Hof 's-Gravenhage, 15-02-2007, nr. 05/993
ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ9245
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
15-02-2007
- Zaaknummer
05/993
- LJN
AZ9245
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ9245, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 15‑02‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Strafvervolging, met toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, geeindigd in vrijspraak. In de onderhavige civiele procedure wordt ervan uitgegaan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld wat betreft de lange duur van de strafrechtelijke procedure, maar de druk van de lange duur van de procedure is, afgewogen tegen de andere gestelde bronnen van immateriele schade, van zodanig beperkt belang dat de constatering in de strafrechtelijke procedure dat de redelijke termijn is overschreden voldoende compenstatie oplevert en dat het onrechtmatig optreden van de Staat, nu die onrechtmatigheid slechts is gelegen in de overschrijding van de redelijke termijn en in het geheel niet in de strafvervolging zelf, geen aanleiding geeft tot een schadevergoeding in geld.
Partij(en)
Uitspraak: 15 februari 2007
Rolnummer: 05/993
Rolnr. rechtbank: 04/3374
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APELLANT],
wonende te [plaatsnaam, land],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. K.A. Weski,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. C.M. Bitter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 1 juli 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 27 april 2005, door de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
- 1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.5 van het bestreden vonnis door de rechtbank vastgestelde feiten; hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan.
- 2.
Met in achtneming hiervan en gezien de stukken gaat het in deze zaak om het volgende. In juni 1992 heeft de rechter-commissaris te ’s-Gravenhage op vordering van de officier van justitie aldaar een gerechtelijk vooronderzoek (hierna: gvo) geopend tegen [appellant]. [appellant] werd verdacht van (kort samengevat) deelname aan een criminele organisatie die ten doel had het importeren van cocaïne vanuit Suriname in Nederland en/of het witwassen van drugsgelden, alsmede het medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot overtredingen van de Opiumwet en het medeplegen van het meermalen invoeren in Nederland van cocaïne. Op 9 mei 1994 vonden met verlof van de rechtbank te ’s-Gravenhage mede in het kader van dit gvo huiszoekingen plaats. Op 25 februari 1997 is aan [appellant] een kennisgeving verdere vervolging betekend. Bij beschikking van 9 juli 1997 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage het daartegen gerichte bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij vonnis van 16 juli 1999 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar en geldboetes van in totaal ƒ 2.000.000,- wegens (zakelijk weergegeven) deelneming aan een criminele organisatie en medeplegen van het meermalen invoeren van cocaïne in Nederland. [appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft [appellant] bij arrest van 30 juni 2000 van alle tenlastegelegde feiten vrijgesproken. De raadkamer van het hof heeft [appellant] een schadevergoeding ingevolge artikel 591a Sv toegekend van ƒ 586.834,98.
- 3.
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze voor recht zou verklaren dat de Staat jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door tegen hem een strafvervolging in te stellen en te handhaven en daarbij strafvorderlijke dwangmiddelen in te zetten, op onbehoorlijke wijze een proces te voeren en zijn internationale signalering te gelasten, dat dit onrechtmatig handelen aan de Staat kan worden toegerekend en dat de Staat verplicht is de hierdoor geleden schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
- 4.
De eerste grief is gericht tegen de hantering door de rechtbank van het criterium dat sprake is van een onrechtmatige daad na strafvervolging, indien uit de stukken van de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte waardoor de verdenking achteraf bezien ongefundeerd is gebleken. [appellant] voert aan dat dit criterium ten onrechte is gehanteerd, omdat het in strijd is met de onschuldpresumptie.
- 5.
Het hof deelt dit standpunt niet. Bij de beoordeling achteraf of het optreden van politie en justitie civielrechtelijk gerechtvaardigd was, is in de rechtspraak van de Hoge Raad als criterium aanvaard of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord (vgl. HR 29 april 1994, nr. 15280, NJ 1995, 727). Voorts is in deze vaste rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is. Bij de ontwikkeling van deze rechtspraak heeft de Hoge Raad onder ogen gezien of deze in overeenstemming is met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, EVRM. De Hoge Raad heeft overwogen dat een vrijgesprokene aan deze verdragsbepaling niet een recht op schadevergoeding kan ontlenen, en dat deze bepaling evenmin de opvatting wettigt dat gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen, ook wanneer aan alle daartoe in de wet gestelde voorwaarden is voldaan, door de verdachte weliswaar moet worden geduld, maar jegens hem alleen dan niet onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW indien het vermoeden dat hij onschuldig is, onherroepelijk wordt doorbroken door zijn veroordeling, welke opvatting impliceert dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot zulk een veroordeling leidt. Bij arrest van 13 oktober 2006 (LJN: AV6956) heeft de Hoge Raad deze jurisprudentie onverkort gehandhaafd. De grief faalt.
- 6.
De tweede grief keert zich tegen de overweging van de rechtbank, in het kader van de vraag of de strafvervolging is ingesteld of voortgezet ofwel dwangmiddelen zijn toegepast in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten, dat niet is gebleken dat van een redelijk vermoeden van schuld geen sprake was. [appellant] voert aan dat de opsporing tegen hem is gestart uitsluitend op basis van oude en zachte CID-informatie uit begin jaren 90, waarvan de bronnen naderhand niet meer waren te achterhalen, en dat de naderhand toegepaste dwangmiddelen (taps en doorzoekingen) op grond van dezelfde informatie zijn ingezet zonder dat gegevens werden verzameld die die informatie konden bevestigen. [appellant] handhaaft bovendien zijn stelling dat het gerechtelijk vooronderzoek en de verschillende huiszoekingen in strijd met de wet, want zonder redelijk vermoeden van schuld respectievelijk zonder verlof van de rechtbank zijn tot stand gekomen. De derde grief klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het gesloten stelsel van (strafvorderlijke) rechtsmiddelen zich ertegen zou verzetten dat een gewezen verdachte via een civiele procedure de gelegenheid krijgt de juistheid van de beslissingen van de strafrechter te toetsen. De vierde grief richt zich ertegen dat de rechtbank geen of te weinig waarde heeft gehecht aan het gegeven dat de vervolging van [appellant] ondergeschikt is gemaakt aan de vervolging van Bouterse en dat de rechtbank daaraan niet de conclusie heeft verbonden dat de strafvervolging van Louwes is ingezet en voortgezet met veronachtzaming van fundamentele vereisten. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
- 7.
[appellant] onderbouwt zijn stelling dat de verschillende huiszoekingen in strijd met de wet zijn verricht, omdat daartoe geen verlof door de rechtbank is verleend, niet met feiten of omstandigheden. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de vaststelling door de rechtbank (rechtsoverweging 1.1) dat de huiszoekingen op 9 mei 1994 met verlof van de rechtbank zijn verricht, zodat het hof aanneemt dat [appellant] deze huiszoekingen niet op het oog heeft. Welke huiszoekingen hij dan wel bedoelt, laat hij geheel in het ongewisse. Bij gebreke daarvan passeert het hof het (algemene) bewijsaanbod van [appellant], voor zover het betrekking heeft op het verrichten van huiszoekingen zonder verlof van de rechtbank, en gaat het voorbij aan deze stelling.
- 8.
Voor zover [appellant] beoogt te stellen dat het tegen hem ingestelde opsporingsonderzoek niet mocht worden gestart uitsluitend op basis van CID-informatie, overweegt het hof dat zulks geen steun vindt in het recht. Het enkele feit dat de herkomst van die informatie naderhand niet meer viel te traceren, is onvoldoende om aan te nemen dat bij de start van het onderzoek daartoe geen grond bestond. Evenmin vindt steun in het recht de opvatting dat een onderzoek moet worden gestaakt als het niet binnen beperkte termijn leidt tot bevestiging van de verdenking. Overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel zouden moeten leiden dat het opsporingsonderzoek tegen [appellant] zonder grond is gestart en voortgezet. Dit betoog van [appellant] leidt derhalve niet tot resultaat.
- 9.
Met betrekking tot het tegen [appellant] geopende gerechtelijk vooronderzoek overweegt het hof dat dit op vordering van de officier van justitie is geopend door de rechter-commissaris. In het licht van hetgeen in rechtsoverweging 7 is overwogen gaat het hof ervan uit dat de huiszoekingen zijn verricht met verlof van de rechtbank. [appellant] klaagt niet dat telefoontaps anders dan in opdracht van de rechter-commissaris zijn gezet. In de onderhavige procedure kan niet met vrucht worden betoogd dat deze rechterlijke instanties aldus onjuiste beslissingen hebben genomen. Dat zou immers betekenen dat de burgerlijke rechter zou moeten toetsen of de strafrechter een juiste beslissing heeft genomen en daaraan staat het gesloten stelsel van strafvorderlijke rechtsmiddelen in de weg. Hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling aanvoert (inbreuk op zijn privacy, start op basis van oude, zachte en niet meer te toetsen CID-informatie, geen nieuwe onderbouwing lopende het onderzoek, negatieve publiciteit), vormt niet een bijzondere omstandigheid die mogelijk een uitzondering op dit beginsel zou kunnen rechtvaardigen; ook overigens is niet van een zodanige bijzondere omstandigheid gebleken.
- 10.
Dat de vervolging van [appellant] is ingezet met veronachtzaming van fundamentele vereisten heeft deze niet onderbouwd. Daartoe kan niet dienen dat zijn vervolging samenhing met die van Bouterse. Dat de vervolging van [appellant] samenhing met die van Bouterse heeft er bovendien niet toe geleid dat [appellant] bij de voortzetting van de vervolging geen gebruik heeft kunnen maken van zijn strafvorderlijke bevoegdheden. Zo stond hem tegen de lange duur van het onderzoek het strafvorderlijke verweermiddel van het verzoek tot sluiting van het gvo ter beschikking; de rechtbank heeft op 23 december 1996 zulks op zijn verzoek bevolen. [appellant] heeft zich voorts tegen zijn dagvaarding kunnen verweren en verweerd. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn vervolging is voortgezet met veronachtzaming van fundamentele vereisten, gewezen op de lange duur van de procedure, de procesvoering buiten hem om met betrekking tot een bedreigde getuige en het sluiten van een overeenkomst met een bedreigde getuige. Met betrekking tot de gevolgen die het hof verbindt aan de lange duur van de procedure, zij verwezen naar hetgeen in rechtsoverweging 13 wordt overwogen.
- 11.
Ter zake van de procesvoering met betrekking tot de bedreigde getuige heeft de strafkamer van dit hof in haar bovengenoemde arrest geoordeeld dat [appellant] daardoor in zijn verdedigingsbelang is geschaad en dat het belang van de vervolging van Bouterse daarvoor onvoldoende rechtvaardiging was. De strafkamer heeft evenwel niet aannemelijk geacht dat een en ander is gedaan met het oogmerk van grove veronachtzaming van de verdedigingsbelangen van [appellant], terwijl evenmin sprake was van een zodanige doelbewuste en grove miskenning van enig algemeen belang van een eerlijke procesvoering dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging zou moeten volgen. Met betrekking tot de deal met de bedreigde getuige heeft de strafkamer vastgesteld dat deze rechtens ontoelaatbaar was, maar dat [appellant] daardoor niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad nu het hof het gebruik van de verklaring van die getuige had uitgesloten. Gelet op deze oordelen van de strafkamer van dit hof leiden deze omstandigheden niet tot het oordeel dat de strafvervolging heeft plaatsgevonden met veronachtzaming van fundamentele vereisten.
- 12.
[appellant] klaagt er verder over dat de onrechtmatigheid niet alleen bestaat uit de onwettige toepassing van dwangmiddelen, maar tevens uit de strafrechtelijke vervolging in zijn algemeenheid met alle gevolgen voor hem, zoals zijn signalering ten gevolge van die strafvervolging en uit de negatieve publiciteit rond zijn persoon, maar ook dat betoog gaat niet op. Met betrekking tot het starten en voortzetten van het opsporingsonderzoek verwijst het hof naar hetgeen het in rechtsoverweging 8 heeft overwogen. Dat [appellant] door de signalering in zijn bewegingsvrijheid werd beknot maakt deze niet onrechtmatig. Voor het overige heeft [appellant] op dit punt niets aangevoerd. In verband met de negatieve publiciteit stelt [appellant] dat het openbaar ministerie voortdurend de publiciteit heeft gezocht, maar hij heeft ook deze stelling onvoldoende onderbouwd. Ook in deze opzichten is derhalve niet komen vast te staan dat het handelen aan de zijde van de Staat jegens [appellant] onrechtmatig was.
- 13.
In het arrest van 30 juni 2000 heeft (de strafkamer van) dit hof geoordeeld dat de totale periode vanaf het tijdstip van de huiszoeking tot de behandeling van de zaak in hoger beroep gelet op de actieve medewerking van [appellant] in het strafproces onredelijk lang was, maar niet zo lang dat het openbaar ministerie dientengevolge niet-ontvankelijk in zijn vervolging diende te worden verklaard. In de onderhavige (civiele) zaak zal ervan worden uitgegaan dat de Staat in dit opzicht onrechtmatig heeft gehandeld. De vierde grief slaagt in zoverre. Dat [appellant] materiële schade heeft geleden door de lange duur van de procedure heeft hij niet onderbouwd. Deze schade grondt hij immers op de negatieve publiciteit, de huiszoekingen en de strafvervolging als zodanig. De door [appellant] gestelde immateriële schade schrijft hij met name toe aan andere factoren dan de lange duur van de procedure, te weten de signalering, zijn achteruitlopende financiële positie, de strafprocedure als zodanig, de negatieve berichtgeving en de huiszoeking en andere toegepaste dwangmiddelen. Naar het oordeel van het hof is de immateriële schade van [appellant] in verband met de lange duur van de procedure slechts daarin gelegen dat hij onredelijk lang onder de druk van de strafprocedure heeft moeten leven. Afgewogen tegen de andere gestelde bronnen van immateriële schade voor [appellant] is het hof van oordeel dat de druk van de lange duur van de procedure van zodanig beperkt belang is, dat, mede gezien de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, de constatering dat de redelijke termijn is overschreden voldoende compensatie voor [appellant] oplevert en dat het onrechtmatig optreden van de Staat, nu die onrechtmatigheid slechts is gelegen in de overschrijding van de redelijke termijn en in het geheel niet in de strafvervolging zelf met alle gevolgen van dien, geen aanleiding geeft tot een schadevergoeding in geld. Dat wordt niet anders doordat [appellant], omdat hij is vrijgesproken van alle aan hem tenlastegelegde feiten, in het kader van de strafprocedure niet heeft kunnen profiteren van de aan hem in dat kader in het vooruitzicht gestelde strafvermindering. De vierde grief leidt, hoewel zij in dit opzicht gegrond is, niet tot gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen.
- 14.
Het hof concludeert dat ook de tweede, derde en vierde grief niet tot het beoogde resultaat leiden. Nu alle grieven falen zal het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van de Staat in het hoger beroep moeten dragen.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- -
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Staat tot op deze uitspraak begroot op € 291,- aan verschotten en € 894,- aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en J.C.F. Talman en bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer. Het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2007 in aanwezigheid van de griffier.