbouwing, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat de veroordeelde ná die datum nog loon uit hoofde van zijn dienstbetrekking met [bedrijf 1] zou hebben ontvangen. Het bestaan van een andere legale inkomstenstroom is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de ten aanzien van dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuige, te weten de eigenaar van de op 27 juni 1996 ter ziele gegane onderneming, te doen oproepen. Het hof wijst dit verzoek dan ook af.
Gelet op het voorgaande acht het hof het aannemelijk dat de stortingen van 26 april 1996 en 14 mei 1996 (zijnde stortingen gedaan voor de opheffing van de onderneming) en de storting van 15 augustus 1996 (nu dit volgens de omschrijving salaris betreft van voor de opheffing van de onderneming) in totaal ten bedrage van ƒ 20.300,- een legale herkomst hebben. Het hof zal dat bedrag derhalve niet als uitgave in de kasopstelling meerekenen. De door de veroordeelde in de periode van 2 september 1996 tot en met 5 februari 1999 gedane stortingen ten bedrage van ƒ 63.777,55 hebben wel als door hem gedane uitgaven te gelden. Uit de bankafschriften blijkt dat een bedrag van € 60.500,- van de bankrekening van de veroordeelde (als kasopname) is opgenomen. Het hof zal dat bedrag derhalve als contante inkomsten de kasopstelling opnemen.
Zaaksdossier § 7.5
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat tegenover de hier genoemde contante uitgaven een (legale) inkomstenstroom staat in de vorm van via [naam 6] aan de veroordeelde ter beschikking gestelde geldbedragen. Voorts bestaat dit uit geïnde vorderingen die dateren van vóór 1 maart 1993.
Dit blijkt ook uit hetgeen de veroordeelde hierover in ‘het laatste woord’ heeft verklaard, te weten dat in totaal een bedrag van 1,6 miljoen euro aan losgeld moest worden betaald, dat hij geld heeft moeten lenen om de levens van zijn vrouw, kinderen en familie te redden en dat een deel van het bedrag is nog steeds niet voldaan. Subsidiair verzoekt de raadsman om getuigen te doen horen teneinde voornoemde stellingen van de veroordeelde aannemelijk te maken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken in het dossier, te weten de in de periode van 5 december 1998 tot 14 december 1998 door [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] en de veroordeelde gevoerde telefoongesprekken in combinatie met de verklaring van de veroordeelde zelf, blijkt dat de veroordeelde eind december 1998 in Colombia is ontvoerd, omdat hij verantwoordelijk werd gehouden voor de inbeslagneming van 72,6 kilo cocaïne. Er moest in totaal een bedrag van ongeveer 3,5 miljoen gulden aan losgeld worden betaald.
[naam 7] heeft (een deel van dat) losgeld naar Colombia gebracht, waarna de veroordeelde op 14 december 1998 is vrijgelaten en [naam 7] en de kinderen (in afwachting van verdere betaling) in Colombia moesten achterblijven. Dat er daadwerkelijk een geldbedrag is betaald voor de vrijlating van de veroordeelde, leidt het hof af uit het tapgesprek tussen de veroordeelde en zijn ex-vrouw [ex-vrouw] ( [ex-vrouw] ) van 22 december 1998. In dit gesprek - voor zover hier relevant - vraagt de veroordeelde of zij weet wat er is gebeurd. [ex-vrouw] antwoordt dat niemand wat heeft gezegd, alleen maar dat je niet kon bellen. Daarop zegt de veroordeelde dat hij 3 weken geleden, toen hij aankwam, is ontvoerd. De veroordeelde zegt verder: “Ik heb 12 dagen in een hok gezeten. Ik moet 3,5 miljoen gulden betalen. Er is dus 1 miljoen gulden betaald. [naam 7] is hierheen gekomen, heeft geld meegenomen. Nu zit [naam 7] daar met de kinderen.”
Het hof acht het gelet op de in het dossier aanwezige stukken aldus aannemelijk dat (voor de vrijlating van de veroordeelde) een bedrag van 1 miljoen gulden is betaald.
Voor zover de raadsman heeft bepleit dat dit deel (van 1 miljoen gulden) van het losgeld is verkregen uit oude vorderingen, geldt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder § 7.1 is overwogen, dat het bestaan daarvan niet aannemelijk is geworden.
Voor zover de raadsman heeft bepleit dat dit deel van het losgeld door [naam 6] aan de veroordeelde ter beschikking is gesteld, geldt dat die stelling geen steun vindt in de stukken in het dossier. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder naar het tapgesprek van 14 december 1998, waarin [naam 9] jegens de veroordeelde benadrukt dat ze hun mond tegen iedereen hebben gehouden, dat ze het aan niemand hebben verteld én op de verklaring van de veroordeelde zelf, inhoudende dat hij geld is gaan lenen om de levens vrouw, kinderen en familie te redden. Het hof leidt daaruit af dat de veroordeelde sprak over dat deel van het geld dat nog betaald moest worden om zijn partner en de kinderen vrij te krijgen.
Het hof overweegt ten aanzien van dat deel van het losgeld dat niet duidelijk is geworden of het daadwerkelijk is betaald, door wie en uit welke middelen. Het hof zal dat deel van het losgeld derhalve niet als uitgave in de kasopstelling meerekenen. Gelet daarop behoeven de ter zake door de raadsman gevoerde verweren geen nadere bespreking.
Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de in dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en waarover deze getuigen zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken.
Zaaksdossier § 7.9
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat niet aannemelijk is dat de hier bedoelde contante uitgaven aan de veroordeelde kunnen worden toegerekend. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat in voorkomende gevallen niet aannemelijk is dat de veroordeelde de contante uitgaven zou hebben verricht en/of dat de contante uitgaven buiten de periode van de kasopstelling vallen. Subsidiair verzoekt de raadsman om getuigen te doen horen teneinde voornoemde stellingen van de veroordeelde aannemelijk te maken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het in de kasopstelling genoemde bedrag is opgebouwd uit de navolgende uitgaven die de veroordeelde telkens ten gunste van mevrouw [naam 10] zou hebben gedaan voor een badkamer (ƒ 25.000,-), meubels (ƒ 30.492,-) en een vakantie (ƒ 10.000,-).
Mevrouw [naam 10] heeft - kort gezegd - verklaard dat de spullen die nodig waren voor de verbouwing van haar badkamer door de veroordeelde zijn betaald. De spullen zijn aangeschaft bij de Praxis en haar vader heeft alles geïnstalleerd. Haar verklaring vindt steun in de tussen de veroordeelde en [naam 10] gevoerde telefoongesprekken, waaruit kan worden afgeleid dat ‘haar vader de badkamer voor 25 doet en dat ze morgen tegels en spullen gaat kopen’ én dat ze - kort gezegd - meer geld nodig heeft. Mede gelet op ‘het laatste woord’, waarin de veroordeelde verklaart dat de vader van [naam 10] de badkamer (inclusief arbeid) heeft gedaan voor ƒ 2.500,- (en dus niet voor ƒ 25.000,-) acht het hof aannemelijk dat de veroordeelde een bedrag van ƒ 2.500,- voor de badkamer van [naam 10] heeft betaald.
Mevrouw [naam 10] heeft voorts verklaard – kort gezegd - dat zij samen met de veroordeelde nieuwe meubels heeft uitgezocht bij [bedrijf 2] in Amstelveen en dat de veroordeelde die meubels heeft betaald. Haar verklaring vindt steun in de tussen de veroordeelde en [naam 10] gevoerde telefoongesprekken, waaruit kan worden afgeleid dat ‘ [naam 10] op 8 augustus 1998 naar [bedrijf 2] gaat, maar dat ze niet weet wat ze moet doen, als ze wat moet aanbetalen. [naam 11] zegt dat ze geld bij hem moet halen. Ze komt naar [naam 11] toe’ en dat ‘ [naam 11] op 17 augustus 1998 even bij de meubels langs wil’ en dat ‘ [naam 10] en [naam 11] op 24 augustus 1998 bij [bedrijf 2] afspreken’.
Bij de stukken in het dossier bevindt zich een handgeschreven bestelbon (met ordernummer [nummer 2] ) van [bedrijf 2] van 8 augustus 1998 waarop is vermeld: kas 8/8/98 ƒ 6.300,- en kas 19/8/98 ƒ 10.960,- (in totaal neerkomend op een bedrag van ƒ 17.260,-).
Bij de stukken bevindt zich ook een orderbevestiging (van goederen die zijn vermeld op de bestelbonnen van 8 en 12 augustus 1998) met leveringsdatum 21/12/99 voor een totaalbedrag van ƒ 30.492,90. Op de orderbevestiging is vermeld: ‘Reeds aanbetaald ƒ 17.260,-’ en betaling van het restant vindt plaats zoals afgesproken.
Mede gelet op ‘het laatste woord’, waarin de veroordeelde verklaart dat ‘het best zou kunnen dat hij aan de meubels heeft meebetaald’, acht het hof aannemelijk dat de veroordeelde de aanbetaling ten bedrage van ƒ 17.260,- (deels op 8 en deels op 19 augustus 1998) heeft gedaan.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat ten aanzien van het restant niet vaststaat of de uitgave door de veroordeelde is gedaan dan wel of die uitgave binnen de hier aan de orde zijnde periode is gedaan. Het hof zal dat deel van het (meubel)bedrag dan ook niet als uitgave in de kasopstelling meerekenen.
De raadsman heeft nog bepleit dat gelet op de aangegane bruikleenovereenkomst geen sprake was van contante uitgaven.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op de bestelbon van 12 augustus 1998 staat onder de streep vermeld: Ter Bruikleen 2 spiralen 90 x 200, 2 binnenveringmatrassen Comfort 90 x 200. Deze goederen staan niet vermeld op de orderbevestiging (van goederen vermeld op de bestelbonnen van 8 en 12 augustus 1998) met leveringsdatum 21/12/99 voor een totaalbedrag van ƒ 30.492,90. Deze goederen zijn derhalve - terecht en anders dan de raadsman kennelijk meent - niet gekwalificeerd als door de veroordeelde gedane uitgaven en ook niet in de kasopstelling betrokken.
Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de ter zake van dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en waarover deze getuigen zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen oproepen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken. Het hof wijst die verzoeken dan ook af.
Het hof acht op grond van de in het dossier aanwezige stukken onvoldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde een bedrag van ƒ 10.000,- (in dollars) aan [naam 10] heeft gegeven ten behoeve van haar vakantie in Mexico. Het hof zal dit bedrag dan ook niet als uitgave in de kasopstelling meerekenen. Gelet daarop behoeven de ter zake door de raadsman gevoerde verweren geen nadere bespreking. Bij die stand van zaken is het niet noodzakelijk de ten aanzien van deze zaaksdossiers door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af.
Zaaksdossier § 7.11
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat de contante uitgaven voor de aanschaf van twee exclusieve auto’s, te weten de Lamborghini Diablo en Mercedes 600, niet aan de veroordeelde kunnen worden toegerekend, aangezien [naam 6] en niet de veroordeelde beide auto’s heeft aangeschaft. Voorts stelt de raadsman zich op het standpunt dat tegenover de vermeende uitgave een inkomensstroom staat in de vorm van een inruil van een ander voertuig. In de kasopstelling is hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Subsidiair verzoekt de raadsman om getuigen te doen horen teneinde voornoemde stellingen van de veroordeelde aannemelijk te maken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 14 juni 2002 is [naam 12] door de politie gehoord. Hij heeft toen verklaard:
“Ik heb de betaling voor deze auto’s contant ontvangen van de heer [naam 6] . De eerste betaling van ƒ 520.000,- ontving ik van hem op Schiphol. Ik heb dit geld later op mijn ABN/AMRO rekening gestort. Ook de resterende ƒ 200.000,- werd contant betaald door [naam 6] .”
Bij de stukken in het dossier bevindt zich een factuur van [naam 12] aan [naam 6] voor een de levering van een Mercedes 600 en een Lamborghini Diablo voor totaal een bedrag van ƒ 720.000,-. Daaruit blijkt dat de eerste betaling van ƒ 520.000,- op 1 februari 1996 door [naam 6] is gedaan.
Een en ander sluit aan bij de verklaring van [naam 6] van 22 april 1999, inhoudende - voor zover hier relevant -: “ [naam 8] heeft mij begin 1995 benaderd. Hij wilde een Zwitserse AG. Ik had nog een AG op de plank liggen, genaamd [naam 6] . Dit betrof een zogenoemde lege AG. Ik heb het bedrijf aan [naam 8] verkocht. Vanuit [naam 6] vonden geen activiteiten plaats. Op naam van het bedrijf [naam 6] staan twee auto’s, te weten een Lamborghini en een Mercedes 600.”
Uit de stukken in het dossier leidt het hof onder meer het volgende af.
Ten aanzien van de Lamborghini
Op 18 juni 1998 voert de veroordeelde een gesprek met ‘ [naam 13] ’, waarin hij aangeeft dat hij dinsdag een weekje naar Cannes gaat met de Lamborghini. Op 9 oktober 1998 belt de veroordeelde met Jaguar dealer [bedrijf 3] . Hij zegt dan dat hij een Lamborghini special edition, SE, de Diablo heeft en dat er wat technische gebreken zijn. Op 5 maart 1999 belt [naam 6] met [naam 8] ( [verdachte] ). Hij vraagt of [naam 8] wil vragen wat de ‘Lambo’ moet opbrengen. Hij heeft er misschien een klant voor.
In dit verband is ook van belang hetgeen bij zaaksdossier § 7.15 is vermeld. Daaruit blijkt namelijk dat deze Lamborghini een aantal malen ter reparatie is geweest bij Garagebedrijf [bedrijf 3] en dat de veroordeelde facturen betreffende die reparaties contant heeft betaald. Ook is van belang dat de veroordeelde in ‘het laatste woord’ heeft verklaard - kort gezegd - dat hij de garagerekeningen van [bedrijf 3] heeft betaald. Voorts is van belang dat deze Lamborghini (en de Jaguar XJ 220) op 12 februari 2002 bij het bedrijf [bedrijf 4] is aangetroffen. De eigenaar, [naam 14] , had in totaal
ƒ 395.000,- betaald voor de beide auto’s aan (naar is gebleken) [naam 7] .
Voor zover de raadsman ter zake heeft bepleit dat met deze inkomstenstroom (dat wil zeggen het door [naam 7] ontvangen geldbedrag ad ƒ 395.000,-) rekening dient te worden gehouden, wordt miskend dat het hier gaat om inkomsten en uitgaven van ná de periode waarop de kasopstelling ziet, te weten van 1 januari 1995 tot 20 april 1999.
Ten aanzien van de Mercedes 600
Op 10 juli 1998 belt [naam 6] met de veroordeelde. Dit gesprek houdt in - voor zover relevant -:
[naam 6] : Hallo [naam 11] . Ik heb een aantal mensen gesproken, om te ontdekken wat we met de Mercedes moeten doen. Diegene die je die prijs heeft laten betalen, is geen vriend. In de afgelopen zes maanden zijn alle 600 SEL’s met minimaal 20 tot 26% gezakt.
[verdachte] : Weet ik. Maar ik heb de auto al 2 jaar [naam 6] . Ik heb hem in ’96 gekocht en ik bewaar hem in een garage.
[naam 6] : Ik had het verkeerd begrepen. Ik dacht dat je hem net had gekocht.
[verdachte] : Nee, nee. Ik heb hem twee jaar geleden gekocht. In ’96.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de veroordeelde als heer en meester over de desbetreffende auto’s kon beschikken en acht het gelet daarop aannemelijk dat de veroordeelde het in de kasopstelling opgenomen bedrag van ƒ 720.000,- door tussenkomst van [naam 6] contant heeft voldaan.
Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de ter zake van dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en wat deze getuigen hieromtrent zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken.
Zaaksdossier § 7.13
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat de contante uitgave voor de aanschaf van de Chrysler Viper niet aan de veroordeelde kan worden toegerekend. Voorts stelt de raadsman zich op het standpunt dat tegenover de vermeende uitgave een inkomensstroom staat in de vorm van betaling door [bedrijf 5] (ten bedrage van ongeveer ƒ 80.000,-). In de kasopstelling is hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Subsidiair verzoekt de raadsman om getuigen te doen horen teneinde voornoemde stellingen van de veroordeelde aannemelijk te maken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 23 november 1999 heeft [naam 15] - voor zover hier relevant - verklaard dat hij directeur is van bedrijf [naam 15] in Enschede en dat zijn bedrijf zeer exclusieve auto’s verkoopt. In 1998 kwam de veroordeelde het bedrijf binnen lopen en toonde hij interesse voor een Chrysler Viper. Met de veroordeelde is overeengekomen dat de auto ƒ 208.000,- moest kosten. Vervolgens heeft de veroordeelde de auto (in drie gedeelten, te weten ƒ 83.000,-, ƒ 80.000,- en ƒ 45.000,-) contant betaald. De auto moest van de veroordeelde op naam komen te staan van [bedrijf 5] . Ene [naam 16] heeft daarvoor een koopbevestiging gehad. Nadat de auto op naam van [bedrijf 5] . was gesteld, heeft de veroordeelde de Chrysler Viper met kenteken [kenteken] meegenomen. Er is ook nog een alarminstallatie ingebouwd van ƒ 2.350,-. De veroordeelde heeft dit bedrag contant betaald.
Op 22 september 1999 is [naam 16] als verdachte gehoord. Hij heeft toen - voor zover hier relevant - verklaard dat de veroordeelde een Dodge Viper had besteld bij bedrijf [naam 15] in Enschede. Hij verklaart: “Wij (het hof begrijpt: [bedrijf 5] .) hebben de BPM en de BTW gefinancierd. Dat was in totaal ƒ 80.000,-. [naam 11] heeft volgens mij de auto betaald aan [naam 15] wat betreft het taxfree gedeelte. Wij hebben alleen de BPM, BTW en verzekering verzorgd.”
Bij de stukken in het dossiers bevindt zich een factuur van bedrijf [naam 15] aan [bedrijf 5] ., waaruit blijkt dat voor de geleverde Chrysler Viper dient te worden betaald in totaal ƒ 208.277,60.
Dit bedrag is opgebouwd uit:
* een nettobedrag van ƒ 126.970,72
* bedrag BPM van ƒ 59.087,00
* BTW ad 17,50% van ƒ 22.219,88
Uit diverse telefoongesprekken blijkt dat de veroordeelde de Chrysler Viper niet veel later tegen bijbetaling heeft ingeruild voor een Ferrari 512M.
Gelet op het voorgaande acht het hof aannemelijk dat de veroordeelde contante betalingen heeft verricht ten behoeve van de aanschaf van de Chrysler Viper. Het hof bepaalt die betalingen op ƒ 129.320,72 (neerkomend op het nettobedrag van ƒ 126.970,72 en de alarminstallatie van ƒ 2.350,-) en volgt hierin de raadsman in die zin, dat ervan moet worden gegaan dat [bedrijf 5] een deel van de betalingen, te weten het meerdere, heeft verricht en dat dat deel niet aan de veroordeelde kan worden toegerekend.
Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de ter zake van dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en wat deze getuigen hieromtrent zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken.
Zaaksdossier § 7.14
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat de contante uitgave voor de aanschaf van de speedboot Sunseeker Apache 45 niet aan de veroordeelde kan worden toegerekend, omdat [naam 6] en niet de veroordeelde voor die uitgave verantwoordelijk is. Voorts stelt de raadsman zich op het standpunt dat tegenover de vermeende uitgave een inkomensstroom staat in de vorm van financiering door [naam 6] (en/of anderen). In de kasopstelling is hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Subsidiair verzoekt de raadsman om getuigen te doen horen teneinde voornoemde stellingen van de veroordeelde aannemelijk te maken.
Ter onderbouwing van de stelling dat [naam 6] de speedboot heeft gefinancierd, heeft de raadsman naar voren gebracht dat [naam 16] onbetrouwbaar en ongeloofwaardig is. Immers, [naam 16] heeft verklaard dat bij de koop/verkoop van de boot drie personen betrokken zouden zijn, te weten [naam 17] , de veroordeelde en hij zelf, terwijl uit diverse telefoongesprekken blijkt dat [naam 6] ook bemoeienissen had met de aanschaf van de boot. Uiteindelijk erkent [naam 16] dat hij [naam 6] in contact heeft gebracht met ene [naam 18] ten behoeve van de verkrijging van registratieplaten voor de boot. Anders dan [naam 16] - bewust - heeft doen voorkomen, waren bij de onderhavige transactie aldus meerdere partijen betrokken. De betrokkenheid van [naam 6] bij deze transactie blijkt in het bijzonder uit een telefoongesprek tussen [naam 6] en [naam 16] van 3 maart 1999 en de verklaring van [naam 17] , waaruit blijkt dat [naam 6] al in 1994 een bedrag had gereserveerd voor de aanschaf van een speedboot van het merk Sunseeker.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de veroordeelde in zijn laatste woord heeft verklaard dat ene [naam 19] hem heeft betaald door middel van de Sunseeker Apache. Dit verhoudt zich niet goed met de door de raadsman betrokken stelling dat die boot door [naam 6] zou zijn betaald.
Maar ook overigens volgt het hof de raadsman niet in zijn stellingen.
De verklaringen van [naam 16] van 22 september 1999 (om 14.45 uur en om 20.00 uur) houdt
- zakelijk weergegeven - het volgende in:
“Als ik spreek over [bedrijf 5] en [bedrijf 6] en de mensen op de zaak, heb ik het over [naam 20] en [naam 18] . [naam 18] is er sinds 1 januari 1999 werkzaam.”
“Op 20 september 1999 was ik met [naam 17] in Antwerpen. We hebben daar met elkaar afgesproken om een en ander te bespreken over een boot die [bedrijf 5] aan [naam 11] [verdachte] heeft verkocht. [naam 11] [verdachte] heeft de boot nog niet helemaal afbetaald. Tijdens de bespreking werd [naam 17] gebeld door [naam 11] [verdachte] . Ik weet niet wat [naam 17] en [naam 11] hebben besproken. Voor zover ik weet maakt [naam 11] ook aanspraak op de boot. [naam 17] zegt dat hij een klant heeft voor de boot.
In 1996 of 1997 heb ik namen [bedrijf 5] de boot (Sunseeker Apache 45) van [naam 17] (namens [naam 17] International in IJmuiden) gekocht.
Omstreeks mei 1998 heb ik namens [bedrijf 5] de boot aan [naam 11] [verdachte] verkocht voor een bedrag van ongeveer ƒ 265.000,- of ƒ 275.000,-. [naam 11] [verdachte] heeft nog niet alles betaald. Hij heeft ongeveer ƒ 180.000,- betaald. [naam 11] betaalt altijd in persoon en contant. Hij heeft mij als betaling ook een auto gegeven. Dit was de Mercedes 300 SL of 320 SL. Ik heb hem er
ƒ 75.000,- gegeven.”
De verklaring van [naam 16] van 23 september 1999 houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in:
“Sinds twee of drie maanden is er een geïnteresseerde koper voor de boot. Ik weet niet wie dit is. [naam 17] regelt namelijk de verkoop van de boot. Ik heb wel eens van [naam 6] gehoord. Ik kan me herinneren dat ik een keer met [naam 6] en [verdachte] heb gesproken over het feit dat hij (het hof begrijpt: de veroordeelde) een kopie van het kentekenbewijs of het kentekenbewijs zelf wilde hebben. Ik weet niet waarom hij dit wilde hebben. Ik heb het niet gegeven. Ik heb beiden gezegd dat ze het verder met [naam 18] moeten afhandelen.
Het hof merkt op dat de raadsman de koop en verkoop van de onderhavige boot willekeurig door elkaar gebruikt. Het gaat in het onderhavige geval echter enkel en alleen om aan aankoop van de boot door de veroordeelde (en de in dat verband door hem in mei 1998 gedane contante uitgaven). Al hetgeen de raadsman aldus naar voren heeft gebracht over de betrokkenheid van [naam 17] bij de verkoop van de boot (gelet op voorgaande omstreeks september 1999) en de betrokkenheid van [naam 18] (gelet op het voorgaande vanaf januari 1999) speelt in dit verband geen rol en behoeft derhalve geen bespreking.
Dat geldt ook voor de door de raadsman aangehaalde verklaring van [naam 17] , inhoudende - kort gezegd -:
“Begin 1994 ben ik met [naam 6] overeengekomen dat hij medio 1994 als financier beschikbaar zou zijn voor de aankoop van aan aantal vaartuigen van het merk Sunseeker. Tot de door partijen gewenste transactie is het niet gekomen, omdat [naam 6] - ondanks toezeggingen - niet kon voldoen aan de gestelde eisen van directe (en cash) aanbetaling. Naar eigen zeggen van [naam 6] werden de door hem gereserveerde gelden door justitie in beslag genomen. De geplande overeenkomst werd in september 1994 met een andere financier gesloten.”
Uit deze verklaring blijkt immers slechts dat [naam 6] in 1994 heeft geprobeerd een aantal vaartuigen te kopen, maar dat dit uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden. Van een inkomensstroom in de vorm van financiering door [naam 6] is in het geheel niet gebleken.
Gelet op de verklaring van [naam 16] dat de veroordeelde de boot heeft gekocht (door contante betalingen) en dat de boot op 20 april 1999 in Spanje onder de veroordeelde in beslag is genomen, acht het hof alles afwegende aannemelijk dat de veroordeelde uitgaven heeft gedaan ten bedrage van ƒ 105.000,- (de contante betalingen door de veroordeelde aan [naam 16] ad ƒ 180.000,- minus het door de veroordeelde van [naam 16] ontvangen bedrag voor de auto ad ƒ 75.000,-).
Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de in ter zake van dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en wat deze getuigen hieromtrent zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken.
Zaaksdossier § 7.16
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat aannemelijk is dat de opgevoerde contante uitgaven voor een bedrag van f 36.558,- voor middels [bedrijf 7] geboekte reizen niet kunnen worden toegerekend aan de veroordeelde, aangezien deze niet door hem zijn verricht. Uit de relevante tapverslagen blijkt dat de veroordeelde - gesteld dat hij de beller zou zijn - nimmer iets heeft gezegd in de trant van dat zijn zoon zou komen betalen. Bovendien liegt de getuige [getuige 1] aantoonbaar daar waar hij ontkent [naam 6] te kennen, aangezien het tegendeel onomstotelijk blijkt uit de tapgesprekken. Ook blijkt uit die gesprekken dat anderen dan de veroordeelde deze reizen hebben geboekt en gefinancierd. Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de uitgaven wordt vertroebeld door contante uitgaven die voor rekening van derden komen. Dit geldt met name ten aanzien van [naam 8] , aangezien uit het dossier blijkt dat hij evident contante uitgaven heeft verricht. Subsidiair heeft de raadsman verzocht getuigen te doen horen teneinde voornoemde stellingen van de veroordeelde aannemelijk te maken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de in het dossier aanwezige telefoongesprekken tussen de veroordeelde en [getuige 1] van [bedrijf 7] waarin gesproken wordt over het boeken van vliegreizen, de door [bedrijf 7] uitgeleverde boekingsformulieren en nota’s van vliegreizen waarop met de hand is aangetekend dat de kosten per kas contant zijn voldaan, een en ander in samenhang met bezien met de kasstaten van [bedrijf 7] over de perioden 22 februari 1999 tot en met 27 februari 1999 en 1 maart 1999 tot en met 28 maart 1999 en gelet op de getuigenverklaring van [getuige 1] zelf, acht het hof aannemelijk dat de veroordeelde contante uitgaven als in dit zaaksdossier bedoeld heeft verricht. De veroordeelde zelf heeft in ‘het laatste woord’ ook niet betwist dergelijke uitgaven te hebben gedaan, maar heeft aangeven dat hij die uitgaven heeft gefinancierd met geld dat afkomstig is uit vorderingen uit de jaren ’80. Laatstgenoemde stelling van de veroordeelde wordt terzijde geschoven onder verwijzing naar hetgeen het hof daaromtrent reeds onder
§ 7.1 heeft overwogen.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de verklaring van [getuige 1] niet betrouwbaar is, omdat hij aantoonbaar in strijd met de waarheid heeft ontkend [naam 6] te kennen, overweegt het hof dat weliswaar uit enkele telefoongesprekken tussen de veroordeelde en [getuige 1] blijkt dat wordt gesproken over ene [naam 6] in verband met het boeken van een ticket en dat [getuige 1] bij zijn verhoor door de politie heeft ontkend [naam 6] te kennen, maar dat die omstandigheid niet afdoet aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] . Immers, uit de inhoud van de betreffende telefoongesprekken volgt op zich niet zonder meer dat [getuige 1] [naam 6] ook daadwerkelijk persoonlijk kende. Het hof betrekt daarbij ook dat in vorenbedoelde telefoongesprekken met name grappen worden gemaakt in verband met de naam [naam 6] , hetgeen gelet op de bekendheid van een andere persoon met die naam voor de hand ligt. Nu de verklaring van [getuige 1] steun vindt in de andere stukken in het dossier en ook overigens niet is gesteld of gebleken dat zijn verklaring in strijd met de waarheid zou zijn, acht het hof deze bruikbaar voor het bewijs.
Voorts overweegt het hof dat voor zover uit door [naam 8] gevoerde telefoongesprekken blijkt dat ook hij boekingen heeft verricht, daaruit niet zonder meer volgt dat de veroordeelde de bewuste contante uitgaven niet heeft gedaan. Nu de raadsman zijn stelling ter zake niet concreet en nader gemotiveerd heeft onderbouwd, acht het hof gelet op de stukken in het dossier voldoende aannemelijk dat de veroordeelde de genoemde boekingen contant heeft gefinancierd.
De stelling van de raadsman dat uit de kasstaten van [bedrijf 7] volgt dat nog een bedrag ad € 5.806,86 open zou staan, kan het hof, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet volgen. In het zaaksdossier bevinden zich twee nota’s ter zake van respectievelijk een boeking op 27 januari 1999 voor 2 tickets naar Malaga op naam van [naam 21] en [naam 22] ad ƒ1.550,- en een boeking op 23 maart 1999 voor 2 tickets naar Malaga en Amsterdam op naam van [naam 8] ad ƒ 567,90 met vermelding “S.v.p. per omgaande betalen”. Reeds omdat in het dossier enig aanknopingspunt dat deze nota’s zijn betaald ontbreekt, zal het hof de bedragen ad ƒ1.550,- en ad ƒ 567,90 niet in de berekening meerekenen.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat voor zover uit de stukken in het dossier blijkt van girale betalingen deze op grond van de wijze van betaling buiten de berekening in de kasopstelling ter zake van dit zaaksdossier dienen te blijven.
Gelet op het voorgaande acht het hof aannemelijk dat de veroordeelde contante uitgaven voor een bedrag van f 29.727,- heeft verricht.
Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de in dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en waarover deze getuigen zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken.
Zaaksdossier § 7.18
De raadsman heeft - kort gezegd - betwist dat de veroordeelde contante uitgaven zoals in dit zaaksdossier bedoeld, heeft verricht. Dat er blijkens het dossier money transfers zouden zijn uitgevoerd, mag er niet toe leiden dat deze aan de veroordeelde worden toegerekend. Het openbaar ministerie heeft niet aannemelijk gemaakt dat de veroordeelde deze bedragen middels money tranfers heeft laten overmaken anders dan door een vermoeden. Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het bedrag moet worden verminderd gelet op dubbeltellingen en transacties die niet tot de veroordeelde zijn te herleiden. Dit moet leiden tot een vermindering met ƒ 54.208,-. Subsidiair heeft de raadsman verzocht 31 personen (de verzenders en ontvangers) te horen als getuigen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de stukken in het dossier bevinden zich tal van telefoongesprekken, waarin de veroordeelde spreekt over het laten overmaken van geld door onder andere [naam 23] , [naam 24] , [naam 25] en [naam 26] , waarbij in voorkomende gevallen ook de betreffende nummers van de money tranfers worden genoemd. Dat deze money tranfers daadwerkelijk hebben plaatsgevonden blijkt uit informatie van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties en de door De Grenswisselkantoren NV, agent in Nederland van [bedrijf 8] , verstrekte money transfer formulieren. De getuige [getuige 2] , hoofd juridische zaken van De Grenswisselkantoren NV, heeft daarover verklaard dat degene die het geld verstuurt zich altijd dient te legitimeren, dat het geld contant aan de baliemedewerker wordt overhandigd, waarna het wereldwijd middels het systeem van [bedrijf 8] kan worden uitbetaald in lokale valuta dan wel US dollars.
De veroordeelde heeft in ‘het laatste woord’ verklaard dat het ook hier gaat om geld dat afkomstig is van vorderingen uit de jaren ’80. Deze stelling wordt door het hof terzijde gesteld onder verwijzing naar hetgeen het hof daaromtrent reeds onder § 7.1 heeft overwogen.
Gelet op het voorgaande acht het hof op grond van de stukken in het dossier aannemelijk dat de veroordeelde ter zake van 18 money transfers tot een totaal bedrag van ƒ 167.932,- contante betalingen heeft verricht.
Nu het hof, zoals door de verdediging is bepleit, slechts uitgaat van die bedragen die op grond van de stukken in het dossier rechtstreeks aan de veroordeelde zijn te verbinden en daarbij een aanzienlijk groter aantal money transfers dan door de verdediging is bepleit buiten beschouwing zal laten, is de noodzaak tot het oproepen van de verzochte getuigen niet aanwezig. Het hof wijst die verzoeken dan ook af.
Zaaksdossier § 7.21
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat door de veroordeelde geen contant geldbedrag is betaald ter financiering van de aankoop van de aandelen van de vennootschap [bedrijf 9] . (hierna: [bedrijf 9] ), waarin de in aanbouw zijnde woning - [naam 27] - in Marbella is ondergebracht. Dat de veroordeelde ter zake betalingen zou hebben verricht blijkt ook niet uit de bewijsmiddelen. Daaruit vloeit juist voort dat er giraal een bedrag is betaald middels overmaking aan een bank in Luxemburg. Voorts blijkt uit telefoongesprekken dat de financiering van de aankoop van de aandelen heeft plaatsgevonden op rekening en voor risico van [naam 6] en/of [naam 6] en dat [naam 6] een hypotheek voor de bouw heeft afgesloten. In de kasopstelling is met een verstrekte hypothecaire geldlening ten onrechte geen rekening gehouden. Voor het geval het hof mocht aannemen dat de veroordeelde dergelijke (het hof begrijpt: de in dit zaaksdossier opgevoerde) contante uitgaven gedaan zou hebben, heeft verdediging verzocht om oproeping van een aantal getuigen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
‘Het laatste woord’ van de veroordeelde behelst de erkenning dat door hem ter zake van de aankoop van [bedrijf 9] contante betalingen zijn gedaan. De veroordeelde heeft in ‘het laatste woord’, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, aangegeven dat door hem een bedrag van 5 miljoen peseta’s, ongeveer ƒ 65.000,- als aanbetaling is betaald, alsmede een bedrag van ƒ 1.300.000,- in contanten in Amsterdam, in het [hotel] , aan de heer [naam 28] van Marbella Spanje. Voorts bevindt zich onder de stukken van het dossier een schriftelijk stuk van 8 april 1998, inhoudende een koopoptie, ondertekend door de veroordeelde en door [naam 28] . Het stuk vermeldt dat de koopprijs van de aandelen van [bedrijf 9] (waarvoor de optie wordt verleend) in totaal 110 miljoen peseta’s beloopt, waarop in mindering komt de reeds betaalde optiepremie van 5 miljoen peseta’s, waarvan [naam 28] verklaart dat hij deze reeds heeft ontvangen. Van een hypothecaire geldlening ten behoeve van deze aankoop is niet gebleken. In het proces-verbaal van bevinding in het onderhavige dossier van 27 juli 2002 van de verbalisanten [bedrijf 2] en [verbalisant 2] is gerelateerd dat verbalisant [bedrijf 2] in maart 2002 telefonisch contact heeft gehad met [naam 28] omtrent de transactie inzake [bedrijf 9] , waarin hij mededeelde dat de koop is gesloten in een hotel in Amsterdam en dat het volledige bedrag contant is betaald door een Nederlander, wiens advocaat [naam 29] was.
De raadsman heeft weliswaar aangevoerd dat niet is vastgesteld dat de persoon met wie de verbalisant heeft gesproken inderdaad [naam 28] was, maar de kans dat de verbalisant iemand aan de telefoon heeft gehad, die zich uitgaf voor [naam 28] maar dat in werkelijkheid niet was, kan als hoogst onwaarschijnlijk terzijde worden gesteld. Dat de Nederlander over wie [naam 28] sprak een ander dan de veroordeelde is geweest, zoals de raadsman ook heeft geopperd, is eveneens, gelet op het erkennende ‘laatste woord’ van de veroordeelde alsmede op de inhoud van de verklaring van [naam 28] als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken. Dat door [naam 6] een hypotheek ten behoeve van de bouw van de villa zou zijn aangevraagd of verkregen is voor de beoordeling door het hof zonder betekenis. Niet alleen is de financiering van de aankoop van de aandelen van [bedrijf 9] te onderscheiden van de financiering van de bouw van de villa ter plaatse, maar vooral, gaat het bij de beoordeling in dit dossier om de contante geldbedragen waarover de veroordeelde, blijkens zijn uitgave ten behoeve van de aankoop van de vennootschap, de beschikking had.
In het deeldossier is tevens aan de orde de betaling door de veroordeelde van een bedrag van 25 miljoen peseta’s aan [naam 32] , zulks, kennelijk, als kosten voor bemiddeling. De raadsman heeft op dit punt geen specifiek verweer gevoerd.
Het dossier bevat een document, houdende een verklaring van [naam 30] , voor zover van belang luidende: “Ik heb van de heer [verdachte] de somma van 1.000.000 peseta (één miljoen peseta) ontvangen uit hoofde van een koopoptie op het perceel in de [adres 2] (“ [naam 27] ”, perceel nr. [adres 2] , Marbella), [naam 30] 19-3-98.”
Het dossier bevat voorts een document, inhoudende een schuldbekentenis van 16 april 1998. In dit stuk verklaart [naam 31] als lasthebber van de veroordeelde aan [naam 32] een bedrag schuldig te zijn van 25 miljoen pesetas, indien de veroordeelde overgaat tot aankoop van - kort gezegd - [bedrijf 9] .
Het hof stelt vast dat de voorwaarde waaronder voormeld bedrag door de veroordeelde aan [naam 32] schuldig is geworden, is vervuld. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat door de veroordeelde een contant geldbedrag van 110 miljoen peseta’s alsmede van 25 miljoen peseta’s is betaald.
Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de ter zake van dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en waarover deze getuigen zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken.
Zaaksdossier § 7.23
De raadsman heeft - kort gezegd - bepleit dat de veroordeelde geen contante uitgaven heeft verricht ten behoeve van de woning op het adres [adres 3] in Marbella. [naam 6] heeft de contante uitgaven gedaan, de veroordeelde heeft die uitgaven nimmer aan [naam 6] betaald. Voorts stelt de raadsman zich op het standpunt dat tegenover de vermeende uitgaven door de veroordeelde een inkomensstroom staat in de vorm van financiering door [naam 6] . Ter onderbouwing van voornoemde stellingen heeft de raadsman gewezen op verklaringen van [naam 33] en [naam 34] . Het openbaar ministerie heeft nagelaten onderzoek te doen naar hun uitlatingen, terwijl hieruit minstgenomen aannemelijk is dat de aan de veroordeelde toegeschreven contante uitgaven voor rekening van [naam 6] moeten komen. De raadsman heeft er in dit verband nog op gewezen dat van dubbeltelling met hetgeen in zaaksdossier § 7.19 is berekend geen sprake mag zijn. Subsidiair verzoekt de raadsman om getuigen te doen horen teneinde voornoemde stellingen van de veroordeelde aannemelijk te maken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Terecht heeft de raadsman erop gewezen dat de in dit zaaksdossier aan de orde zijnde betalingen in ieder geval deels door [naam 6] zijn gedaan. Dit staat er echter niet aan in de weg om deze uitgaven aan de veroordeelde toe te rekenen. Uit de inhoud van de door de veroordeelde met [naam 6] en door [naam 6] met anderen, onder wie [naam 8] , gevoerde telefoongesprekken volgt immers zonder meer dat de betalingen geschiedden in opdracht van de veroordeelde, zodat de veroordeelde en zijn familie de desbetreffende woning konden betrekken (van 1 februari 1999 tot en met 31 januari 2000). Uit de inhoud van die gesprekken volgt ook dat de veroordeelde pas ná contante betaling van de totale huurprijs voor één jaar (te weten 9.600.000 pesetas) toestemming van de verhuurder kreeg om reeds vóór 1 februari 1999 meubelen en huisraad naar de desbetreffende woning over te brengen.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat (de familie van) de veroordeelde op 20 april 1999 in de woning op het adres [adres 3] te Marbella woonachtig was. Tijdens de huiszoeking aldaar zijn diverse persoonlijke voorwerpen van de veroordeelde en zijn familie in beslag genomen. Bovendien was de partner van de veroordeelde op dat moment in de woning aanwezig. Daar komt nog bij dat de veroordeelde in ‘het laatste woord’ heeft verklaard dat de in die woning aangetroffen en onder hem in beslag genomen gelden (zoals opgenomen in § 7.26) ‘juist zijn’.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de veroordeelde de desbetreffende woning feitelijk heeft bewoond en acht het gelet daarop aannemelijk dat de veroordeelde (deels) door tussenkomst van [naam 6] een bedrag van 9.600.000 pesetas aan huur contant heeft voldaan.
Gelet op de beslissing van het hof om het in § 7.19 bedoelde bedrag niet in de kasopstelling te betrekken, kan van dubbeltelling zoals door de raadsman is betoogd geen sprake zijn en dient in de onderhavige zaak aldus het volledige bedrag aan de veroordeelde te worden toegerekend, te weten 9.600.000 pesetas omgerekend neerkomend op een bedrag van ƒ 126.720,00.
Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de in ter zake van dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en wat deze getuigen hieromtrent zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken.
Zaakdossier § 7.25
De raadsman heeft bepleit dat de hier opgevoerde uitgaven niet door de veroordeelde zijn gedaan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft hiervoor onder het kopje b) de tapgesprekken ten aanzien van het onder ii) door de raadsman gevoerde verweer reeds overwogen dat - en waarom - schriftelijke weergaven van de tapgesprekken uit het Speed-onderzoek, ondanks het gegeven dat de audiobestanden zijn vernietigd, wel voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Van bijzondere omstandigheden waarom dat hier anders zou zijn, is niet gebleken. Dat het onderhavige zaaksdossier enkel en alleen bestaat uit schriftelijke weergaven van door de veroordeelde met diverse anderen gevoerde gesprekken, maakt dit niet anders.
Het hof leidt uit de inhoud van die schriftelijke weergaven af dat:
- in een aantal gesprekken niet aannemelijk is dat het om uitgaven in de vorm van geld gaat. De in deze gesprekken (door de veroordeelde) genoemde getallen zal het hof derhalve niet als uitgave meerekenen in de kasopstelling;
- het in een aantal gesprekken gaat om een nog te verrichten uitgave. Niet is gebleken dat die uitgaven vervolgens ook daadwerkelijk door de veroordeelde zijn gedaan. De aldus door de veroordeelde toegezegde uitgaven zal het hof dan ook niet als uitgave meerekenen in de kasopstelling;
- sprake is van een tussen de veroordeelde en een advocaat gevoerd gesprek. Het hof laat het in dit gesprek door de veroordeelde genoemde bedrag buiten beschouwing.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat daar waar uit de gesprekken blijkt dat het om uitgaven in dollars gaat,
het hof zal rekenen met de wisselkoers van 1 dollar staat tot ƒ 1,95.
Het leidt uit de inhoud van de overige gesprekken af dat de veroordeelde de in die gesprekken genoemde geldbedragen daadwerkelijk contant heeft betaald. De enkele stelling van de raadsman dat de genoemde uitgaven niet door de veroordeelde zijn gedaan, volstaat in het licht van het voorgaande niet. Alles afwegende acht het hof het aannemelijk dat de veroordeelde contante uitgaven heeft gedaan ten bedrage van ƒ 234.726,92.
Het hof acht het bij deze stand van zaken niet noodzakelijk om de in ter zake van dit zaaksdossier door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af. Daar komt nog bij dat de raadsman heeft nagelaten per getuige concreet, duidelijk en onderbouwd aan te geven waarom en wat deze getuigen hieromtrent zouden kunnen verklaren, zodat de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen ook daarom niet is gebleken.
Overige zaaksdossiers
Ten aanzien van de zaaksdossiers § 7.3, § 7.4, § 7.7, § 7.10, § 7.17, § 7.19, § 7.20, § 7.22 en § 7.24 geldt dat het hof de in de kasopstelling genoemde bedragen als zijnde door de veroordeelde gedane uitgaven onvoldoende aannemelijk acht op grond van de in het dossier aanwezige stukken. Het hof zal deze bedragen dan ook niet in de kasopstelling betrekken. Gelet daarop behoeven de ter zake door de raadsman gevoerde verweren geen nadere bespreking. Bij die stand van zaken is het niet noodzakelijk de ter zake van deze zaaksdossiers door de raadsman verzochte getuigen te doen oproepen. Het hof wijst die verzoeken dan ook af. Het voorgaande laat onverlet dat het hof ten aanzien van het zaaksdossier § 7.20 wel rekening dient te houden met de contante inkomsten uit de verkoop van [bedrijf 10] voor de veroordeelde, zoals weergegeven in de kasopstelling, nu te dien aanzien aannemelijk is dat het inkomsten uit legale bron betrof.
Conclusie
Al het voorgaande leidt tot het volgende overzicht.
Paragraaf | Omschrijving | Bedrag |
7.2 | Legale contante inkomsten | - ƒ 60.500,00 |
7.5 | Ontvoering in Colombia | ƒ 1.000.000,00 |
7.6 | Contante mutaties Rabobank | ƒ 63.777,55 |
7.8 | Overname bedrijf [bedrijf 11] | ƒ 25.000,00 |
7.9 | Inrichting en vakantie [naam 10] | ƒ 19.760,00 |
7.11 | Aanschaf Lamborghini Diablo en Mercedes 600 | ƒ 720.000,00 |
7.12 | Aanschaf Jaguar XJ-220 | ƒ 360.000,00 |
7.13 | Aanschaf Dodge Viper | ƒ 129.320,72 |
7.14 | Aanschaf Sunseeker boot | ƒ 105.000,00 |
7.15 | Garagerekeningen [bedrijf 3] | ƒ 26.612,00 |
7.16 | Reisbureau [bedrijf 7] | ƒ 29.727,00 |
7.18 | [bedrijf 8] moneytransfers | ƒ 167.932,00 |
7.20 | Opbrengst [bedrijf 10] | - ƒ 159.793,00 |
7.21 | [bedrijf 9] Investment ltd. | ƒ 1.782.000,00 |
7.23 | Huurhuis in Spanje | ƒ 46.200,00 |
7.25 | Telefoongesprekken | ƒ 234.726,92 |
7.26 | Eindsaldo kas | ƒ 200.186,00 |
Totaal | ƒ 4.770.469,19 |
Op grond van het voorgaande schat het hof het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft gekregen op omgerekend een bedrag van € 2.164.744,45.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Matiging
De raadsman heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat sprake is van een zodanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn alsmede van een opeenstapeling van vormverzuimen dat een forse matiging van 97% van het te ontnemen bedrag op zijn plaats is.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de betalingsverplichting, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, wordt gematigd met € 40.000,-. Daarbij heeft de advocaat-generaal voorts nog opgemerkt dat het door de veroordeelde genoten vervolgprofijt van in totaal € 50.916,- (per 2 februari 2014) verder buiten beschouwing wordt gelaten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is aangevangen op 20 april 1999. De rechtbank Amsterdam heeft na inhoudelijke behandeling van de zaak op 8 maart 2007 en 8 juni 2007 vonnis gewezen op 20 juli 2007. Namens de veroordeelde is op laatstgenoemde datum hoger beroep ingesteld. Het dossier is op 19 augustus 2008 ter griffie van dit gerechtshof binnengekomen. Nadat de zaak sindsdien vele malen op zitting heeft gestaan, wijst het hof heden (25 februari 2015) arrest in deze zaak. De gehele ontnemingsprocedure heeft daarmee bijna zestien jaar geduurd. Gebleken is dat diverse omstandigheden de duur van de procedure negatief hebben beïnvloed, waaronder schikkingsonderhandelingen en de overlevering van de veroordeelde naar Italië. Wat daarvan ook zij, met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het te ontnemen bedrag gelet op de ernstige overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verminderd. Het hof stelt het in mindering te brengen bedrag vast op € 20.000,-. Anders dan de raadsman heeft bepleit ziet het hof geen grond voor een verdergaande vermindering.
Draagkracht
De raadsman heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat het te ontnemen bedrag substantieel dient te worden gematigd - wellicht zelfs tot nihil -, omdat niet te verwachten is dat de veroordeelde voldoende draagkracht heeft dan wel in de toekomst zal hebben om de vordering in verband met het wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen voldoen. De raadsman heeft in dit verband gewezen op de leeftijd van de veroordeelde, zijn huidige (AOW)inkomen en op het feit dat hij moet vrezen voor langdurige gevangenisstraffen in Nederland en in Italië.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In het ontnemingsgeding kan de draagkracht van de veroordeelde alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld, indien aanstonds duidelijk is dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen. Daarvan is hier geen sprake. Opgemerkt wordt dat het vanzelfsprekend geen rekening kan houden met een mogelijk toekomstige strafoplegging door een andere rechter. Het hof betrekt bij zijn oordeel ook dat ten laste van de veroordeelde op diverse voorwerpen en geldbedragen conservatoir beslag is gelegd, waarop na het onherroepelijk worden van de betalingsverplichting verhaal kan worden genomen. Het hof verwerpt het verweer.
Aan de veroordeelde dient aldus ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.144.744,00.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 2.164.744,45 (tweemiljoen honderdvierenzestigduizend zevenhonderdvierenveertig euro en vijfenveertig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 2.144.744,00 (tweemiljoen honderdvierenveertigduizend zevenhonderdvierenveertig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.A.M. Hoek, mr. H.S.G. Verhoeff en mr. M.J.A. Plaisier,
in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 februari 2015.
Mr. M.J.A. Plaisier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[......]
.