ABRvS, 04-01-2012, nr. 201104518/1/R4, nr. 201111577/1/R4
ECLI:NL:RVS:2012:BV0106
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-01-2012
- Zaaknummer
201104518/1/R4
201111577/1/R4
- LJN
BV0106
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV0106, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑01‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BR 2012/41 met annotatie van W.J. Bosma
Module Ruimtelijke ordening 2012/3118 met annotatie van G. van den End
ABkort 2012/42
JM 2012/24 met annotatie van J.M.I.J. Zijlmans
JOM 2012/420
JM 2012/37 met annotatie van S.M. van Velsen
JOM 2012/224
Uitspraak 04‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 maart 2011 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, het tracébesluit weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere (hierna: tracébesluit) vastgesteld. Dit besluit is op 30 maart 2011 ter inzage gelegd.
201104518/1/R4 en 201111577/1/R4
Datum uitspraak: 4 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Almere,
2. de vereniging Belangenvereniging Houdt Haven Groen (hierna: HHG), gevestigd te Almere,
3. [appellant sub 3], wonend te Diemen,
4. de vereniging Bewonersbelangenvereniging Kantershof (hierna: Kantershof), gevestigd te Amsterdam,
5. [appellant sub 5], wonend te Almere,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te Diemen,
7. de rechtspersoon naar Duits recht Commerz Real Investmentgesellschaft mbH (hierna: CRI), gevestigd te Wiesbaden (Duitsland),
8. [appellant sub 8A], wonend te Naarden, en [appellant sub 8B], gevestigd te Naarden (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]),
9. [appellante sub 9], wonend te Almere,
10. [appellante sub 10], gevestigd te Almere,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Golfbaan Naarderbos B.V. (hierna: Golfbaan Naarderbos), gevestigd te Bussum,
12. [appellant sub 12], wonend te Almere, en anderen,
13. [appellant sub 13], wonend te Amstelveen,
14. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Haerzathe Investments II Monumenten B.V. (hierna: Haerzathe), gevestigd te Oldenzaal,
15. [appellant sub 15], wonend te Almere,
16. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Interbest B.V., gevestigd te Breda, en Spectate B.V., gevestigd te Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: Interbest),
17. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Interkoop Properties B.V. (hierna: Interkoop), gevestigd te Maarssen,
18. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JC Decaux Nederland B.V. (hierna: JC Decaux), gevestigd te Diemen,
19. [appellant sub 19], wonend te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel, en anderen,
20. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KNSF Vastgoed II B.V. (hierna KNSF Vastgoed), gevestigd te Amsterdam,
21. [appellant sub 21], wonend te Muiderberg, gemeente Muiden,
22. [appellant sub 22], wonend te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel,
23. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid McDonald's Nederland B.V., Vestiging A6 (hierna: McDonald's A6), gevestigd te Amsterdam,
24. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid McDonald's Nederland B.V., Vestiging A9 (hierna: McDonald's A9), gevestigd te Amsterdam,
25. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Naarderbos Ontwikkeling B.V. (hierna: Naarderbos Ontwikkeling), gevestigd te De Bilt,
26. [appellant sub 26], wonend te Almere,
27. [appellant sub 27A] en [appellante sub 27B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 27]), beiden wonend te Naarden,
28. de naamloze vennootschap SRLEV N.V. (hierna: SRLEV), gevestigd te Alkmaar,
29. de stichting Stichting Aktie Gezondheid Gaasperdammerweg (hierna: Stichting AGG), gevestigd te Amsterdam,
30. de stichting Stichting A1-A10 Oost Beter Opgelost (hierna: Stichting OBO), gevestigd te Diemen,
31. de stichting Stichting Beschermers Amstelland (hierna: Stichting BA), gevestigd te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel,
32. de stichting Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam (hierna: Stichting EMA), gevestigd te Amsterdam,
33. [appellant sub 33], wonend te Amstelveen,
34. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Unibail-Rodamco Nederland Winkels B.V. (hierna: Unibail-Rodamco), gevestigd te Amsterdam,
35. de naamloze vennootschap Manroland Benelux N.V. (hierna: Manroland), gevestigd te Amsterdam,
36. de vereniging Vereniging Manege de Eenhoorn, gevestigd te Diemen, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hock B.V., gevestigd te Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: Manege de Eenhoorn),
37. [appellant sub 37], wonend te Amsterdam,
38. [appellant sub 38], wonend te Almere,
39. [appellant sub 39], wonend te Muiden,
40. [appellant sub 40], wonend te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren,
41. de vereniging Groot-Geerdinkhof Vereniging van Huiseigenaren en de stichting Stichting Natuurontwikkeling Bijlmerweide (hierna: Groot Geerdinkhof en Stichting NB), beide gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
en
de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2011 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, het tracébesluit weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere (hierna: tracébesluit) vastgesteld. Dit besluit is op 30 maart 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], HHG, [appellant sub 3], Kantershof, [appellant sub 5], [appellant sub 6], CRI, [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellante sub 10], Golfbaan Naarderbos, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], Haerzathe, [appellant sub 15], Interbest, Interkoop, JC Decaux, [appellant sub 19] en anderen, KNSF Vastgoed, [appellant sub 21], [appellant sub 22], McDonald's A6, McDonald's A9, Naarderbos Ontwikkeling, [appellant sub 26], [appellant sub 27], SRLEV, Stichting AGG, Stichting OBO, Stichting BA, Stichting EMA, [appellant sub 33], Unibail-Rodamco, Manroland, Manege de Eenhoorn, [appellant sub 37], [appellant sub 38] en [appellant sub 39] tijdig beroep ingesteld. Tegen dit besluit heeft voorts [appellant sub 40] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2011, beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 september 2011 heeft de minister krachtens artikel 15b, eerste lid, van de Tracéwet het tracébesluit gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit).
In reactie daarop hebben [appellant sub 8] en [appellant sub 27] hun beroepen aangevuld.
Groot Geerdinkhof en Stichting NB hebben binnen de beroepstermijn van het wijzigingsbesluit bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2011, beroep ingesteld tegen het tracébesluit.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 en 30 november 2011, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de minister heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Stichting AGG heeft ter zitting haar beroepsgrond over te compenseren parkeerplaatsen ingetrokken. Naarderbos Ontwikkeling en Golfbaan Naarderbos hebben ter zitting hun beroepsgronden over schade ingetrokken.
Het tracébesluit
2.2. Het tracébesluit voorziet - samengevat weergegeven - in uitbreiding van de weginfrastructuur in de corridor Schiphol-Amsterdam-Almere. Het betreft het aanpassen van ongeveer 63 kilometer autosnelweg op de A9, de A2, de A10-oost, de A1 en de A6, onder meer door uitbreiding van het aantal rijstroken en de realisatie van verbindingswegen, uitvoegstroken, wisselstroken en busbanen. Verder voorziet het tracébesluit onder meer in de aanleg van twee tunnels in de A9, de aanleg van een brug over het Amsterdam-Rijnkanaal, in een bypass van de A1 naar de A9, de aanleg van een aquaduct in de A1 ter hoogte van Muiden, de wijziging van een aantal knooppunten en het aanpassen van ongeveer 100 bruggen, viaducten en andere kunstwerken.
Het wijzigingsbesluit
2.3. Het wijzigingsbesluit betreft wijzigingen van het tracébesluit van ondergeschikte aard. Het heeft betrekking op een gewijzigde vaststelling van hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel van twee woningen aan de Amsterdamsestraatweg 77 en 79 te Naarden. Daarnaast is onder meer de hoogte van een geluidscherm langs de A1 te Muiden aangepast en zijn enkele tracékaarten gewijzigd vastgesteld.
Het wijzigingsbesluit is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, worden de beroepen tegen het tracébesluit - met uitzondering van het beroep van [appellant sub 40] dat eerst na de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit is ingesteld - geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit, nu dat besluit niet geheel aan de beroepen tegemoet komt.
Ontvankelijkheid van de beroepen tegen het tracébesluit
2.4. De minister stelt dat Manroland geen belanghebbende is bij het tracébesluit, omdat zij huurster is van het pand aan de Kuiperbergweg 50 te Amsterdam. Een huurster heeft volgens de minister een afgeleid belang en geen rechtstreeks belang bij het tracébesluit.
2.4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.4.2. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb vereist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het besluit en de belangenaantasting. Anders dan de minister meent, geldt dit niet slechts voor personen die eigenaar dan wel verhuurder zijn van een pand dat is gelegen in de nabijheid van het tracé. Manroland ondervindt als huurster van en bedrijfsexploitant in het pand aan de Kuiperbergweg 50, direct naast het knooppunt Holendrecht (A9/A2), de (milieu)gevolgen vanwege het tracébesluit. Manroland heeft derhalve een rechtstreeks belang en dient daarom in dit geding als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te worden aangemerkt.
2.5. Ingevolge artikel 6:7, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
2.6. De terinzagelegging van het tracébesluit ving aan op 30 maart 2011. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 31 maart 2011 en geëindigd op 11 mei 2011.
2.7. [appellant sub 40] heeft bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2011, een beroepschrift tegen het tracébesluit ingediend. In dat beroepschrift heeft hij naar voren gebracht dat hij te laat beroep heeft ingesteld, omdat hij tot 13 september 2011 met Rijkswaterstaat in onderhandeling was over de verkoop van zijn pand en gronden. Nu de verkoop niet is doorgegaan, vreest hij hinder.
2.7.1. Naar het oordeel van de Afdeling is in de door [appellant sub 40] gestelde omstandigheid dat hij tot 13 september 2011 met Rijkswaterstaat in onderhandeling was over de verkoop van zijn pand en gronden geen rechtvaardiging gelegen voor de overschrijding van de beroepstermijn. De gestelde onderhandeling had [appellant sub 40] niet ervan behoeven te weerhouden om ter behoud van zijn rechten tijdig beroep in te stellen.
Het beroep van [appellant sub 40] is niet-ontvankelijk.
2.8. Groot Geerdinkhof en Stichting NB hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2011, een beroepschrift ingediend. In dat beroepschrift hebben zij naar voren gebracht dat zij alsnog beroep instellen tegen het tracébesluit, omdat zij uit de advertentietekst met de kennisgeving van het wijzigingsbesluit niet kunnen afleiden dat er binnen de beroepstermijn van het wijzigingsbesluit alleen beroep kan worden ingesteld tegen de aangebrachte wijzigingen.
2.8.1. De Afdeling stelt voorop dat het wijzigingsbesluit van 14 september 2011 niet de mogelijkheid met zich brengt om, zoals Groot Geerdinkhof en Stichting NB kennelijk menen, beroep in te stellen tegen het tracébesluit van 21 maart 2011. Groot Geerdinkhof en Stichting NB hebben geen bezwaren aangevoerd tegen de wijzigingen vervat in het besluit van 14 september 2011. Zij hebben ter zitting desgevraagd medegedeeld dat hun beroep moet worden gezien als een beroep tegen het tracébesluit van 21 maart 2011. Het beroep van Groot Geerdinkhof en Stichting NB is niet binnen de voor dat besluit geldende beroepstermijn ingediend. In hetgeen Groot Geerdinkhof en de Stichting NB naar voren hebben gebracht is naar het oordeel van de Afdeling geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding gelegen.
Het beroep van Groot Geerdinkhof en Stichting NB is niet-ontvankelijk.
Kennisgeving ontwerptracébesluit
2.9. [appellant sub 12] en anderen stellen dat in de kennisgeving van het ontwerptracébesluit ten onrechte geen melding is gemaakt van de Steigerdreef.
2.9.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis- aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerpbesluit, als thans aan de orde, voorafgaand aan de terinzagelegging. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien het een besluit van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan betreft, de kennisgeving in ieder geval in de Staatscourant geplaatst, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
2.9.2. Niet in geschil is dat de kennisgeving met betrekking tot het ontwerptracébesluit voorafgaand aan de terinzagelegging in de Staatscourant en in een lokale krant is gepubliceerd. In die kennisgeving is op hoofdlijnen uiteengezet uit welke onderdelen de weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere bestaat - zoals onder meer het aanpassen van circa 63 kilometer autosnelweg op de A9 tussen knooppunt Badhoevedorp en knooppunt Holendrecht, de wijziging van vijf knooppunten en het aanpassen van ongeveer 100 bruggen, viaducten en andere kunstwerken - en welke procedure wordt gevolgd. Blijkens artikel 3:12 van de Awb kan in de kennisgeving worden volstaan met het weergeven van de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit. Naar het oordeel van de Afdeling wordt met de vermelding op hoofdlijnen van de verschillende onderdelen in de kennisgeving de zakelijke inhoud van het ontwerptracébesluit vermeld. Gelet hierop is de kennisgeving niet in strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.
De beroepsgrond faalt.
2.10. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat het ontwerptracébesluit niet aan de bewoners van De Steiger is toegezonden, terwijl zij aangemerkt kunnen worden als belanghebbenden. Dat is volgens hen in strijd met artikel 3:13 van de Awb.
2.10.1. Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan, indien het besluit tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp toe aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2.10.2. Artikel 3:13, eerste lid, van de Awb, heeft slechts betrekking op de situatie dat het te nemen besluit in het bijzonder tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht. Die situatie is in dit geval niet aan de orde, zodat niet de plicht bestond om het ontwerptracébesluit aan de bewoners van De Steiger toe te zenden.
De beroepsgrond faalt.
Terinzagelegging stukken bij het ontwerpbesluit
2.11. Manroland stelt dat de minister ten onrechte niet alle voor de beoordeling van het ontwerptracébesluit relevante stukken ter inzage heeft gelegd. Manroland wijst in dit verband op stukken met betrekking tot de externe veiligheid zoals de verantwoording behorende bij het rapport over de externe veiligheid, het advies van het bestuur van de regionale brandweer ter zake het groepsrisico, de zelfredzaamheid en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en de notitie van het verplichte overleg met de betrokken overheden. Verder wijst zij op het archeologisch onderzoek van Arcadis van maart 2007, de onderzoeksvraag en onderzoeksresultaten van het veldonderzoek van Arcadis behorende bij het flora- en faunarapport van 28 februari 2010, het verkennend onderzoek ten aanzien van de waterhuishouding van Arcadis van 23 februari 2009, de verkeersgegevens en de invoergegevens die onder meer aan de Trajectnota/MER en het akoestisch onderzoek ten grondslag zijn gelegd en het deelonderzoek dat ingaat op het ruimtelijk kader van provincies en gemeenten.
2.11.1. De minister stelt dat op 26 maart 2010 alle op het ontwerptracébesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerpbesluit, ter inzage zijn gelegd.
2.11.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.11.3. De door Manroland bedoelde stukken met betrekking tot de externe veiligheid zijn opgesteld naar aanleiding van de conclusies van het door Iv-Infra uitgevoerde onderzoek van 13 januari 2010. Blijkens de stukken is de Notitie Verantwoording Groepsrisico, waarin onder meer het advies van de regionale brandweer voor de verschillende deelgebieden is weergegeven, pas op 2 december 2010 opgesteld, dat is na afloop van de periode waarin het ontwerptracébesluit ter inzage heeft gelegen. Deze Notitie Verantwoording Groepsrisico kon de minister derhalve niet met het ontwerptracébesluit ter inzage leggen.
Het door Manroland bedoelde archeologisch onderzoek van Arcadis van maart 2007 betreft een bureauonderzoek waarbij de archeologische waarden van het onderzoeksgebied in kaart zijn gebracht. In 2009 is een aanvullend archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd waarbij ook de wijzigingen in het project ten opzichte van de Trajectnota/MER zijn beoordeeld. Het onderzoek van 2009 is bij het ontwerptracébesluit ter inzage gelegd. In de toelichting bij het ontwerptracébesluit heeft de minister de gevolgen voor de archeologische waarden in de verschillende deelgebieden beoordeeld. Daarbij is niet verwezen naar het archeologisch onderzoek van Arcadis van maart 2007. Gelet hierop was dit onderzoek niet redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerptracébesluit.
De door Manroland bedoelde onderzoeksvraag en -resultaten met betrekking tot het flora- en faunaveldonderzoek van Arcadis, zijn weergegeven in het rapport "Natuurtoets Flora en Fauna" van 28 februari 2010, onderscheidenlijk op blz. 5 en in hoofdstuk 8 van dat onderzoek. Dit rapport is met het ontwerptracébesluit ter inzage gelegd.
Het door Manroland bedoelde onderzoek met betrekking tot de waterhuishouding betreft een verkennend onderzoek van Arcadis van 23 februari 2009. De gevolgen van het project zijn in overleg met verschillende waterbeheerders uitgewerkt in het Waterbeheerplan van 16 februari 2010, opgesteld door Tauw BV. Dat waterbeheerplan is bij het ontwerptracébesluit ter inzage gelegd. In de toelichting bij het ontwerptracébesluit heeft de minister de gevolgen voor de waterhuishouding beoordeeld. Daarbij is niet verwezen naar het door Manroland bedoelde verkennend onderzoek. Gelet hierop was het verkennend onderzoek niet redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerptracébesluit.
De door Manroland bedoelde verkeers- en invoergegevens zijn opgenomen in de Trajectnota/MER Fase 2 Schiphol-Amsterdam-Almere (hierna: SAA), deel B: "Aspect Verkeer en Vervoer".
In het door Manroland bedoelde deelonderzoek dat ingaat op het ruimtelijk kader van provincies en gemeenten is onderzocht hoe het project Schiphol-Amsterdam-Almere zich verhoudt tot de regionale, provinciale en lokale ruimtelijke plannen. De resultaten van dat onderzoek zijn verwerkt in de Trajectnota/MER. De Trajectnota/MER is bij het ontwerptracébesluit ter inzage gelegd. Gelet hierop was het deelonderzoek niet redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerptracébesluit.
2.11.4. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden.
De beroepsgrond faalt.
Overige procedurele aspecten
2.12. [appellant sub 13] stelt dat de minister in de Nota van Antwoord niet is ingegaan op de door hem ingediende zienswijze over het verlengen van de tunnelbuis tot voorbij de Operabuurt. Kantershof stelt dat de minister in de Nota van Antwoord niet is ingegaan op de door haar ingebrachte zienswijze over het Geerdinkhofpad. SRLEV stelt dat de minister geen zorgvuldige belangenafweging heeft kunnen maken, omdat de minister in de Nota van Antwoord de door haar ingediende zienswijzen ten dele niet heeft behandeld en ten dele zijn reactie op de door haar ingediende zienswijzen onvoldoende heeft gemotiveerd. HHG stelt dat de minister bij het vaststellen van het tracébesluit onvoldoende rekening heeft gehouden met haar zienswijzen.
2.12.1. Naar aanleiding van het ontwerptracébesluit van 24 maart 2010 zijn 845 zienswijzen ingediend. Vanwege dit grote aantal heeft de minister er niet voor gekozen om elke reactie afzonderlijk te behandelen, maar om de brieven waarin dezelfde of nagenoeg dezelfde opmerkingen zijn gemaakt samen te voegen. In de Nota van Antwoord zijn de zienswijzen, samengevat en per thema gerubriceerd, met behulp van aan de zienswijzen toegekende unieke nummers beantwoord.
2.12.2. De Tracéwet noch de Awb verzet zich ertegen dat de minister de zienswijzen in de Nota van Antwoord samengevat en per thema gerubriceerd, weergeeft en beantwoordt. Dat de minister in de Nota van Antwoord niet afzonderlijk is ingegaan op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk, is op zichzelf ontoereikend voor het oordeel dat de minister niet een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt.
De beroepsgronden falen.
2.13. [appellant sub 8] en [appellant sub 27] stellen dat nu het tracébesluit voor het tracé ter hoogte van het knooppunt Muiderberg ten opzichte van het ontwerptracébesluit is gewijzigd, de minister gehouden was deze wijzigingen op te nemen in een nieuw - ter inzage te leggen - ontwerptracébesluit.
2.13.1. De Afdeling overweegt dat de op de voorbereiding van het besluit van toepassing zijnde afdeling 3.4 van de Awb noch enige andere rechtsregel of -beginsel de minister ertoe verplicht om opnieuw een ontwerptracébesluit ter inzage te leggen wanneer het voornemen bestaat om bij het nemen van het besluit gedeeltelijk van het ontwerpbesluit af te wijken.
De beroepsgrond faalt.
Milieu-effectrapport
2.14. [appellant sub 12] en anderen en Manroland stellen dat de Trajectnota/MER en het aanvullend MER ten onrechte aan het tracébesluit ten grondslag zijn gelegd, omdat het project na het opstellen van de Trajectnota/MER en het aanvullend MER volgens hen ingrijpend is gewijzigd. [appellant sub 12] en anderen wijzen er op dat de (milieu)gevolgen, zoals de effecten op de zogenoemde groene zone en de verkeersproblemen vanwege de Steigerdreef onvoldoende zijn onderzocht nu de Steigerdreef niet in de Trajectnota/MER en het aanvullend MER is betrokken. De minister had daarom volgens [appellant sub 12] en anderen en Manroland een nieuwe Trajectnota/MER moeten opstellen.
Manroland betoogt voorts dat een aantal rapporten weliswaar is geactualiseerd, maar dat deze rapporten nog steeds gebaseerd zijn op de uitgangspunten van de Trajectnota/MER en daarom ten onrechte aan het tracébesluit ten grondslag zijn gelegd.
2.14.1. De minister stelt dat het tracé op onderdelen is gewijzigd ten opzichte van het stroomlijnalternatief dat is onderzocht in de Trajectnota/MER, maar dat het geen wezenlijke wijzigingen betreft. Volgens de minister is aanvullend onderzoek gedaan naar de milieueffecten van de door [appellant sub 12] en anderen en Manroland bedoelde aanpassingen. Alle benodigde informatie over de milieueffecten van de wijzigingen van het ontwerptracébesluit ten opzichte van de Trajectnota/MER en van het tracébesluit ten opzichte van het ontwerptracébesluit was beschikbaar, aldus de minister.
2.14.2. Bij wet van 17 december 2009 (Stb. 2010, 20) zijn de bepalingen in de Wet milieubeheer met betrekking tot de milieu-effectrapportage gewijzigd. Uit het bij de wet van 17 december 2009 behorende overgangsrecht volgt dat op dit geding de bepalingen zoals deze luidden voor inwerkingtreding van die wet van toepassing blijven.
Ingevolge artikel 7.27, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud), voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een besluit niet indien de gegevens die in het milieu-effectrapport zijn opgenomen, redelijkerwijs niet meer aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd in verband met aanmerkelijke wijziging van de omstandigheden waarvan bij het maken van het milieu-effectrapport is uitgegaan.
2.14.3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 april 2011, in zaaknr.201008134/1/M2heeft overwogen houdt een milieu-effectrapport zelf niet een besluit over een bepaald project in. Het rapport wordt opgesteld om voldoende milieu-informatie te verzamelen om tot besluitvorming over een project over te gaan. De in die besluitvorming gemaakte keuze (uitmondend in het tracébesluit) hoeft niet volledig overeen te stemmen met de in het milieu-effectrapport beschreven uitvoeringen van het project; zo'n eis zou betekenen dat het milieu-effectrapport zelf reeds een definitieve keuze over het project zou moeten inhouden.
Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 3 december 2008 in zaaknr.200703693/1overwogen dat het niet ongebruikelijk is en in beginsel is toegestaan, dat in procedures als hier aan de orde de beschikbare informatie wordt aangevuld gedurende de besluitvormingsprocedure.
In dit geval is na het opstellen van de Trajectnota/MER besloten het traject op de A9 verder te verbreden, ter hoogte van knooppunt Holendrecht en bij Muiderberg rijstroken toe te voegen en de hoogspanningslijn 380 kV - hoogspanningsverbindingen Diemen - Krimpen en Diemen - Lelystad te wijzigen. Tevens is besloten in verband met de splitsing van de aansluiting Almere Haven in twee nieuwe halve aansluitingen - Almere Haven Oost en Almere Haven West - een nieuwe ontsluitingsweg over bedrijventerrein De Steiger te realiseren. Dit zijn naar het oordeel van de Afdeling niet dusdanige aanpassingen, dat de opgestelde Trajectnota/MER niet meer als basis voor de besluitvorming over het project kon worden gebruikt.
In aanvulling op de Trajectnota/MER is onderzoek gedaan naar de relevante milieueffecten van de aanpassingen. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de minister bij het nemen van zijn besluit op dit punt over onvoldoende informatie beschikte over de relevante feiten.
2.14.4. Gezien het tijdsverloop tussen het opstellen van de trajectnota/MER, het aanvullend MER en het nemen van het besluit en de aard van de nadere informatie, kan niet worden geoordeeld dat de Trajectnota/MER en het aanvullend MER niet als basis voor de besluitvorming over het project konden dienen. Evenmin is aanleiding voor het oordeel dat de geactualiseerde rapporten die gebaseerd zijn op de uitgangspunten van de Trajectnota/MER ten onrechte aan het tracébesluit ten grondslag zijn gelegd.
2.15. Manroland voert aan dat niet inzichtelijk is welke verkeersgegevens in het milieu-effectrapport zijn gehanteerd.
2.15.1. In de Trajectnota/MER Fase 2 SAA, deel B: "Aspect Verkeer en Vervoer" zijn voor de huidige situatie, de autonome situatie in 2020 en de verschillende alternatieven in 2020 met een toelichting de invoergegevens opgenomen van onder andere het aantal voertuigkilometers, de voertuigverliesuren op het hoofd- en onderliggend wegennetwerk, de etmaalintensiteiten op de verschillende tracédelen, de gemiddelde trajectsnelheden per tracédeel, de verschillende fileknelpunten en de intensiteit-/capaciteitverhoudingen. Manroland heeft niet aannemelijk gemaakt dat het milieu-effectrapport onvoldoende inzicht geeft in de gehanteerde verkeersgegevens.
De beroepsgronden falen.
2.16. HHG, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellante sub 9], [appellant sub 15] en [appellant sub 38] stellen dat zij met betrekking tot de Steigerdreef onvoldoende inspraak hebben gehad, omdat deze pas na het opstellen van de Trajectnota/MER in het ontwerptracébesluit is opgenomen. [appellant sub 3] voert aan - zo begrijpt de Afdeling het betoog - dat zij door de complexiteit van in elkaar grijpende wetten en de tussentijdse invoering van nieuwe wetten onvoldoende inspraak heeft gehad in de procedure.
2.16.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat geen nieuwe Trajectnota/MER benodigd was, zodat de minister in dat kader niet opnieuw gehouden was tot het bieden van gelegenheid om zienswijzen naar voren te brengen.
2.16.2. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een tracébesluit afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling is op 26 maart 2010 een ontwerptracébesluit, waarin in dit geval in verband met de wijziging van de aansluiting op de A6 bij Almere Haven een nieuwe ontsluitingsweg was opgenomen, ter inzage gelegd, waarop zienswijzen naar voren konden worden gebracht door een ieder. HHG, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellante sub 9], [appellant sub 15] en [appellant sub 38] hadden derhalve de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen en hebben dat ook gedaan.
Voor zover HHG, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellante sub 9], [appellant sub 15] en [appellant sub 38] stellen dat anderszins - reeds voor de terinzagelegging van het ontwerptracébesluit - inspraak geboden had moeten worden, overweegt de Afdeling dat noch de Tracéwet, noch de Awb voorziet in een dergelijke inspraakprocedure.
Gelet op het voorgaande is geen aanleiding voor het oordeel dat de in de Tracéwet vervatte procedure onjuist is verlopen.
De beroepsgronden falen.
Evaluatieprogramma
2.17. [appellant sub 37] stelt dat in het tracébesluit onvoldoende duidelijk is gemaakt op welke wijze een evaluatie van het MER moet worden verricht. Hij voert hierbij aan dat ten onrechte in het midden is gelaten in welk jaar geluidmetingen plaatsvinden.
2.17.1. De Afdeling stelt voorop dat een tracébesluit voorziet in het vaststellen van een tracé en niet in de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan verplichtingen op grond van artikel 7.39, eerste lid, van de Wet milieubeheer. In artikel 19 van het tracébesluit kondigt de minister aan dat hij voornemens is uitvoering te geven aan artikel 7.39, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij is ook weergegeven waarop het evaluatieonderzoek gericht zal zijn. De wijze waarop een evaluatie moet worden verricht, vormt geen onderwerp van het tracébesluit. De gronden daarover kunnen dan ook niet leiden tot het oordeel dat het tracébesluit niet mocht worden vastgesteld.
Verkeersprognoses
2.18. [appellant sub 19] en anderen en Stichting OBO betogen dat bij het vaststellen van het tracébesluit van onjuiste prognoses over de toename van het verkeer is uitgegaan. Daartoe stelt Stichting OBO dat de gehanteerde verkeersgegevens niet actueel zijn. Daarnaast voert Stichting OBO aan dat volgens cijfers van de Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANWB het aantal files in de regio Amsterdam de afgelopen vijf jaar sterk is gedaald en door het "nieuwe werken" verder zal dalen. [appellant sub 19] en anderen voeren aan dat de prognoses over de groei van het aantal inwoners en de omvang van Almere naar beneden moeten worden bijgesteld. Ook voeren [appellant sub 19] en anderen aan dat in de prognoses ten onrechte geen rekening is gehouden met de positieve effecten voor de doorstroming als gevolg van de verbreding van de A2.
2.18.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, wordt bij de vaststelling van het tracébesluit in beginsel gebruik gemaakt van de verkeersgegevens en de daarop gebaseerde onderzoeken, die ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp-tracébesluit, met dien verstande dat indien de rapporten waarin die gegevens, onderzoeken en inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van het tracébesluit ouder zijn dan twee jaar, het tracébesluit een motivering van de actualiteit van die rapporten bevat.
2.18.2. Hoofdstuk 2 van de toelichting op het tracébesluit vermeldt dat de bij de vaststelling van het tracébesluit gebruikte verkeersprognoses zijn berekend met behulp van het verkeersmodel Nieuw Regionaal Model Randstad versie 2.3 (hierna: het NRM). Bijlage 4 van de toelichting op het tracébesluit bevat de uitgangspunten van de verkeersberekeningen van het NRM.
Bijlage 4 vermeldt dat het NRM als studiegebied de vier Randstadprovincies heeft. Het NRM heeft als basisjaar 2000 en als toekomstjaar 2020. Uitgangspunt voor de autonome ontwikkeling voor het autowegennet in 2020 is het bestaande wegennet, uitgebreid met projecten uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport 2009, de Spoedwet wegverbreding en vastgestelde uitbreidingsplannen van het regionale wegennet.
Bijlage 4 vermeldt voorts dat de sociaaleconomische gegevens zijn ontleend aan de door het Sociaal Planbureau ontwikkelde scenario's. De invulling van de gegevens voor woningbouwlocaties en bedrijventerreinen zijn blijkens bijlage 4 in overleg met de overheden in het studiegebied, waaronder de gemeente Almere, vastgesteld.
2.18.3. Gezien de in bijlage 4 weergegeven onderzoeken waarop de bij de vaststelling van het tracébesluit gebruikte verkeersgegevens zijn gebaseerd, waaronder het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport 2009, kan, gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet niet worden gezegd dat het tracébesluit berust op verouderde gegevens. Anders dan [appellant sub 19] en anderen stellen, is hierbij blijkens tabel 2 van bijlage 4 ook rekening gehouden met het project van de verbreding van de A2.
2.18.4. In aanmerking genomen de bij de verkeersberekeningen gehanteerde uitgangspunten en gegevens, hebben [appellant sub 19] en anderen en Stichting OBO met hun niet nader onderbouwde stellingen dat volgens cijfers van de ANWB het aantal files in de regio Amsterdam de afgelopen vijf jaar sterk is gedaald, dat het aantal files in de toekomst verder zal dalen als gevolg van het "nieuwe werken" en dat de prognoses over de groei van het aantal inwoners en de omvang van Almere zijn overschat, naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de bij het vaststellen van het tracébesluit gebruikte verkeersprognoses op grond van het NRM geen juist beeld geven van de te verwachten verkeersstromen.
2.19. Unibail-Rodamco betoogt dat in de verkeersprognoses ten onrechte geen rekening is gehouden met de toename van de verkeersintensiteit op de A9 als gevolg van toekomstige ontwikkelingen. In dit verband wijst zij op de in de "Uitgangspunten gebiedsvisie zone A9" van 16 september 2009 geformuleerde plannen van de gemeente Amstelveen om het winkelgebied uit te breiden, om woningen te bouwen in het gebied dat direct grenst aan de A9, om het dak van de in het tracébesluit voorziene aanleg van de tunnel in de A9 in te richten met een esplanade en om een openbaarvervoerstation aan de oostzijde van het winkelcentrum te ontwikkelen.
2.19.1. De minister stelt dat de in de "Uitgangspunten gebiedsvisie zone A9" geformuleerde plannen niet een voldoende concrete toekomstige ontwikkeling zijn. De plannen zijn, volgens de minister, uitgangspunten voor de gebiedsontwikkeling rondom de A9 waarover ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit geen besluitvorming had plaatsgevonden. Ook thans heeft hierover volgens de minister nog geen besluitvorming plaatsgevonden. De plannen behoefden daarom niet in de berekeningen van de verkeersprognoses met het NRM te worden betrokken, aldus de minister. In hetgeen Unibail-Rodamco aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding dit standpunt van de minister onjuist te achten.
Tracékeuzes en alternatieven
2.20. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 15 september 2010 in zaak nr.200904401/1/M2heeft overwogen, vergt de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Bij deze afweging, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken, heeft de minister beleidsvrijheid. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De rechter kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.21. Stichting OBO en [appellant sub 19] en anderen betogen dat door de wijzigingen in de prognoses over de toename van het aantal inwoners en de groei van Almere, en de afname van het aantal files in de regio Amsterdam, de noodzaak van de in het tracébesluit voorziene infrastructurele maatregelen thans onvoldoende vaststaat. Stichting OBO voert in dit kader voorts aan dat de groei van de economie het afgelopen decennium is gestagneerd, zodat investeringen in infrastructurele maatregelen niet worden terugverdiend.
2.21.1. De toelichting op het tracébesluit vermeldt dat door de economische groei en de stijging van het inwonertal de mobiliteit op het wegennet in de corridor Schiphol-Amsterdam-Almere sterk is gegroeid. De toelichting wijst er in dit verband op dat de weggebruikers in de corridor in 2000 21,2 miljoen verkeerskilometers per etmaal maakten, en dat dat aantal in 2020 32,6 miljoen zal bedragen, hetgeen een toename van 54% inhoudt. De toelichting vermeldt voorts dat er nu al veel structurele filelocaties in de regio zijn, maar dat als de capaciteit van de wegen ter plaatse niet wordt uitgebreid, het aantal filelocaties in 2020 meer dan verdubbelt. Door de overvolle snelwegen ontstaan volgens de toelichting bovendien problemen op het onderliggend wegennet. De toelichting concludeert dat zonder infrastructurele maatregelen het wegennet in 2020 zwaar overbelast zal zijn, met als gevolg meer files, langere reistijden en een toenemende belasting van de kwaliteit van de leefomgeving. De regio wordt hierdoor ook economisch minder aantrekkelijk, aldus de toelichting.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister aannemelijk gemaakt dat de geschetste problemen zich voordoen. De minister heeft gelet hierop mogen concluderen dat het voor de vermindering van de verkeerscongestie in de corridor Schiphol-Amsterdam-Almere en de gevolgen daarvan voor onder meer de bereikbaarheid, de kwaliteit van de leefomgeving en de economie, noodzakelijk is om infrastructurele maatregelen te treffen.
2.22. [appellant sub 3] betoogt dat de in het tracébesluit voorziene infrastructurele maatregelen geen structurele oplossing bieden voor het bereikbaarheidsprobleem in de regio. Volgens haar ontstaan er op de lange termijn weer files.
2.22.1. De minister stelt dat de in het tracébesluit voorziene infrastructurele maatregelen zowel voor 2020 als voor de langere termijn een positief effect hebben op het functioneren van het wegennetwerk en de bereikbaarheidsproblemen in de corridor Schiphol-Amsterdam-Almere. Volgens de minister zullen de voorziene infrastructurele maatregelen een gunstig effect hebben op de doorstroming van het verkeer in de corridor in 2020 en kunnen de verkeersstromen, ondanks de toename van het verkeersaanbod door de vergroting van de capaciteit van de bestaande wegen, ook na 2020 goed worden opgevangen.
2.22.2. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de in het tracébesluit voorziene infrastructurele maatregelen ook op de langere termijn het functioneren van het wegennet in de corridor verbetert en de bereikbaarheidsproblemen vermindert. Het tracébesluit voorziet immers in een grotere capaciteit van de bestaande wegen in de corridor. Het door de minister erkende gegeven dat na 2020 de verkeersdruk enigszins toeneemt als gevolg van de groei van het verkeersaanbod dat gepaard gaat met de vergroting van de capaciteit, is op zich beschouwd niet toereikend voor het oordeel dat de minister geen doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de met het voorliggende tracébesluit beoogde oplossing van een deel van de verkeersproblematiek in de noordvleugel van de Randstad. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister daarmee de onder rechtsoverweging 2.20 vermelde beleidsvrijheid niet overschreden.
2.23. [appellant sub 3] betoogt dat de minister ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar alternatieve, meer structurele oplossingen voor het bereikbaarheidsprobleem in de regio. [appellant sub 26] voert aan dat de minister het bosbesparende alternatief om de A6 aan de noordzijde uit te breiden niet heeft onderzocht. Ook heeft de minister geen onderzoek gedaan naar een "Haarlemmermeer-aansluiting", aldus [appellant sub 26]. Stichting AGG voert aan dat het zogenoemde Verbindingsalternatief een betere oplossing is.
2.23.1. In de Trajectnota/MER Fase 1 SAA zijn het probleemoplossend vermogen en de milieugevolgen van twee alternatieven ten opzichte van de doelstellingen van het project beschreven. Deze twee alternatieven zijn het Stroomlijnalternatief en het door Stichting AGG genoemde Verbindingsalternatief. Het Stroomlijnalternatief bestaat, kort gezegd, uit het uitbreiden van de bestaande infrastructuur in de corridor Amsterdam-Schiphol-Almere zoals dat is vastgelegd in het onderhavige tracébesluit. Het Verbindingsalternatief bestaat uit het aanleggen van een nieuwe autosnelweg die de A6 met de A9 verbindt tussen de knooppunten Muiderberg en Holendrecht. Uit de vergelijking komt naar voren dat de verkeersafwikkeling met uitbreiding van de bestaande infrastructuur nagenoeg gelijkwaardig is aan de kwaliteit van de doorstroming met een nieuwe verbindingsweg A6/A9, terwijl de effecten op natuur en recreatie beperkter zijn.
De minister stelt dat niet is gekozen voor de door [appellant sub 26] genoemde uitbreiding van de A6 naar de zuidzijde vanwege de aanwezigheid van de Hollandse Brug en de Hoge Ring, het gebrek aan ruimte tussen de bestaande A6 en Almere Poort en Almere Stad, en de verkeersveiligheid. De "Haarlemmermeer-aansluiting" is volgens de minister om redenen van verkeersveiligheid en doorstroming niet mogelijk. De minister stelt ten slotte dat de door [appellant sub 3] voorgestelde alternatieve vervoersstromen het bereikbaarheidsprobleem in de corridor onvoldoende oplossen.
2.23.2. Voor het aantasten van de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert. In aanmerking genomen de weerlegging van de minister van de in beschouwing genomen alternatieven, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten daarover hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat de minister niet in redelijkheid de voorkeur heeft mogen geven aan de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur boven een van die alternatieven.
2.24. [appellante sub 9] en [appellant sub 38] voeren aan dat de door de minister in het tracébesluit gemaakte keuze om het Kesslerpad aan te sluiten op de fietsoversteek over de Steigerdreef leidt tot onveilige situaties voor fietsers. In dit verband wijzen zij erop dat het Kesslerpad wordt gebruikt door zwaar verkeer voor het afvoeren van mest en foerage, het op- en afstijgen van ruiters en het rijden met paard en wagen.
2.24.1. De minister stelt zich op het standpunt dat aansluiting van het Kesslerpad op de fietsoversteek over de Steigerdreef geen onveilige verkeerssituatie voor fietsers met zich brengt.
[appellante sub 9] en [appellant sub 38] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de minister onjuist is. De Afdeling overweegt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen komen tot de keuze om het Kesslerpad op de in het tracébesluit voorziene wijze aan te sluiten op de fietsoversteek over de Steigerdreef.
2.25. [appellant sub 39] betoogt dat de minister de keuze om de A1 ter hoogte van Muiden te verleggen in plaats van te verbreden onvoldoende heeft onderbouwd. Hij voert aan dat er ook andere mogelijkheden zijn, zoals varianten direct parallel aan het huidige tracé of een beperktere verlegging van 150 m naar het zuiden.
2.25.1. Het tracébesluit voorziet erin dat de A1 ter hoogte van Muiden met maximaal 380 m naar het zuiden wordt verlegd. Deze verlegging zorgt er volgens de minister voor dat de leefbaarheid in Muiden verbetert, omdat door de grotere afstand van de weg tot de woonomgeving minder omwonenden overlast van de weg ondervinden. Bovendien zou bij uitbreiding van het bestaande tracé op de huidige locatie een begraafplaats geruimd moeten worden, aldus de minister. De minister stelt voorts dat eerdere onderzoeken naar een beperktere verlegging van 150 m op verzoek van de gemeente Muiden zijn gestaakt. Ten slotte stelt de minister dat de verlegging nu zodanig is ingepast dat de minste schade wordt aangebracht aan de ter plaatse aanwezige hoogspanningslijnen.
2.25.2. In hetgeen [appellant sub 39] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de keuze van de minister om de A1 ter hoogte van Muiden 380 m naar het zuiden te verleggen, onrechtmatig is. De minister heeft aan zijn keuze om de A1 ter plaatse te verleggen ten grondslag gelegd dat op die wijze voor minder omwonenden hun woon- en leefklimaat wordt aangetast, de aanwezige begraafplaats kan worden gehandhaafd en de minste schade aan hoogspanningslijnen wordt aangebracht. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zijn keuze onvoldoende heeft onderbouwd. Dat als gevolg van deze keuze de woning van [appellant sub 39] niet kan worden behouden, is op zich beschouwd niet toereikend voor het oordeel dat de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot de in het tracébesluit vastgelegde wijze van verlegging van de A1 ter hoogte van Muiden heeft kunnen besluiten.
2.26. [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA betogen dat de minister aan de keuze om een tankstation naar de polder De Ronde Hoep te verplaatsen een onvoldoende belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Volgens hen brengt de gekozen locatie extra nadelige milieugevolgen voor de natuur en de omwonenden met zich, terwijl de noodzaak van verplaatsing niet vaststaat. Evenmin is het noodzakelijk om ter plaatse ook een verzorgingsplaats te realiseren, aldus [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA.
2.26.1. De minister stelt dat ten gevolge van de in het tracébesluit voorziene realisatie van de Keizer Kareltunnel het bestaande brandstofverkooppunt nabij Amstelveen, aan de zuidzijde van de A9, niet kan worden behouden. De minister stelt voorts dat verplaatsing van het brandstofverkooppunt naar de polder De Ronde Hoep en de realisering van een verzorgingsplaats ter plaatse noodzakelijk zijn, omdat anders niet wordt voldaan aan het in de Kennisgeving Voorzieningen op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen geformuleerde beleid. Dit beleid dat sedert de vaststelling van de Kennisgeving in 2004 wordt gevoerd, houdt in dat ten behoeve van de verkeersveiligheid, het besparen van tijdsverlies, en het voorkomen van onnodig gebruik van het onderliggend wegennet met als gevolg een aantasting van het woon- en leefmilieu, om de 20 km een brandstofverkooppunt en de verzorgingsplaats aanwezig dient te zijn. De minister stelt ten slotte dat bij de keuze voor de nieuwe locatie van het brandstofverkooppunt inclusief verzorgingsplaats is gekeken naar vijf alternatieve locaties langs de A9 tussen het knooppunt Badhoevedorp en het knooppunt Holendrecht-Zuid, maar dat al die locaties ongeschikt zijn vanwege, kort samengevat, ruimtegebrek.
2.26.2. [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA hebben niet betwist dat het bestaande tankstation niet kan worden gehandhaafd. In aanmerking genomen voorts dat vanwege de verkeersveiligheid, het besparen van tijdsverlies, en het voorkomen van onnodig gebruik van het onderliggend wegennet, om de 20 km een brandstofverkooppunt inclusief verzorgingsplaats aanwezig dient te zijn, en in aanmerking genomen de weerlegging van de minister van de in beschouwing genomen alternatieve locaties, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister aan de keuze om het brandstofverkooppunt naar de polder De Ronde Hoep te verplaatsen, en daarbij een verzorgingsplaats aan te brengen, een onvoldoende belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Dat [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA vanwege de door hen gestelde aantasting van de natuur en de woonomgeving van de polder De Ronde Hoep een andere keuze voorstaan dan de minister, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de afweging van de minister zodanig onevenwichtig is, dat de minister in redelijkheid niet tot de in het tracébesluit voorziene verplaatsing van het tankstation naar De Ronde Hoep en de realisatie van een verzorgingsplaats ter plekke, heeft kunnen besluiten.
Wat betreft de bespreking van het betoog van [appellant sub 19] en anderen dat de verplaatsing van het tankstation naar De Ronde Hoep niet wordt voldaan aan de "Spelregels EHS", verwijst de Afdeling naar hetgeen daarover hierna wordt overwogen in rechtsoverweging 2.72 en volgende.
2.27. Stichting AGG voert aan dat de in het tracébesluit voorziene aanleg van de Gaasperdammertunnel leidt tot barrièrewerking voor fietsers, wandelaars en minder validen, omdat er een dijk met een hoogte van vier tot ruim zes meter hoog tussen de wijken aan de noord- en zuidzijde van de A9 komt te liggen en de bestaande wandel- en fietstunnels verdwijnen. Volgens haar kan de barrièrewerking verminderd worden door de aanleg van liften en roltrappen.
2.27.1. De minister stelt dat in de in het tracébesluit voorziene situatie ter plaatse van de Gaasperdammertunnel alle thans aanwezige kruisende verbindingen voor fietsers en wandelaars, met uitzondering van het fietspad Geerdinkhofpad, blijven bestaan. De onderdoorgangen worden vervangen door kruisingen bovenlangs, aldus de minister. De minister stelt voorts dat het hoogteverschil wordt verholpen door de realisatie van hellingbanen. De aanleg van liften of roltrappen is dan volgens de minister niet nodig.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft Stichting AGG niet aannemelijk gemaakt dat de in het tracébesluit voorziene realisatie van de Gaasperdammertunnel leidt tot een toename van de barrièrewerking ten opzichte van de reeds bestaande situatie. De Afdeling heeft in dit verband laten wegen dat met uitzondering van het Geerdinkhofpad, dat verlegd wordt, alle de Gaasperdammertunnel kruisende verbindingen behouden blijven. Gelet hierop ziet de Afdeling in de gestelde toename van de barrièrewerking geen grond voor het oordeel dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de keuze voor de in het tracébesluit neergelegde wijze van de aanleg van de Gaasperdammertunnel.
2.28. Kantershof en Stichting AGG kunnen zich niet verenigen met de in het tracébesluit voorziene verlegging van het fietspad Geerdinkhofpad. Zij voeren aan dat de bewoners van Kantershof als gevolg van de verlegging 900 m moeten omfietsen om de A9 te kruisen. Volgens hen is een ondertunnelde doorgang op de huidige locatie een betere oplossing. Stichting AGG kan zich voorts niet verenigen met de in het tracébesluit voorziene uitvoering van de wandel- en fietspaden Gaasperparkpad, Bijlmerpleinpad en Reigerbospad.
2.28.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het Geerdinkhofpad vanwege de aanleg van de Gaasperdammertunnel niet op de huidige locatie kan worden gehandhaafd. De minister stelt dat een ondertunnelde doorgang van het Geerdinkhofpad op de huidige locatie, zoals gewenst door appellanten, niet mogelijk is omdat hierdoor een gat in de waterkering zou ontstaan. Bovendien stuit een ondertunnelde doorgang op landschappelijke bezwaren, aldus de minister. De minister stelt voorts dat een kruising bovenlangs op de huidige locatie niet mogelijk is, omdat ter plaatse onvoldoende ruimte is om de hellingbanen in te passen die nodig zijn om het Geerdinkhofpad over de tunnelmond te leiden.
Het standpunt van de minister komt de Afdeling niet onjuist voor. Kantershof en Stichting AGG hebben niet aannemelijk gemaakt dat het Geerdinkhofpad op de huidige locatie kan worden gehandhaafd. Hun betoog geeft geen grond voor het oordeel dat de minister, ondanks het door hem erkende gegeven dat dit voor een aantal bewoners van Kantershof ten opzichte van de huidige situatie leidt tot een omweg, na afweging van de belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de keuze om het Geerdinkhofpad op de in het tracébesluit omschreven wijze te verleggen. Evenmin geeft het niet nader onderbouwde betoog van Stichting AGG over de wandel- en fietspaden Gaasperparkpad, Bijlmerpleinpad en Reigerbospad grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot de in het tracébesluit voorziene wijze van uitvoering van die wandel- en fietspaden heeft kunnen besluiten.
2.29. Stichting AGG voert aan dat vanwege de tunnelmond van de Gaasperdammertunnel ter hoogte van Kantershof extra nadelige milieugevolgen ontstaan. Zij acht het doortrekken van de tunnel in noordoostelijke richting, onder de Gaasp door, een betere oplossing.
2.29.1. De minister stelt zich op het standpunt dat met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (hierna: NSL) overal in Nederland, en dus ook bij de tunnelmond ter hoogte van Kantershof, tijdig aan de grenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer wordt voldaan en ook het in de Wet geluidhinder opgenomen beoordelingskader niet aan de voorziene tunnelmond ter hoogte van Kantershof in de weg staat. Bovendien zijn met het doortrekken van de tunnel in noordoostelijke richting onder de Gaasp door hoge kosten gemoeid, aldus de minister.
2.29.2. Stichting AGG heeft niet aannemelijk gemaakt dat aanleiding bestaat om aan de stellingname van de minister te twijfelen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de keuze voor de in het tracébesluit vastgelegde wijze van de aanleg van de Gaasperdammertunnel.
2.30. Stichting AGG heeft bezwaren tegen het vervallen van de op- en afrit S113 Utrecht/Badhoevedorp, omdat als gevolg van het vervallen van deze op- en afrit het verkeer op de Langebroekdreef en de Karspeldreef toeneemt. Zij voert aan dat er mogelijkheden zijn om de op- en afrit te behouden.
2.30.1. De minister stelt dat, anders dan Stichting AGG veronderstelt, de aansluiting van de S113 met de A9 niet komt te vervallen, maar wordt vervangen door een halve aansluiting. Volgens de minister is er vanwege de in het tracébesluit voorziene wijze van uitvoering van de Gaasperdammertunnel onvoldoende ruimte om de volledige aansluiting ter plaatse te handhaven. De minister stelt dat handhaving van een volledige aansluiting alleen mogelijk is als die aansluiting naar het oosten wordt verplaatst. Dit zou echter een grote belasting van de natuur in het Diemerbos opleveren, aldus de minister.
Stichting AGG heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de minister onjuist is. Er is, gelet op de toetsingsmaatstaf verwoord onder rechtsoverweging 2.20, geen grond voor het oordeel dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de keuze voor de in het tracébesluit vastgelegde wijze van uitvoering van de aansluiting van de S113 met de A9.
2.31. [appellant sub 13] en [appellant sub 33] voeren aan dat vanwege de oostelijke tunnelmond van de nieuwe Keizer Kareltunnel ter hoogte van de woonwijk Operabuurt in Amstelveen een extra verslechtering van de luchtkwaliteit ontstaat. Volgens hen moet de tunnel worden verlengd of worden voorzien van een gesloten overkapte luifel tot aan Elsenhove.
2.31.1. De minister stelt dat met het NSL overal in Nederland, en dus ook bij de desbetreffende tunnelmond, tijdig aan de grenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer wordt voldaan. Aanvullende maatregelen, zoals voorgesteld door [appellant sub 13] en [appellant sub 33], zijn daarom volgens de minister niet nodig. Bovendien zijn met het verlengen van de tunnelmond tot aan Elsenhove hoge kosten gemoeid, aldus de minister.
2.31.2. [appellant sub 13] en [appellant sub 33] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de stellingname van de minister onjuist is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de keuze voor de in het tracébesluit vastgelegde wijze van de aanleg van de nieuwe Keizer Kareltunnel.
2.32. De beroepsgronden over de tracékeuzes en alternatieven falen.
Bijkomende infrastructurele voorziening
2.33. [appellant sub 12] en anderen stellen dat de Steigerdreef in het tracébesluit ten onrechte is aangemerkt als bijkomende infrastructurele voorziening. Volgens hen is de aanleg van de Steigerdreef niet noodzakelijk voor een doelmatig gebruik van de A6, ook niet voor zover er een samenhang in aanmerking is genomen met de gebiedsontwikkeling tussen het Weerwater en Almere Haven (hierna: de Weerwaterzone). In dit verband wijzen zij erop dat de realisering van de Weerwaterzone onder meer vanuit financieel oogpunt nog onzeker is.
2.33.1. De minister stelt dat de Steigerdreef een nieuwe verbinding is tussen de Noorderdreef en de A6 en daarmee één van de ontsluitingswegen voor het verkeer van en naar Lelystad, die dient voor het doelmatig gebruik van de A6 ter hoogte van de Weerwaterzone. De minister heeft ervoor gekozen de A6 ter plaatse van de Weerwaterzone op maaiveld aan te leggen en de aansluiting Almere Haven te splitsen in twee nieuwe halve aansluitingen, Almere Haven Oost en Almere Haven West, zodat op termijn in het tussenliggende gebied over de A6 heen kan worden gebouwd. De aanleg van twee halve aansluitingen maakt het volgens de minister noodzakelijk ten behoeve van de ontsluiting van de A6 ter plaatse, een nieuwe weg over bedrijventerrein De Steiger te realiseren om verkeer vanuit Almere Haven via de A6 naar Lelystad en andersom mogelijk te maken. De Steigerdreef ontsluit Almere Haven Oost. De ontsluitingsweg hangt volgens de minister zodanig samen met de uitbreiding van de A6 ter plaatse dat deze technisch en functioneel niet is los te zien van het tracé en daarom een bijkomende infrastructurele voorziening in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f van de Tracéwet is.
2.33.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Tracéwet wordt, voor zover van belang, in deze wet onder tracé verstaan:
1. de aanduiding op topografische en geografische kaarten van het verloop en de geografische omvang van een aan te leggen of te wijzigen hoofdweg;
2. een nauwkeurige beschrijving van de daarbij te realiseren ligging in het terrein, de daarbij te realiseren bijkomende infrastructurele voorzieningen en de daarbij te realiseren maatregelen van landschappelijke, landbouwkundige en ecologische aard.
Ingevolge dat artikellid, aanhef en onder f, voor zover hier van belang, wordt in deze wet onder bijkomende infrastructurele voorzieningen verstaan: werken of bouwwerken die, zonder deel uit te maken van het profiel van een hoofdweg, met die weg zijn verbonden en dienen voor de instandhouding dan wel het veilig en doelmatig gebruik daarvan.
2.33.3. De Afdeling ziet, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg van de Steigerdreef vanwege de samenhang met de uitbreiding van de A6 met het tracé is verbonden en dient voor het doelmatig gebruik van de A6. Dat de realisering van de gebiedsontwikkeling met betrekking tot de Weerwaterzone onder meer vanuit financieel oogpunt nog niet zeker is, betekent - anders dan [appellant sub 12] en anderen kennelijk menen - niet dat de minister niet in redelijkheid met deze door het gemeentebestuur van Almere voorgestane ontwikkeling rekening kon en mocht houden. Gelet hierop is de Steigerdreef op goede gronden als een bijkomende infrastructurele voorziening in het tracébesluit opgenomen.
2.34. [appellant sub 12] en anderen betogen dat de keuze van de minister voor de aanleg van de Steigerdreef tot gevolg heeft dat de milieuoverlast ter plaatse van de woningen op het bedrijventerrein De Steiger aanzienlijk toeneemt en de kwaliteit van de leefomgeving verslechtert. [appellant sub 12] en anderen pleiten daarom voor de zogenoemde Gitaarvariant, waarbij de Steigerdreef niet over het bedrijventerrein De Steiger loopt, maar ten noorden daarvan is gesitueerd.
2.34.1. De minister stelt dat niet is gekozen voor de door [appellant sub 12] en anderen gewenste Gitaarvariant, omdat die variant onvoldoende opties openlaat voor de gebiedsontwikkeling van de Weerwaterzone. Daarnaast leidt de aansluiting van de Gitaarvariant op de A6 tot veel ruimtebeslag en schade aan het Vroege Vogelbos, aldus de minister.
2.34.2. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de keuze van de minister voor de aanleg van de Steigerdreef niet berust op redelijke gronden. De minister heeft vanwege de noodzaak van de ontsluiting van de A6, alsmede uit overwegingen van gebiedsontwikkeling met betrekking tot de Weerwaterzone, ruimtebeslag en de aantasting van het Vroege Vogelbos, gekozen voor de aanleg van de Steigerdreef. Dat de minister bij zijn keuze geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de gestelde toename van de milieuoverlast en de gestelde verslechtering van de kwaliteit van de leefomgeving ter plaatse van de woningen op het bedrijventerrein De Steiger, acht de Afdeling niet zodanig onredelijk dat de minister hiertoe niet heeft kunnen besluiten.
De beroepsgrond faalt.
Verhouding tot provinciaal ruimtelijk beleid
2.35. Manroland betoogt dat de minister onvoldoende heeft onderbouwd hoe het tracébesluit zich verhoudt tot het Provinciale Verkeers- en Vervoersplan 2007-2013, het Provinciaal Meerjarenplan (op 14 december 2009 vastgesteld door provinciale staten), en de Structuurvisie van de Provincie Noord-Holland (op 16 februari 2010 vastgesteld door gedeputeerde staten).
2.35.1. De minister stelt dat hij overleg heeft gevoerd met alle betrokken provinciale en lokale overheidsorganen voordat hij het tracébesluit heeft vastgesteld en dat is onderzocht hoe de weguitbreiding zich verhoudt tot regionale, provinciale en lokale ruimtelijke plannen. De resultaten van dat onderzoek zijn weergegeven in de Trajectnota/MER Fase 2 SAA.
2.35.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, bevat een trajectnota ten minste een beschrijving van de ruimtelijke ontwikkeling van het desbetreffende verkeers- en vervoertraject en de mate waarin in structuurvisies als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), in een verordening als bedoeld in artikel 4.1 van die wet, in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van die wet of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet met de aanleg van de hoofdweg rekening is gehouden, alsmede een beschrijving van de ruimtelijke gevolgen van de aanleg van de hoofdweg voor het in de omgeving van het desbetreffende verkeers- en vervoertraject gelegen gebied.
Ingevolge artikel 15, zesde lid, geldt, voor zover het tracébesluit en het bestemmingsplan of de beheersverordenig niet met elkaar in overeenstemming zijn, het tracébesluit als omgevingsvergunning waarbij ten behoeve van een project van nationaal belang met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Bij de toepassing van artikel 2.10 van die wet wordt onder bestemmingsplan of beheersverordening mede het tracébesluit begrepen.
2.35.3. Uit de Trajectnota/MER Fase 2 SAA, deel B: "Aspect ruimte" en de Trajectnota/MER Fase 2 SAA, deel A-1 volgt dat de minister rekening heeft gehouden met het regionaal, provinciaal en lokaal beleidskader. In de toelichting bij het tracébesluit is vermeld dat de minister de raden van de gemeenten, provinciale staten en besturen van waterschappen heeft betrokken bij de voorbereiding van het tracébesluit. Gelet hierop is geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet heeft voldaan aan artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de Tracéwet.
De beroepsgrond faalt.
Het akoestisch onderzoek
2.36. Het akoestisch onderzoek, dat aan het tracébesluit ten grondslag is gelegd, is vastgelegd in de door Grontmij B.V. opgestelde rapporten "Akoestisch onderzoek voor Ontwerp-Tracébesluit SAA Hoofdrapport", "Akoestisch onderzoek voor Ontwerp-Tracébesluit SAA Bijlagenrapport algemene uitgangspunten" en "Akoestisch onderzoek voor Ontwerp-Tracébesluit SAA Bijlagenrapport specifieke uitgangspunten en resultaten", en het door Movares B.V. opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek voor tracébesluit SAA - Aanvullende rapportage" (hierna: het akoestisch Hoofdrapport, het algemene Bijlagenrapport, het specifieke Bijlagenrapport en de Aanvullende rapportage).
2.37. Manroland voert aan dat de geluidbelasting van het kantoorgebouw waarvan zij een gedeelte huurt ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek is betrokken. Stichting AGG voert aan dat de geluidbelasting van een dertiental objecten langs de Gaasperdammerweg ten onrechte niet is berekend. [appellant sub 1] voert aan dat de geluidbelasting van het Kromslootpark en het Beginbos bij Almere ten onrechte niet is berekend en dat ook niet is onderzocht of ter bescherming van het Kromslootpark en het Beginbos geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen. [appellante sub 9], Naarderbos Ontwikkeling en [appellant sub 38] voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar geluidbeperkende maatregelen voor onderscheidenlijk de stadsweides in Almere en Golfbaan Naarderbos.
2.37.1. Op de aanleg, wijziging of verbreding van een hoofdweg in de zin van artikel 2 van de Tracéwet is afdeling 2A van hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder van toepassing.
In artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet geluidhinder, zoals dat luidt sinds 1 januari 2007, is, kort weergegeven en voor zover hier van belang, bepaald dat onder aanpassing van een weg in de zin van afdeling 2A moet worden verstaan: een aanpassing ten gevolge waarvan de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen met 2 dB of meer wordt verhoogd ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van deze afdeling als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt.
Artikel 87d, eerste lid, bepaalt waarnaar akoestisch onderzoek moet worden gedaan bij het voorbereiden van de aanleg van een hoofdweg. Ingevolge sub a van dit artikellid moet - kort weergegeven en voor zover hier van belang - onderzoek worden ingesteld naar de geluidsbelasting die door woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de weg vanwege de weg wordt ondervonden. Ingevolge sub b van dit artikellid moet - kort weergegeven en voor zover hier van belang - voor de onder a bedoelde objecten onderzoek worden ingesteld naar de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om de geluidshinder te beperken tot de ten hoogste toelaatbare waarden.
Het tweede lid bepaalt waarnaar akoestisch onderzoek moet worden gedaan bij het voorbereiden van een wijziging of verbreding van een hoofdweg. Ingevolge dit artikellid - kort weergegeven en voor zover hier van belang - geeft dit onderzoek tevens inzicht in de heersende geluidsbelasting en de op 1 maart 1986 ondervonden geluidsbelasting.
Artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder e, zakelijk weergegeven, verstaat onder andere geluidsgevoelige gebouwen: onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medisch centra, poliklinieken en medische kleuterdagverblijven.
Dat artikellid, aanhef en onder f, voor zover hier van belang, verstaat onder geluidsgevoelige terreinen: terreinen die behoren bij gebouwen als bedoeld onder e.
2.37.2. Het kantoorgebouw waarvan Manroland een gedeelte huurt is gelegen aan de Kuiperbergweg 50 te Amsterdam. In Bijlage III ("Geluidbelasting") van deel A van de Aanvullende rapportage zijn de resultaten van de geluidberekeningen vermeld die voor dit kantoorgebouw zijn uitgevoerd. Hieruit blijkt, anders dan Manroland aanvoert, dat onderzoek is ingesteld naar de geluidbelasting die door het kantoorgebouw vanwege de weg wordt ondervonden. Het betoog van Manroland mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.37.3. Uit Bijlage III van deel A van de Aanvullende rapportage blijkt voorts dat ook onderzoek is ingesteld naar de geluidbelasting van de door de Stichting AGG genoemde dertien objecten, met uitzondering van twee kinderdagverblijven aan de Hogevecht 138/C en het Bullewijkpad 35. Deze twee kinderdagverblijven vallen niet onder de in of krachtens artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet geluidhinder limitatief opgesomde gevallen. Op grond van artikel 87d, eerste lid, sub a, van die wet behoefde daarom geen onderzoek te worden ingesteld naar de geluidbelasting die door deze twee kinderdagverblijven vanwege de weg wordt ondervonden. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre in strijd is met artikel 87d, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Overigens bevatten de geluidrapporten, zoals de minister in het verweerschrift heeft uiteengezet, voldoende gegevens om de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting van de twee kinderdagverblijven te kunnen beoordelen.
2.37.4. Het Kromslootpark, het Beginbos, de stadsweides in Almere en de Golfbaan Naarderbos zijn geen geluidgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet geluidhinder. Dit brengt mee, anders dan [appellant sub 1], [appellante sub 9], Naarderbos Ontwikkeling en [appellant sub 38] veronderstellen, dat op grond van artikel 87d, eerste lid, sub a, van de Wet geluidhinder geen onderzoek behoefde te worden ingesteld naar de geluidbelasting die door deze terreinen wordt ondervonden. Gelet op het bepaalde in artikel 87d, eerste lid, onder sub b, van de Wet geluidhinder bestond evenmin de verplichting om onderzoek in te stellen naar de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om de geluidhinder in het Kromslootpark, het Beginbos, de stadsweides en op de golfbaan te beperken. Ook in zoverre bestaat dus geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in strijd is met artikel 87d, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Overigens bevatten de geluidrapporten, zoals de minister in het verweerschrift heeft uiteengezet, voldoende gegevens om de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting van de voornoemde bestemmingen te kunnen beoordelen.
2.38. Stichting AGG voert aan dat de geluidbelasting als gevolg van fiets- en wandelpaden ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek is betrokken.
2.38.1. Gelet op het bepaalde in artikel 87d van de Wet geluidhinder moet onderzoek worden gedaan naar de geluidbelasting vanwege de weg. Op grond van genoemd artikel behoeft geen onderzoek te worden ingesteld naar de geluidbelasting vanwege fiets- en wandelpaden. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre in strijd is met artikel 87d, eerste lid, van de Wet geluidhinder.
2.39. Stichting AGG en Stichting OBO voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting op de gevels van woningen aan de Harteveldsweg in Diemen en de Kromwijkdreef, Langbroekdreef en Karspeldreef in Amsterdam Zuidoost. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting op de gevels van de woningen aan de Havendreef in Almere.
2.39.1. Artikel 87d, derde lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een hoofdweg zal leiden tot een aanpassing van andere wegen dan de te wijzigen hoofdweg, of tot aanpassing van de niet te wijzigen gedeelten van de hoofdweg, het onderzoek tevens betrekking heeft op die andere wegen of de niet te wijzigen gedeelten van de betrokken hoofdweg.
2.39.2. De minister heeft uiteengezet dat langs de Harteveldseweg en de Kromwijkdreef geen woningen staan waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het tracébesluit bij deze woningen leidt tot een aanpassing van de weg. Stichting OBO en Stichting AGG hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre in strijd is met artikel 87d, derde lid, van de Wet geluidhinder. Wat betreft de Havendreef, Langbroekdreef en Karspeldreef heeft de minister niet nader betwist gesteld dat, anders dan [appellant sub 1] en Stichting AGG veronderstellen, de geluidbelasting op de gevels van de woningen aan deze wegen in het onderzoek is betrokken.
2.40. Manroland betoogt dat in de berekeningen van het onderzoek ten onrechte rekening is gehouden met de geluidbeperkende maatregelen die in het kader van het openbaarvervoersproject Schiphol-Amsterdam-Almere (hierna: OV SAAL) worden genomen. Zij voert aan dat de realisering van deze maatregelen onzeker is.
2.40.1. De minister heeft uiteengezet dat in de berekeningen van het wegverkeerslawaai geen rekening is gehouden met de geluidbeperkende maatregelen van het project OV SAAL. Wel zijn deze maatregelen, voor zover dit het traject Hoofddorp-Diemen - onderdeel van het project OV SAAL - betreft, betrokken in de berekeningen van andere geluidbronnen, aldus de minister. De minister vermeldt dat het tracébesluit tot vaststelling van dit traject van het project OV SAAL op 11 mei 2011 bekend is gemaakt. Het desbetreffende tracébesluit is, voor zover hier van belang, niet gewijzigd ten opzichte van het ontwerptracébesluit. Het staat, gelet hierop, volgens de minister vast dat de geluidbeperkende maatregelen voor dit traject worden gerealiseerd. Manroland heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister zich niet op dit standpunt mocht stellen.
2.41. [appellant sub 26] en Stichting OBO betogen dat het bij het akoestisch onderzoek gehanteerde rekenmodel ongeschikt is voor het bepalen van de geluidbelasting die optreedt als gevolg van de in het tracébesluit voorziene infrastructurele maatregelen. Zij voeren aan dat de geluidbelasting ten onrechte niet is gemeten, maar berekend.
2.41.1. Ingevolge artikel 110d van de Wet geluidhinder wordt, voor zover hier van belang, ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.
Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: RMV 2006).
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006 wordt het equivalente geluidniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid het equivalente geluidniveau worden bepaald volgens de in hoofdstuk 1 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode I, indien de desbetreffende situatie binnen het toepassingsgebied van die Standaardrekenmethode I valt.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste en tweede lid het equivalente geluidniveau tevens worden bepaald volgens de Standaardmeetmethode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage III, indien de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die Standaardmeetmethode.
2.41.2. In hoofdstuk 3 van het algemene Bijlagenrapport is vermeld dat het onderzoek overeenkomstig het RMV 2006 en de daarin voorgeschreven Standaardrekenmethode II is uitgevoerd. Dit is in overeenstemming met artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006. Dat het RMV 2006 onder voorwaarden ook toestaat dat de geluidbelasting op een andere wijze - met een meting of met toepassing van Standaardrekenmethode I - wordt vastgesteld, maakt dit niet anders. De Afdeling merkt nog op, dat het vaststellen van de geluidbelasting door middel van een meting ten behoeve van het nemen van een tracébesluit, zoals [appellant sub 26] en Stichting OBO wensen, niet mogelijk is omdat de daarbij te betrekken toekomstige situatie uit de aard der zaak alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel.
2.42. [appellant sub 1], [appellant sub 8], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 19] en anderen, [appellant sub 22], Naarderbos Ontwikkeling, [appellant sub 27], Stichting AGG, Stichting OBO, en [appellant sub 33] betogen dat een aantal bij de berekeningen gehanteerde uitgangspunten onjuist is. Zij voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met slijtage van stil asfalt, vegetatie, het optrekken en afremmen van auto's, de heersende windrichting, gebreken van geluidschermen, reflectie vanwege geluidschermen, extra geluidbelasting als gevolg van de tunnelmonden en de hoogte van het tunneldak, sluipverkeer en files. [appellant sub 1] voert voorts aan dat in de berekeningen ten onrechte rekening is gehouden met de grondlichamen ter hoogte van Almere Haven, omdat niet zeker is dat deze worden aangebracht.
2.42.1. In artikel 3, eerste lid, samen met bijlage 2 van het tracébesluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat een weg wordt aangelegd over het bedrijventerrein De Steiger tussen de Noorderdreef en de nieuwe aansluiting op de A6. Voor de aanleg van deze weg wordt de A6 op maaiveld gelegd. De grond die wordt uitgegraven voor het op maaiveld leggen van de A6 wordt in de vorm van grondwallen naast het nieuwe tracé gelegd. In hetgeen [appellant sub 1] aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister bij het nemen van het tracébesluit niet heeft mogen uitgaan van de akoestisch afschermende werking van de grondwallen ter hoogte van Almere Haven.
Wat betreft de overige door appellanten genoemde factoren, die de geluidbelasting kunnen beïnvloeden, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze factoren, voor zover de Standaardrekenmethode II daarvoor in parameters voorziet, niet op juiste wijze in de uitgevoerde berekeningen zijn betrokken.
2.43. [appellant sub 8], [appellant sub 12] en anderen en [appellant sub 27] betogen dat in het onderzoek naar de geluidbelasting van hun woningen ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid vanwege luchthaven Schiphol, treinverkeer van en naar Almere en bedrijventerrein De Steiger.
2.43.1. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, ter plaatse van een woning waarop Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI van toepassing is en die in twee of meer aanwezige geluidzones als bedoeld in artikel 74 van deze wet is gelegen, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, voor hier van belang, is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien voor een woning een hogere waarde zal worden vastgesteld.
2.43.2. In paragraaf 2.4 van het specifieke Bijlagenrapport is vermeld, voor zover hier van belang, dat indien een woning in een geluidzone langs een weg ook in de zone van luchthaven Schiphol, spoorcorridor Schiphol-Amsterdam-Almere, of een industrieterrein is gelegen, tevens onderzoek is gedaan naar de effecten van de samenloop van die geluidsbronnen.
Uit het akoestisch Hoofdrapport deel C-A1 en deel D-A6 volgt dat de woningen van [appellant sub 8] en [appellant sub 27] aan de Amsterdamsestraatweg 77 onderscheidenlijk 79 te Naarden, waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld, in meer dan één geluidzone liggen als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Het betreft de geluidzone ten behoeve van de A1 en A6, gemeentelijke en provinciale wegen, waaronder de Amsterdamsestraatweg, de spoorcorridor Schiphol-Amsterdam-Almere-Lelystad en het spoor Weesp-Amersfoort. De cumulatieve effecten vanwege de geluidbelasting van deze spoor- en hoofdwegen zijn bij het akoestisch onderzoek betrokken.
Anders dan [appellant sub 8] en [appellant sub 27] betogen, vallen hun woningen, gelet op het Specifieke bijlagenrapport, buiten het beperkingengebied van Schiphol. De minister was dan ook op grond van de Wet geluidhinder niet gehouden rekening te houden met de cumulatie van vliegverkeerslawaai en wegverkeerslawaai.
2.43.3. Uit het akoestisch Hoofdrapport deel D-A6 volgt dat de woningen van [appellant sub 12] en anderen aan De Steiger te Almere, waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld, in meer dan een geluidzone liggen als bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Het betreft de geluidzone ten behoeve van de toekomstige Steigerdreef en de A6. De cumulatieve effecten vanwege de geluidbelasting van deze wegen zijn bij het akoestisch onderzoek betrokken.
Anders dan [appellant sub 12] en anderen menen, is het bedrijventerrein De Steiger geen industrieterrein als bedoeld in artikel 40 van de Wet geluidhinder. De minister heeft dan ook terecht het bedrijventerrein niet meegenomen in de berekening van de gecumuleerde geluidbelasting.
2.43.4. [appellant sub 8] en [appellant sub 12] en anderen en [appellant sub 27] hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het onderzoek bij het bepalen van de cumulatieve geluidbelasting op de desbetreffende woningen niet met alle geluidzones van geluidbronnen die samenlopen rekening is gehouden.
2.44. [appellant sub 8] en [appellant sub 27] betogen dat ten onrechte een aftrek is toegepast op de cumulatieve geluidbelasting. Hiertoe voeren zij aan dat een dergelijke aftrek op grond van het in 2010 gewijzigde RMV 2006 niet langer is toegestaan. Voorts voeren zij aan dat in het onderzoek niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de aftrek.
2.44.1. Op 26 augustus 2009 trad de regeling van 17 augustus 2009 tot wijziging van het RMV 2006 (Scrt. 2009, nr. 12561) in werking. In het in 2009 gewijzigde RMV 2006 is voorgeschreven dat op de berekende cumulatieve geluidbelasting een aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder dient te worden toegepast.
Het in 2009 gewijzigde RMV 2006 is met de regeling van 9 september 2010 tot wijziging van het RMV 2006 (Stcr. 2010, nr. 14303), die in werking is getreden op 1 oktober 2010, opnieuw gewijzigd en staat niet langer een aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder op de cumulatieve geluidbelasting toe. Ingevolge artikel II van de regeling van 9 september 2010 blijft het RMV 2006, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, van toepassing op een akoestisch onderzoek dat reeds vóór dat tijdstip is ingesteld, tenzij het rapport van dat onderzoek de keuze bevat voor toepassing van genoemde regeling, zoals deze luidt vanaf bedoeld tijdstip.
In paragraaf 4.1 van het specifieke Bijlagenrapport is vermeld dat het onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig het RMV 2006, zoals gewijzigd bij regeling van 17 augustus 2009. Gelet op het overgangsrecht van het in 2010 gewijzigde RMV 2006 en nu het akoestisch onderzoek, zoals neergelegd in de rapporten van 12 februari 2010 dateert van vóór de datum van inwerkingtreding van het laatstelijk gewijzigde RMV 2006, heeft de minister op goede gronden het RMV 2006, zoals gewijzigd bij regeling van 17 augustus 2009, toegepast.
2.44.2. De wijze waarop volgens de toelichting bij de regeling toepassing wordt gegeven aan de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder is dat de geluidbelasting vanwege alle betrokken geluidbronnen wordt gecumuleerd. Pas bij terugrekening naar de geluidbelasting vanwege het wegverkeer wordt deze aftrek op de gecumuleerde waarde toegepast. Deze bedraagt ingevolge artikel 3.6 en artikel 3.7, aanhef en onder b en c, van het RMV 2006, zoals die artikelen destijds luidden, voor de heersende waarde van de geluidbelasting en die in het toekomstige maatgevende jaar voor wegen met een representatief te achten snelheid van 70 km/uur of meer, 2 dB en voor overige wegen 5 dB. Deze aftrek is ook toegepast op het zogenoemde Stand Still 2008 als bedoeld in de "Aanvullende overeenkomst Stroomlijnalternatief planstudie weg Schiphol-Amsterdam-Almere" van januari 2009. Dit Stand Still 2008 houdt - kort weergegeven - in dat de geluidbelasting na de in het tracébesluit voorziene aanpassingen ter plaatse van gevels van woningen lager of gelijk moet zijn aan de in 2008 heersende geluidbelasting van deze woningen. Overeenkomstig artikel 6.1 van het RMV 2006, zoals het destijds luidde, is op de waarden voor het jaar 1986 een aftrek van 5 dB(A) toegepast.
De minister heeft, gezien het specifieke Bijlagenrapport, op de vorenstaande wijze invulling gegeven aan de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre onvoldoende gegevens bevat over de wijze van toepassing van de aftrek op de cumulatieve geluidbelasting.
2.45. [appellant sub 8] en [appellant sub 27] voeren aan dat in de tabel van Bijlage 3a bij het tracébesluit ten onrechte niet voor alle hoogbelaste gevels van hun woningen hogere waarden zijn opgenomen. Volgens hen is dit in strijd met het in 2010 gewijzigde RMV 2006, waarin is geadviseerd om voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de cumulatieve geluidbelasting aandacht te besteden aan de vraag of één dan wel meer gevels hoogbelast zijn.
2.45.1. Deze beroepsgrond slaagt niet reeds omdat het in 2010 gewijzigde RMV 2006, zoals hierboven overwogen, niet van toepassing is.
2.46. [appellant sub 27] voert aan dat aan de juistheid van het akoestisch onderzoek kan worden getwijfeld, nu uit de tabel van Bijlage I ("vast te stellen hogere waarde door de A1 voor de gemeente Naarden") van deel C van de Aanvullende rapportage volgt dat de cumulatieve geluidbelasting op de zuidwestgevel van de woning aan de Amsterdamsestraatweg 73 bij een waarneemhoogte van 1,5 m hetzelfde is als die op de zuidwestgevel van zijn woning. Dit ondanks dat de woning aan de Amsterdamsestraatweg 73 op grotere afstand van de A1 is gelegen dan zijn woning, aldus [appellant sub 27].
2.46.1. In Bijlage I is voor de woning Amsterdamsestraatweg 73 weergegeven dat de gecumuleerde geluidbelasting bij een waarneemhoogte van 1,5 m en geveloriëntatie ZW 59 dB is. Voor de woning van [appellant sub 27] geldt volgens de desbetreffende bijlage bij een hoogte van 1,5 meter en geveloriëntatie ZW eveneens een gecumuleerde geluidbelasting van 59 dB.
2.46.2. Ter zitting heeft de minister naar voren gebracht dat de woning aan de Amsterdamsestraatweg 73 weliswaar op grotere afstand van de A1 is gelegen dan de woning van [appellant sub 27], maar dat bij de eerstgenoemde woning de geluidbelasting vanwege andere geluidbronnen dan de A1 in de toekomstige situatie bepalend zal zijn voor de cumulatieve geluidbelasting op de zuidwestzijde van die woning. De geluidbelasting afkomstig van deze geluidbronnen leidt volgens de minister in de toekomstige situatie voor de woning aan de Amsterdamsestraatweg 73 tot een vergelijkbare cumulatieve geluidbelasting als die van de A1 voor de cumulatieve geluidbelasting op de woning van [appellant sub 27].
[appellant sub 27] heeft de stellingname van de minister niet gemotiveerd weersproken en derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek in zoverre onjuist is.
2.46.3. De beroepen geven gezien het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de minister bij de toepassing van de bepalingen van de Wet geluidhinder niet van de resultaten van het akoestisch onderzoek mocht uitgaan.
Geluidhinder (Hogere waarden)
2.47. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, maakt een beslissing tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i van de Wet geluidhinder met betrekking tot het gebied dat is begrepen in een tracébesluit, deel uit van het tracébesluit.
In de artikelen 87e, 87f en 87g is, kort weergegeven, bepaald welke geluidsbelasting vanwege de weg in beginsel in acht moet worden genomen bij woningen in de zone van deze weg (hierna: de voorkeursgrenswaarde). In deze artikelen is verder geregeld, kort weergegeven, dat bij een voorziene overschrijding van de voorkeursgrenswaarde daarvoor een hogere waarde in de plaats kan worden gesteld, maar uitsluitend voor zover toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.48. Gezien het verhandelde ter zitting begrijpt de Afdeling het beroep van [appellant sub 22], voor zover hier van belang, aldus dat hij van mening is dat door de verbreding van de weg de bezoekers van zijn bezoekboerderij gedurende de buitenactiviteiten geluidhinder zullen ondervinden.
2.48.1. In artikel 1 van de Wet geluidhinder zijn definities opgenomen van "andere geluidgevoelige gebouwen" en "geluidgevoelige terreinen". Op grond van die bepaling worden als geluidgevoelig aangemerkt: woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, buitenterreinen bij specifieke gezondheidszorggebouwen en woonwagenstandplaatsen. Nu een buitenterrein krachtens voormelde wetsbepaling niet als geluidgevoelig wordt bestempeld, komt dit op grond van de Wet geluidhinder geen bescherming toe.
2.49. Manroland voert aan dat het tracébesluit een motivering ontbeert voor de noodzaak tot het vaststellen van hogere waarden. Volgens haar is onvoldoende onderbouwd waarom maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zullen zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.49.1. De minister heeft voor de beoordeling van de doeltreffendheid van geluidbeperkende maatregelen in relatie tot de bezwaren van financiële aard (hierna: de doelmatigheidsbeoordeling) voor saneringswoningen het schermencriterium gehanteerd en voor de overige woningen het maatregelcriterium. In hoofdstuk 4 van het Algemene bijlagenrapport zijn het maatregelcriterium en het schermencriterium toegelicht. In hoofdstuk 6 van het specifieke Bijlagenrapport is voor ieder van de vier onderzochte deeltrajecten van het tracébesluit (te weten: de A9 vanaf knooppunt Holendrecht tot en met knooppunt Diemen en de A2 ter hoogte van knooppunt Holendrecht, de A10 Oost vanaf knooppunt Amstel tot de Zeeburgerbrug en de A1 vanaf knooppunt Watergraafsmeer tot en met knooppunt Diemen, de A1 vanaf knooppunt Diemen tot Naarden-West, en de A6 vanaf knooppunt Muiderberg tot en met Almere Buiten Oost) uiteengezet welke maatregelvarianten voor het beperken van de geluidbelasting zijn onderzocht, en tot welke maatregelen en welke hogere waarden een doelmatigheidsbeoordeling aan de hand van het maatregel- en schermencriterium leidt. In hoofdstuk 4 van de Aanvullende rapportage, voor zover hier van belang, is aan de hand van het maatregel- en schermencriterium onderzocht of de wijzigingen van het tracébesluit ten opzichte van het ontwerptracébesluit aanleiding geven om de in het specifieke Bijlagenrapport voorgestelde maatregelen uit te breiden.
2.49.2. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling het in algemene bewoordingen gestelde betoog van Manroland geen grond voor het oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
2.50. [appellant sub 1] en [appellant sub 26] kunnen zich niet verenigen met het door de minister in het kader van de doelmatigheidsbeoordeling toegepaste maatregel- en schermencriterium. [appellant sub 26] acht het onjuist dat geluidbeperkende maatregelen enkel uit financiële overwegingen achterwege worden gelaten. [appellant sub 1] voert aan dat nieuwe, goed geïsoleerde woningen minder profiteren van de toepassing van het maatregel- en schermencriterium.
2.50.1. In onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007 in zaak nr.200600229/1is overwogen dat toepassing van het maatregel- en schermencriterium niet in strijd is met de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving. Bij toepassing van het maatregel- en schermencriterium spelen niet alleen financiële overwegingen een rol, maar worden de kosten van geluidbeperkende maatregelen afgewogen tegen de te behalen geluidreductie. Geluidisolerende capaciteiten van woningen worden bij de toepassing van het maatregel- en schermencriterium niet betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 26] aanvoeren geen aanleiding om ten aanzien van de aanvaardbaarheid van het maatregel- en schermencriterium tot een ander oordeel te komen.
2.51. [appellant sub 26] is beducht voor geluidhinder ter plaatse van zijn woning. Hij voert aan dat het tracébesluit in onvoldoende maatregelen voorziet om de geluidhinder aldaar te beperken. Voorts acht hij het onjuist dat voor zijn woning geen hogere waarde is vastgesteld, terwijl dat voor een aantal nabijgelegen woningen in de wijk Muidergouw wel het geval is.
2.51.1. De woning van [appellant sub 26] is gelegen in de woonwijk Muidergouw te Almere. Voor het beperken van de geluidbelasting van de woningen in onder meer deze wijk is in artikel 8 van het tracébesluit bepaald dat tussen km 41.8 en 50.2 en tussen km 51.9 en 56.1 van de A6 tweelaags zeer open asfaltbeton wordt aangebracht. In de tabel van Bijlage III (blz. 173 van 342) van deel D van de Aanvullende rapportage en in de tabel van Bijlage 3f (blz. 39 van 55) van deel OWN van de Aanvullende rapportage is aangegeven dat de geluidbelastingen van de woning van [appellant sub 26] vanwege onderscheidenlijk de A6 en de Noorderdreef gelijk dan wel lager is dan de voor deze woning op grond van artikel 87f van de Wet geluidhinder geldende voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De Afdeling ziet geen aanleiding om die uitkomsten onjuist te achten. De constatering dat voor de woning van [appellant sub 26] de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden, brengt mee dat voor deze woning het vaststellen van een hogere waarde noch het in dat kader doen van onderzoek naar verdere geluidbeperkende maatregelen aan de orde is. Dat, zoals [appellant sub 26] aanvoert, voor een aantal nabijgelegen woningen wel hogere waarden zijn vastgesteld, komt omdat die woningen dichter bij de A6 dan wel de Noorderdreef zijn gelegen, aldus de minister. [appellant sub 26] heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die de Afdeling aanleiding geven om aan de juistheid van deze redenering te twijfelen.
2.52. [appellant sub 1], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 21] en [appellant sub 33] zijn beducht voor geluidhinder ter plaatse van hun woningen. Volgens hen voorziet het tracébesluit in onvoldoende maatregelen om de geluidhinder aldaar te beperken. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat in de stedenbouwkundige opzet van Almere Haven geen rekening is gehouden met de uitbreiding van de A6 ter plaatse. Hij stelt voor om ter hoogte van het Kromslootpark en het Beginbos aarden wallen gecombineerd met geluidschermen te realiseren en/of de A6 verdiept aan te leggen. [appellant sub 21] voert aan dat in het onderzoek is uitgegaan van een te lage geluidbelasting op de woning van [appellant sub 21], te weten 59 dB in plaats van 63 dB, en dat de geluidbeperkende maatregelen daarom moeten worden aangevuld met een geluidscherm van vier meter hoog en 600 meter lang. Daarbij zijn bij een ander project met betrekking tot de uitbreiding van de A2 voor andere woningen die ook in het buitengebied zijn gelegen wel geluidschermen gerealiseerd, aldus [appellant sub 21]. [appellant sub 33] voert aan dat meer geluidbeperkende maatregelen moeten worden getroffen ter plaatse van zijn woning vanwege de extra geluidbelasting als gevolg van de tunnelmond.
2.52.1. In het akoestisch Hoofdrapport, het specifieke Bijlagenrapport en de Aanvullende rapportage is vermeld welke maatregelvarianten voor het beperken van de geluidbelasting zijn onderzocht ter plaatse van de woningen van [appellant sub 12] en anderen, waarbij voor de woningen van [appellant sub 12] en anderen aan De Steiger de woning aan De Steiger 182 door de minister maatgevend is geacht, en ter plaatse van de woningen in de woonwijken van [appellant sub 1], [appellant sub 21] en [appellant sub 33]. In deze rapporten is voor deze woningen vermeld tot welke maatregelen en hogere waarden een doelmatigheidsbeoordeling aan de hand van het maatregel- en schermencriterium leidt. In aanmerking genomen dat het betoog van [appellant sub 21] feitelijke grondslag mist, omdat [appellant sub 21] de voor de woning vastgestelde hogere waarde van 59 dB vergelijkt met de cumulatieve geluidbelasting van 63 dB, dat [appellant sub 33] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde extra geluidbelasting als gevolg van de tunnelmond niet of op onjuiste wijze in het akoestisch onderzoek is betrokken en dat [appellant sub 1] en [appellant sub 12] en anderen geen concrete argumenten naar voren hebben gebracht tegen deze beoordeling van de doelmatigheid, ziet de Afdeling in hetgeen deze appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om de uitkomsten van deze doelmatigheidsbeoordeling onjuist te achten.
Hetgeen zij naar voren hebben gebracht, geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit vastgestelde maatregelen en de daarbij behorende hogere waarden. Dat, zoals [appellant sub 1] aanvoert, in de stedenbouwkundige opzet van Almere Haven geen rekening is gehouden met een uitbreiding van de A6, leidt niet tot een ander oordeel. [appellant sub 21] heeft met de verwijzing naar een andere wegaanpassing, waarbij meer geluidschermen zouden zijn gerealiseerd, niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zodanig overeenkomt met haar eigen situatie, dat geoordeeld moet worden dat de minister bij het nemen van het Tracébesluit heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.53. [appellant sub 19] en anderen zijn beducht voor geluidhinder ter plaatse van hun woningen. Zij voeren aan dat het tracébesluit in onvoldoende maatregelen voorziet om de geluidhinder aldaar te beperken. Volgens hen moet het in het tracébesluit voorziene geluidscherm ter hoogte van hun woningen niet drie meter maar vier meter hoog zijn.
2.53.1. De woningen van [appellant sub 19] en anderen zijn gelegen in het buitengebied van Ouderkerk aan de Amstel ten zuiden van de A9. In het akoestisch Hoofdrapport is dit gebied aangeduid als Gebied 55 ("Ronde Hoep - oost"). Op grond van de "Aanvullende overeenkomst Stroomlijnalternatief planstudie weg Schiphol-Amsterdam-Almere" van januari 2009 (hierna: de Aanvullende overeenkomst) geldt voor dit gebied het "Stand Still 2008". Stand Still 2008 houdt in, voor zover hier van belang, dat de geluidbelasting na de in het tracébesluit voorziene aanpassing van de A9 ter plaatse lager of gelijk moet zijn aan de in 2008 heersende geluidbelasting van de woningen.
In paragraaf 6.1.11 van deel A van het akoestisch Hoofdrapport, Bijlagen 6.1.7 en 6.1.8 van het specifieke Bijlagenrapport en paragraaf 4.2.14 van deel A van de Aanvullende rapportage is vermeld welke maatregelvarianten voor het beperken van de geluidbelasting zijn onderzocht om aldaar te voldoen aan Stand Still 2008. Uit dit onderzoek volgt dat met het aanbrengen van tweelaags ZOAB van km 22.100 tot 26.940 in combinatie met de realisering van een geluidscherm van drie meter hoog van km 22.820 tot km 24.520 de geluidbelasting van de woningen van [appellant sub 19] en anderen na de in het tracébesluit voorziene aanpassing van de A9 lager is dan in 2008, en dat met deze combinatie van maatregelen derhalve wordt voldaan aan Stand Still 2008, zodat meer geluidbeperkende maatregelen niet noodzakelijk zijn. [appellant sub 19] en anderen hebben geen concrete argumenten naar voren gebracht tegen deze beoordeling van de noodzakelijkheid. Hetgeen zij aanvoeren geeft de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet op goede gronden heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit vastgestelde maatregelen.
2.54. JC Decaux en Manege de Eenhoorn kunnen zich niet verenigen met het in het tracébesluit voorziene geluidscherm langs de zuidzijde van de A1 ter hoogte van de Manege de Eenhoorn, omdat door dit geluidscherm het zicht wordt ontnomen op de door hen geëxploiteerde reclamewand op de muur van Manege de Eenhoorn. Volgens hen is het niet noodzakelijk om het geluidscherm daar te plaatsen, omdat er zich in de omgeving reeds geluidschermen bevinden, de manege niet bewoond is, en de manege omringd is door spoordijken die de geluidbelasting beperken. Voorts voeren zij aan dat de minister onvoldoende heeft onderzocht of er andere, meer effectieve mogelijkheden zijn om de geluidbelasting in de omgeving te beperken, zoals het plaatsen van geluidschermen langs de spoorwegen in de nabije omgeving. Manege de Eenhoorn voert tevens aan dat het realiseren van het betrokken geluidscherm in strijd is met artikel 3, tweede lid, onder c, van de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder, omdat de maatregel niet in verhouding staat tot de extra geluidreductie die door het treffen van deze maatregel wordt bereikt.
2.54.1. In artikel 8, eerste lid, samen met tabel 3, van het tracébesluit is bepaald dat langs de zuidzijde van de A1 tussen km 4.77 en km 6.84 een geluidscherm van vier meter hoog wordt gerealiseerd. De minister vermeldt in het verweerschrift dat het tracébesluit voorziet in de realisering van dit geluidscherm om de geluidbelasting van de wijk Buitenlust in Diemen en de nog te bouwen woningen in de Sniep, ten oosten van de kern van Diemen, te beperken.
De wijk Buitenlust en de nieuw te bouwen woningen in de Sniep zijn gelegen in het gebied dat in het akoestisch Hoofdrapport is aangeduid als Gebied 90. In de Aanvullende overeenkomst is ten aanzien van dit gebied afgesproken dat als gevolg van de in het tracébesluit voorziene maatregelen voor de nieuw te bouwen woningen in de Sniep de geluidbelasting niet meer bedraagt dan 48 dB en dat voor woningen in de wijk Buitenlust wordt uitgegaan van Stand Still 2008. In paragraaf 6.1.4 van deel B van het akoestisch Hoofdrapport, Bijlage 2.1 van het specifieke Bijlagenrapport en paragraaf 4.2.3. van de Aanvullende rapportage is, voor zover hier van belang, vermeld dat om hieraan te voldoen het noodzakelijk is om in combinatie met tweelaags ZOAB het betrokken geluidscherm te realiseren.
JC Decaux en Manege de Eenhoorn hebben met hun betoog dat zich in de omgeving reeds geluidschermen bevinden, de manege niet bewoond is, en de manege omringd is door spoordijken die de geluidbelasting beperken, niet aannemelijk gemaakt dat de berekeningen die in de rapporten zijn uitgevoerd en ten grondslag zijn gelegd aan de noodzaak het desbetreffende geluidscherm te realiseren om aan de geluidbelasting van 48 dB en Stand Still 2008 te voldoen, onjuist zijn. Het betoog van Manege de Eenhoorn dat het aanbrengen van het geluidscherm in strijd is met artikel 3, tweede lid, onder c, van de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder faalt, reeds omdat in artikel 8, tweede lid, in samenhang met Bijlage III van die Regeling, is bepaald, voor zover hier van belang, dat de Regeling buiten toepassing kan blijven op het tracébesluit. Hetgeen JC Decaux en Manege de Eenhoorn aanvoeren geeft de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet op goede gronden heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit voorziene realisering van het geluidscherm.
2.54.2. Ten aanzien van het door JC Decaux en Manege de Eenhoorn naar voren gebrachte alternatief om het geluidscherm langs de spoorwegen in de nabije omgeving te plaatsen, is in Bijlage 2.1 van het specifieke Bijlagenrapport vermeld dat met de situering van een scherm met een vergelijkbare hoogte op het talud van het spoor tussen Oud Diemen en de A1 de effectiviteit van het scherm met 2 tot 4 dB afneemt. Voor zover zij aanvoeren dat een geluidscherm geplaatst zou kunnen worden langs de tweede spoorweg ten zuiden van de manege, is in het verweerschrift vermeld dat dit scherm geen effect zou hebben voor de ten noorden van deze spoorweg gelegen woningen in de wijk Buitenlust.
Gelet op het voorafgaande, geeft het betoog van JC Decaux en Manege de Eenhoorn geen aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar andere mogelijkheden dan het betrokken geluidscherm om de geluidbelasting van de woningen in de wijk Buitenlust en de nieuw te bouwen woningen in de Sniep te beperken.
Voor de bespreking van het betoog van JC Decaux en Manege de Eenhoorn dat zij schade lijden als gevolg van de gewijzigde zichtbaarheid van hun reclame-uitingen, verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 2.92 en volgende.
2.55. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat niet duidelijk is waarom vergelijkbare hogere waarden zijn vastgesteld voor woningen die ongeveer 60 tot 70 m van de weg zijn gelegen en voor woningen die op ongeveer 400 tot 500 m van de weg zijn gelegen.
2.55.1. De minister stelt in het verweerschrift dat voor de woningen waarnaar [appellant sub 12] en anderen verwijzen en die op korte afstand van de weg zijn gelegen hogere waarden zijn vastgesteld wegens de van de Steigerdreef afkomstige geluidbelasting en dat voor de woningen waarnaar [appellant sub 12] en anderen verwijzen en die verder van de weg zijn gelegen hogere waarden zijn vastgesteld wegens de van de A6 afkomstige geluidbelasting. Het feit dat de hoogte van de vastgestelde hogere waarden vergelijkbaar is, komt volgens de minister doordat de A6 meer geluid produceert dan de Steigerdreef. Dit betekent dat de A6 op grote afstand van deze weg een vergelijkbare geluidbelasting met zich kan brengen als die de Steigerdreef bij nabijgelegen woningen veroorzaakt, aldus de minister. [appellant sub 12] en anderen hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die de Afdeling aanleiding geven om aan deze uitleg te twijfelen.
2.56. [appellant sub 8] en [appellant sub 27] betogen dat voor een aantal woningen binnen het deelgebied van hun woningen ten onrechte hogere waarden zijn vastgesteld dan 58 dB. Hiertoe voeren zij aan dat in artikel 83, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet geluidhinder is bepaald dat voor woningen die binnen de geluidzone van een nog niet geprojecteerde weg zijn gelegen, geen hogere waarden mogen worden vastgesteld dan 58 dB.
2.56.1. Artikel 87c van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, bepaalt dat artikel 83 van die wet niet van toepassing is op, zoals in dit geval aan de orde, de aanleg, wijziging of verbreding van een hoofdweg in de zin van artikel 2 van de Tracéwet. De beroepsgrond faalt.
2.57. [appellant sub 8] voert aan dat in artikel 3 van het wijzigingsbesluit ten onrechte is bepaald dat de vastgestelde hogere waarden vanwege de A1 en de A6 voor de noordwestelijke gevel van zijn woning aan de Amsterdamsestraatweg 77 vervallen, omdat deze woning geen noordwestelijke gevel op 1,5 m hoogte zou hebben. Volgens hem heeft deze woning wel een noordwestelijke gevel.
2.57.1. De minister stelt dat de woning van [appellant sub 8] een twee-onder-een-kap-woning is. Op de eerste verdieping aan de noordwestzijde van het pand is, boven de begane grond van de woning Amsterdamsestraatweg 79, een slaapkamer van de woning van [appellant sub 8] gelegen. Deze gevel wordt volgens de minister zowel in de huidige als in de toekomstige situatie door de A1 en de A6 belast. Daarom heeft de minister bij het akoestisch onderzoek de geluidbelasting afkomstige van de A1 en de A6 op 4,5 m hoogte op de noordwestzijde van de gevel van de woning van [appellant sub 8] berekend. De door [appellant sub 8] genoemde waarneemhoogte van 1,5 m is volgens de minister daarom niet representatief voor de slaapkamer op de eerste verdieping aan de noordwestzijde van de woning. Nu de begane grond aan de noordwestzijde van het pand niet bij de woning van [appellant sub 8] hoort, zijn de in het tracébesluit op 1,5 m hoogte vastgestelde hogere waarden op de noordwestgevel van het pand vanwege de A1 en de A6 met het wijzigingsbesluit komen te vervallen.
[appellant sub 8] heeft hetgeen de minister stelt niet gemotiveerd weersproken. Nu de gevel aan noordwestzijde van het pand op 1,5 m hoogte niet tot de woning van [appellant sub 8] behoort, heeft de minister desbetreffende vastgestelde hogere waarden wegens van de A1 en de A6 afkomstige geluidbelasting met het wijzigingsbesluit terecht laten vervallen.
2.58. [appellant sub 8] en [appellant sub 27] voeren aan dat in de tabel van Bijlage I ("vast te stellen hogere waarde door de A1 voor de gemeente Naarden") van deel C van de Aanvullende rapportage is vermeld dat de toepasselijke binnenwaarde van hun woningen vanwege de weg 43 dB bedraagt, terwijl dit 33 dB moet zijn.
2.58.1. [appellant sub 8] en [appellant sub 27] wijzen er terecht op dat, anders dan in de betreffende tabel is vermeld, ingevolge artikel 111, tweede lid, van de Wet geluidhinder de maximaal toelaatbare binnenwaarde vanwege een weg 33 dB bedraagt. In het aanvullend verweerschrift en ook ter zitting heeft de minister erkend dat Bijlage I in zoverre een verschrijving bevat.
Deze verschrijving heeft echter geen gevolgen, omdat de door de minister te hanteren binnenwaarde rechtstreeks uit artikel 111, tweede lid, van de Wet geluidhinder voortvloeit en tast dan ook de rechtmatigheid van het tracébesluit niet aan.
2.59. De beroepsgronden over geluidhinder falen.
Luchtkwaliteit
2.60. [appellant sub 3], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 19] en anderen, [appellant sub 22], McDonald's A6 en A9, [appellant sub 26], Stichting AGG, Stichting OBO, Stichting BA, [appellant sub 33] en Manroland stellen dat de minister het tracébesluit niet had mogen vaststellen vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Ze vrezen tevens voor gezondheidsklachten als gevolg van de uitstoot van zwevende deeltjes en stikstofdioxide.
Zij voeren - kort weergegeven - aan dat de minister niet had mogen verwijzen naar het NSL, maar dat de minister de luchtkwaliteit had dienen te berekenen om te toetsen of wordt voldaan aan de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor luchtkwaliteit. Volgens Stichting AGG had onder meer moeten worden getoetst aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5). Verder voert zij aan dat de vrijstelling die de Commissie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) heeft verleend van de verplichting om aan de jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide te voldoen tot 31 december 2014 en om aan de daggemiddelde grenswaarde voor zwevende deeltje (PM10) te voldoen tot 11 juni 2011, is gebaseerd op het ontwerp NSL en geen betrekking heeft op de wijzigingen van het NSL van na die tijd. Stichting AGG verzoekt in dit kader om prejudiciële vragen te stellen. Daarnaast voeren appellanten aan dat de projectkenmerken in het tracébesluit niet overeenkomen met de beschreven projectkenmerken in het NSL, zodat de minister ook daarom niet had mogen volstaan met een verwijzing naar het NSL. Zo is bijvoorbeeld de nieuw aan te leggen Steigerdreef niet opgenomen in de projectbeschrijving weguitbreiding tracébesluit Schiphol-Amsterdam-Almere in het NSL. [appellant sub 12] en anderen voeren in dit verband aan dat op grond van artikel 15a van de Tracéwet had moeten worden berekend of de aanleg van de Steigerdreef leidt tot een overschrijding van de grenswaarden.
Voorts betwijfelen appellanten of met het NSL wel tijdig aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit zal worden voldaan. Daartoe voeren zij aan dat een aantal bij de vaststelling van het NSL voorziene maatregelen, zoals de plannen voor het rekening rijden, is gewijzigd en dat deze maatregelen mogelijk in de toekomst weer wijzigen. In dit verband wordt naar voren gebracht dat er plannen zijn om de maximale snelheid op een aantal snelwegen te verhogen. Daarnaast twijfelen zij aan een aantal uitgangspunten van het NSL, zoals de prognose van de termijn voor het vervangen van het autopark in Nederland en de verwachte positieve effecten van ZOAB op de luchtkwaliteit.
Tevens plaatsen zij kanttekeningen bij de luchtkwaliteitsberekeningen die ten grondslag liggen aan het NSL. Zo wordt aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de emissieconcentraties die zich kunnen voordoen bij de tunnelmonden en veroorzaakt worden door optrekkend en afremmend verkeer op de verzorgingsplaats bij het brandstofverkooppunt aan de A9 en ter hoogte van de wijk Diemen-Noord. Volgens [appellant sub 3] wordt ter hoogte van de woonwijk Diemen-Noord een soort bufferzone ingevoerd waardoor het verkeer ter plaatse moet afremmen en optrekken. Ten aanzien van de tunnels wordt specifiek aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de overheersende westenwind en het venturi-effect van de tunnels en daarnaast is volgens appellanten niet duidelijk of de tunnels van luchtfiltering worden voorzien. Voorts voeren zij aan dat het aantal verkeersbewegingen is onderschat, geen rekening is gehouden met de extra kilometers die auto's moeten omrijden om de restaurants van de McDonald's aan de A6 en A9 te bereiken, geen rekening is gehouden met de aanleg van een aarden wal ten behoeve van de luchtkwaliteit die volgens Stichting OBO wel is voorgeschreven in het MER, geen rekening is gehouden met de gevolgen van het bedrijventerrein "De Steiger" op de luchtkwaliteit en geen rekening is gehouden met de emissies van de binnenvaart op het Amsterdam Rijnkanaal. [appellant sub 12] en anderen betwijfelen of de nieuw aan te leggen Steigerdreef ook wordt meegenomen bij de monitoring van het NSL. Ten slotte voert een aantal appellanten aan dat onduidelijkheid bestaat over welke maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat tijdig aan de grenswaarden wordt voldaan.
2.60.1. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de in de richtlijn gestelde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes en stikstofdioxide opgenomen.
Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu) met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.
Ingevolge het vijfde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, worden in het programma geen besluiten opgenomen indien het aannemelijk is dat deze besluiten een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing van uitstel als bedoeld in artikel 22 van de richtlijn 2008/50/EG, aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide moet worden voldaan.
Voor de grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) geldt als tijdstip waarop na uitstel aan de grenswaarde moet worden voldaan 11 juni 2011. Voor stikstofdioxide geldt (met uitzondering van de agglomeratie Heerlen/Kerkrade) als tijdstip waarop na uitstel aan de grenswaarde moet worden voldaan 1 januari 2015. De Afdeling wijst in dit verband naar haar uitspraak van 27 april 2011 in zaak nr.201008134/1/M2.
Ingevolge het twaalfde lid, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu), een of meer in het programma genoemde of beschreven maatregelen, ontwikkelingen of besluiten wijzigen of vervangen, of een of meer maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met het programma.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, - voor zover thans van belang - kan een tracébesluit dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.
Ingevolge het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, vindt wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden.
Ingevolge artikel 15a, eerste lid, van de Tracéwet - voor zover hier van belang - is artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer ook van toepassing indien het tracébesluit inzake de aanleg of wijziging van een hoofdweg is genoemd in een overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Awb ter inzage gelegd ontwerp van het programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.60.2. Het programma dat is bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het NSL. Het project A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere waarvoor het thans bestreden tracébesluit is vastgesteld, is van meet af aan als ontwikkeling genoemd in het NSL. Bij een op grond van artikel 5.12, twaalfde lid, van de Wet milieubeheer gedane melding van 13 juli 2010 zijn de in het NSL opgenomen kenmerken van het project A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere nader aangeduid.
2.60.3. Ten aanzien van het betoog dat de beschreven projectkenmerken in het NSL niet volledig overeenkomen met het tracébesluit, overweegt de Afdeling dat het te ver voert om te eisen dat alle projectkenmerken tot in detail in het NSL of in de meldingen bij het NSL worden vermeld. Van belang is dat de voor de bepaling van de luchtkwaliteit relevante aspecten bij de berekening op grond van het NSL worden betrokken. Overigens heeft de minister bij zijn melding van 13 april 2011, aangevuld op 13 mei 2011, onder meer de kilometrering en de datum van ingebruikname in het NSL in overeenstemming gebracht met het tracébesluit.
Naar aanleiding van de opmerking van [appellant sub 12] en anderen dat de Steigerdreef niet in het NSL of in de meldingen bij het NSL wordt genoemd, heeft de minister met de ter zitting overgelegde printscreen van de NSL Monitoringstool voor het jaar 2020 en de gegeven toelichting daarop, waaruit blijkt dat voor de Steigerdreef wordt voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10), aangetoond dat de Steigerdreef bij de monitoring van het NSL is betrokken.
Het betoog van [appellant sub 12] en anderen dat op grond van artikel 15a van de Tracéwet voor de Steigerdreef een afzonderlijk luchtkwaliteitsonderzoek had moeten worden verricht, mist feitelijke grondslag. Artikel 15a van de Tracéwet ziet immers op de vaststelling van tracébesluiten in de periode na vaststelling van het ontwerp NSL en voor vaststelling van het definitieve NSL. Nu ten tijde van het nemen van het tracébesluit reeds het definitieve NSL, met inbegrip van het project A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere, was vastgesteld en in werking getreden, is dit artikel van de Tracéwet niet van toepassing.
2.60.4. Ten aanzien van het betoog dat de door de Europese Commissie verleende vrijstelling van de datum om te voldoen aan de gestelde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) niet geldt voor de wijzigingen in het NSL, overweegt de Afdeling dat de mogelijkheid om het NSL aan te passen onderdeel is van de systematiek in de Wet milieubeheer. Nu de vrijstelling van de Europese Commissie is gebaseerd op het NSL, waarvan deze systematiek onderdeel uitmaakt, kan niet worden aanvaard dat deze vrijstelling niet ook betrekking zou hebben op de wijzigingen in het NSL. De Afdeling ziet gelet hierop in dit verband geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
2.60.5. In het NSL is vastgelegd welke maatregelen dienen te worden genomen ten behoeve van de luchtkwaliteit. Reeds daarom faalt het beroep van Stichting OBO dat de minister in het tracébesluit de aanleg van een aarden wal had moeten opnemen en het beroep van stichting OBO ten aanzien van de - overigens in de tunnels niet voorziene - tunnelfiltering.
2.60.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] over de depositie van stikstof en het programma Programmatische Aanpak Stikstof, overweegt de Afdeling dat de - voor Natura 2000-gebieden relevante - depositie van stikstof niet ziet op luchtkwaliteit en daarom ook niet behoefde te worden betrokken bij de beoordeling van de luchtkwaliteit. De Afdeling verwijst voor bespreking van deze beroepsgrond naar rechtsoverweging 2.69 en volgende.
2.60.8. In de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200900883/1/H1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat een exceptieve toetsing van het NSL-besluit aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer mogelijk is. Deze toetsing strekt zich ook uit over de met de meldingen beoogde wijzigingen van het project.
2.60.9. Gelet op de aangevoerde beroepsgronden komt de exceptieve toetsing er in dit geval, gezien de eisen die in artikel 5.12, eerste en vijfde lid, van de Wet milieubeheer aan het NSL zijn gesteld en de eisen die in het twaalfde lid aan een wijziging zijn gesteld, op neer dat moet worden beoordeeld of het NSL met de opname van het project A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere met inbegrip van de wijzigingen op grond van de melding van 13 juli 2010, gericht is op het bereiken van de grenswaarden en of aannemelijk kon worden geacht dat deze opname geen overschrijding of verdere overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) veroorzaakt.
In dit kader overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer voorziet in een systeem om ervoor te zorgen dat het programma gericht blijft op het bereiken van deze grenswaarden. Dit gebeurt via de in artikel 5.14 van deze wet geregelde jaarlijkse rapporten over de voortgang en uitvoering van het programma alsmede de in artikel 5.12, tiende en twaalfde lid, van deze wet opgenomen bevoegdheid om het programma aan te passen. Deze systematiek biedt veel ruimte om te komen tot het beoogde eindresultaat. Wanneer, zoals in dit geval, de juistheid van bij het (wijzigen van het) NSL gehanteerde uitgangspunten wordt bestreden, bestaat voor het oordeel dat het NSL onrechtmatig is alleen grond indien wordt aangetoond dat het redelijkerwijs niet mogelijk is - ook niet met een verdere bijstelling van het programma - de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden op de betrokken data te halen.
2.60.10. De Afdeling acht op grond van hetgeen is aangevoerd over de emissieconcentraties bij de tunnelmonden - ten aanzien waarvan overigens bij de melding van 13 juli 2010 een specifiek rapport is opgesteld door TNO "Windtunnelonderzoek ter bepaling van de luchtkwaliteit in 2020 nabij de tunnelmonden van de te bouwen Keizer Kareltunnel en Gaasperdammertunnel" -, over de emissieconcentraties bij de verzorgingsplaats bij het brandstofverkooppunt aan de A9 en over de emissieconcentraties bij de gestelde bufferzone ter hoogte van Diemen niet aangetoond dat het bij het project A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere redelijkerwijs niet mogelijk is - ook niet met bijstelling van het NSL - de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden op de betrokken data te halen. Ook de kanttekeningen die erop neer komen dat het mogelijk langer duurt voordat het wagenpark in Nederland is vervangen, de verkeersprognoses wellicht moeten worden bijgesteld en de snelheidslimiet op de Nederlandse snelwegen mogelijk wordt verhoogd, alsmede de geuite twijfels over de positieve effecten van ZOAB op de luchtkwaliteit, zijn daarvoor ontoereikend. Hiermee is immers niet gezegd dat het behalen van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden - al dan niet met bijstelling van het NSL -op de betrokken data niet mogelijk is. Hetzelfde geldt voor de gestelde verslechterde luchtkwaliteit als gevolg van het omrijden voor het bereiken van de McDonald's restaurants, de emissies van de binnenvaart op het Amsterdam Rijnkanaal en de emissies van het bedrijventerrein "De Steiger". Dit betekent dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat het NSL in strijd is met artikel 5.12 van de Wet milieubeheer.
2.60.11. Nu exceptieve toetsing van het NSL aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer niet tot de conclusie leidt dat het NSL buiten toepassing moet blijven, volgt uit artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer dat geen afzonderlijke toetsing aan de in bijlage 2 bij deze wet opgenomen grenswaarden behoeft plaats te vinden. Deze grenswaarden vormen dus geen beletsel om het tracébesluit vast te stellen.
2.60.12. Voor zover de beroepen zien op welke feitelijke maatregelen worden getroffen indien uit de jaarlijkse monitoring blijkt dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit niet worden gehaald, overweegt de Afdeling dat dit beroep het bereik van het bestreden besluit te buiten gaat. Een inhoudelijke bespreking daarvan is dan ook niet aan de orde.
2.60.13. Ten aanzien van de vrees voor gezondheidsklachten als gevolg van emissies van zwevende deeltjes en stikstofdioxide, overweegt de Afdeling dat nu de wettelijke eisen voor luchtkwaliteit in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn gesteld met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare gezondheidsrisico's, onvoldoende grond bestaat om ter zake van deze risico's doorslaggevende betekenis te hechten aan hetgeen is gesteld in publicaties van het RIVM en de GGD, waarop beroep is gedaan.
2.61. De beroepsgronden over luchtkwaliteit falen.
Gezondheidsrapport
2.62. Manroland betoogt dat het gezondheidsrapport dat ten grondslag ligt aan het tracébesluit niet deugdelijk is. Zij voert onder meer aan dat niet duidelijk is welke deskundigen het rapport hebben opgesteld en welke invoergegevens, zoals verkeersgegevens, zijn gehanteerd.
2.62.1. De minister heeft overeenkomstig het toetsingsadvies van de Commissie mer van 17 september 2008 een gezondheidsonderzoek laten verrichten. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Gezondheidsonderzoek OTB Schiphol-Amsterdam-Almere" van november 2009. De minister stelt dat DHV dit rapport in opdracht van de minister heeft opgesteld. Het onderzoek is volgens de minister uitgevoerd conform de zogenaamde Gezondheidseffectscreening systematiek en daarbij is een vergelijking gemaakt tussen de gezondheid van personen in het plangebied in de autonome situatie en in de situatie waarin het project A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere wordt uitgevoerd. De verkeersgegevens uit het ontwerptracébesluit hebben volgens de minister ten grondslag gelegen aan het onderzoek.
2.62.2. In hetgeen Manroland aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel om aan het standpunt van de minister te twijfelen. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in zoverre niet in redelijkheid het tracébesluit heeft kunnen vaststellen.
De beroepsgrond faalt.
Externe veiligheid
2.63. Stichting AGG en Manroland betogen dat moet worden gevreesd voor een verslechtering van de externe veiligheid. Stichting AGG voert aan dat een aantal scholen, kindertehuizen, kinderdagverblijven en voorzieningen voor ouderen ten onrechte niet is betrokken bij de berekeningen in het kader van de externe veiligheid. Stichting AGG en Manroland voeren aan dat onvoldoende rekening is gehouden met een toename van het transport van gevaarlijke stoffen vanwege de weguitbreiding. Manroland voert daarnaast aan dat het kantoorpand waarin zij gevestigd is, had moeten worden betrokken in de beoordeling van de externe veiligheid. Ten slotte voert Manroland aan dat de minister in de Verantwoording onvoldoende gemotiveerd op de adviezen van de brandweer en de effectiviteit van de te treffen maatregelen is ingegaan.
2.63.1. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek gedaan naar de externe veiligheidssituatie na realisatie van het project Schiphol-Amsterdam-Almere. De resultaten van het rapport zijn neergelegd in het bij de toelichting op het tracébesluit behorende rapport "Externe Veiligheid", van IV-Infra, van 13 januari 2010. Ter beoordeling van het aspect externe veiligheid heeft de minister de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: de Circulaire) tot uitgangspunt genomen. Volgens deze Circulaire dient aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico te worden getoetst. In het rapport Externe Veiligheid is per deelgebied getoetst aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Daarbij is in de deelgebieden 4 en 5 specifiek aandacht besteed aan de gevolgen van realisatie van de Gaasperdammertunnel en de Keizer Kareltunnel en het vervoer van gevaarlijke stoffen op de externe veiligheid. In paragraaf 4.1.2 van het rapport Externe Veiligheid is vermeld dat de eerste 350 meter aan beide zijden van de wegas is geïnventariseerd en gemodelleerd. Daarbij is gekeken naar woningen en arbeidsplaatsen, kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, zoals scholen en ziekenhuizen en verder is gekeken naar toekomstige bestemmingsplanwijzigingen. Het kantoorpand waarin Manroland is gevestigd, is gelegen binnen deze zone van 350 meter en is, zoals blijkt uit bijlage 3 bij het rapport Externe Veiligheid, ook in het onderzoek betrokken. Het betoog van Manroland mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.63.2. De door Stichting AGG genoemde objecten zijn volgens de minister met uitzondering van twee kinderdagverblijven allemaal betrokken in het onderzoek. Ten aanzien van de twee kinderdagverblijven die niet zijn opgenomen in het onderzoek stelt de minister dat het gezien de afstand van onderscheidenlijk 200 en 320 meter tot het tracé alsmede de zeer beperkte omvang uitgesloten is dat deze twee objecten ten aanzien van het groepsrisico tot andere conclusies leiden. Ter onderbouwing hiervan heeft de minister bij zijn nadere memorie van 15 november 2011 een notitie van ingenieursbureau Tauw overgelegd waarin is vermeld dat de conclusies in het rapport Externe Veiligheid onveranderd blijven. Stichting AGG heeft dit standpunt van de minister niet gemotiveerd betwist. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre te twijfelen aan het standpunt van de minister.
2.63.3. In hoofdstuk 4 van het rapport Externe Veiligheid zijn de uitgangspunten van het onderzoek weergegeven. In paragraaf 4.1.1 van het rapport wordt specifiek ingegaan op de jaarintensiteiten vervoer gevaarlijke stoffen. Daaruit blijkt dat de berekeningen zijn gebaseerd op tellingen van het vervoer van gevaarlijke stoffen uit 2006 en 2007 die zijn uitgevoerd op hoofdwegen en een aantal wegen op het onderliggende wegennet. Met behulp van de prognoses uit het rapport "Toekomstverkenning vervoer gevaarlijke stoffen over de weg 2007" zijn de gegevens uit de tellingen omgerekend naar transportcijfers in 2020. Daarbij is gebruik gemaakt van het zogenoemde ontwikkelingspad Global Economy. Dit is volgens het rapport Externe Veiligheid een "worst case" inschatting betreffende de groei van het transport van gevaarlijke stoffen. De minister stelt dat het aantal transportbewegingen van gevaarlijke afvalstoffen wordt bepaald door de herkomst en bestemming en daarmee onafhankelijk is van de ontwikkeling in intensiteit van het overige verkeer. Het vervoer van gevaarlijke stoffen is volgens de minister niet congestiegevoelig. De capaciteit van de weg is dan ook niet van invloed op de hoeveelheid vrachtverkeer, aldus de minister. Wat betreft de verwijzing van Stichting AGG ter zitting naar project Zuidas waardoor volgens haar het transport van gevaarlijke stoffen op de A9 zal toenemen, overweegt de Afdeling dat de minister onweersproken heeft gesteld dat dit project ten tijde van het nemen van het tracébesluit nog niet voldoende concreet was om bij de besluitvorming te betrekken. Nu Stichting AGG en Manroland hun stellingen overigens niet nader hebben geadstrueerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister niet van de door hem gehanteerde gegevens over de toename van het aantal transportbewegingen van gevaarlijke stoffen mocht uitgaan.
2.63.4. In het rapport Externe Veiligheid is voorts geconcludeerd dat voldaan wordt aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico. Ten aanzien van het groepsrisico is geconcludeerd dat het groepsrisico zal toenemen als gevolg van de weguitbreiding. De toename blijft beneden de oriëntatiewaarde. Op grond van de Circulaire is in dat geval een Verantwoording nodig. Deze is als bijlage 6B gevoegd bij het rapport Externe Veiligheid.
2.63.5. In de Verantwoording is vermeld dat de adviezen van de brandweer Amsterdam-Amstelland, brandweer Kennemerland, brandweer Gooi en Vechtstreek en brandweer Flevoland onderdeel uitmaken van de Verantwoording. In de Verantwoording is per deelgebied het advies van de desbetreffende brandweer kort weergegeven en vervolgens heeft de minister daarop gereageerd. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen Manroland heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister in de Verantwoording onvoldoende is ingegaan op de adviezen van de brandweer en de te treffen maatregelen. Anders dan Manroland veronderstelt, is de minister niet gehouden alle door de brandweer aanbevolen maatregelen en adviezen over te nemen.
2.64. De beroepsgronden van Stichting AGG en Manroland over externe veiligheid falen.
Verkeersveiligheid
2.65. Naarderbos Ontwikkeling stelt dat het tracé van de A6 nabij de golfbaan onveilig is, omdat het tracébesluit niet voorziet in afschermende maatregelen om te waarborgen dat er - gelet op de geringe afstand tussen de A6 en de golfbaan - geen golfballen op de weg terecht komen. Ter afscherming staan er nu hoge bomen die volgens Naarderbos Ontwikkeling als gevolg van het tracébesluit zullen verdwijnen. Daar kunnen volgens haar geen nieuwe bomen voor worden teruggeplant.
2.65.1. Volgens de minister zal een deel van de bomen tussen de golfbaan en de A6 behouden blijven, zodat ter plaatse reeds een natuurlijke afscheiding bestaat. De afstand op het smalste deel tussen de gewijzigde A6 en de golfbaan bedraagt volgens de minister meer dan 33 meter. Verder wijst de minister erop dat dit deel zich nabij de par 3 golfbaan bevindt, waar - door de geringe lengte van de holes - niet over grote afstanden wordt geslagen.
Naarderbos Ontwikkeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid van het tracé ter hoogte van de golfbaan voldoende is gewaarborgd.
2.66. [appellant sub 19] en anderen verzoeken om de veiligheid van het ontwerp van de wisselstrook - met name op het tracé tussen de tunnels in de Bijlmer en Amstelveen - opnieuw te laten onderzoeken. De Afdeling begrijpt de grond aldus dat de minister de verkeersveiligheid op dit punt onvoldoende heeft onderzocht. Stichting OBO stelt dat het onderzoek met betrekking tot de verkeersveiligheid een onjuist beeld geeft van de feitelijke omstandigheden op de betrokken wegen. Zij voert aan dat de uitgangspunten van het onderzoek onduidelijk zijn en dat het onderzoek zich ten onrechte beperkt tot snelwegen.
2.66.1. De minister stelt dat de gevolgen van het project Schiphol-Amsterdam-Almere voor de verkeersveiligheid - zowel op het tracé als op het onderliggend wegennet - zijn beoordeeld in de Trajectnota/MER SAA. Ook de effecten op de verkeersveiligheid op het onderliggend wegennet binnen het invloedsgebied van het project Schiphol-Amsterdam-Almere zijn beoordeeld. De omvang van dit invloedsgebied is volgens de minster vastgesteld met behulp van het verkeersmodel NRM, door het trekken van een contour rond de wegen waar de verkeersintensiteit toeneemt met meer dan 20% van de autonome ontwikkeling. Wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 5000 voertuigen per etmaal zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. Binnen deze contour zijn vervolgens alle wegen onderzocht, dus ook de wegen waar de verkeersintensiteit met minder dan 20% toeneemt. De verkeersveiligheid lag ten grondslag aan de keuze van het uiteindelijke ontwerp, aldus de minister.
2.66.2. In de Trajectnota/MER Fase 2 SAA, deel A-1 is de verkeersveiligheid per alternatief onderzocht aan de hand van de criteria aantal slachtoffers en slachtofferrisico (de verhouding tussen slachtoffers en de verkeersprestatie van een weg). Daarbij is rekening gehouden met risicoverhogende factoren zoals ontwerpelementen van het tracé, filegevoeligheid en verplichte rijstrookwisselingen voor vrachtwagens.
In de Trajectnota/MER Fase 2 SAA, deel B: "Aspect Verkeersveiligheid" is voor elk van de vijf deelgebieden van het tracé een afzonderlijke beoordeling van de gevolgen van die verschillende alternatieven gemaakt op het hoofdwegennet en het onderliggend weggennet. In hoofdstuk 3 is het beoordelingskader voor het onderzoek weergegeven. Voor elk alternatief wordt inzicht gegeven in risicocijfers. Een risicocijfer geeft de mate van verkeersonveiligheid aan, uitgedrukt in ongevallen of slachtoffers ten opzichte van een expositiemaat, bijvoorbeeld weglengte of verkeersprestatie (dat is de afstand die door alle voertuigen is afgelegd in een bepaalde periode en wordt berekend door de lengte van de betreffende weg of wegen te vermenigvuldigen met de voertuigenintensiteit over een bepaalde periode). Het gebruik van risicocijfers maakt het mogelijk om het verkeersveiligheidniveau van verschillende wegen met elkaar te vergelijken.
Daarnaast is in de Specifieke Afwegingsnota verkeersveiligheid (bijlage 6 bij het tracébesluit) een specifieke beoordeling gemaakt met betrekking tot een aantal ontwerpvraagstukken. Dat betreft de scheiding van verkeer van en naar de S111 en de S112 in de Gaasperdammertunnel, de wisselbaan in knooppunt Holendrecht en de afrit van de aansluiting Ouderkerk aan de Amstel ten oosten van de tunnel door Amstelveen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeersveiligheid onvoldoende is onderzocht of dat de uitgangspunten van het onderzoek in zoverre onduidelijk zijn.
2.67. [appellant sub 19] en anderen en Stichting OBO hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de in het tracébesluit gehanteerde uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de randvoorwaarden om een veilige verkeersafwikkeling mogelijk te maken onjuist zijn. In hetgeen [appellant sub 19] en anderen en Stichting OBO aanvoeren, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit het oogpunt van de verkeersveiligheid in zoverre geen onaanvaardbare situatie ontstaat.
De beroepsgronden falen.
Gebiedsbescherming: Natura 2000-gebieden
2.68. Ingevolge artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet - voor zover hier van belang en kort weergegeven - is artikel 19j, eerste tot en met derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een tracébesluit, indien de handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft, gelet op de instandhoudingdoelstellingen voor het betrokken gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Nbw 1998 kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 19j, van de Nbw 1998 - voor zover hier van belang en kort weergegeven - houdt de minister bij het nemen van een tracébesluit dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, rekening met de gevolgen die het tracébesluit kan hebben voor het gebied.
Ingevolge genoemd artikel 19j, tweede lid, samen met artikel 15, tiende lid, van de Tracéwet - voor zover hier van belang en kort weergegeven - dient voor een tracébesluit dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling van de gevolgen voor het desbetreffende gebied te worden gemaakt.
2.68.1. In de nabijheid van het tracé liggen vijf Natura 2000-gebieden. De handelingen waarop het tracébesluit betrekking heeft, kunnen de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de Natura 2000-gebieden verslechteren of kunnen een significant verstorend effect hebben op de soorten waarvoor een gebied is aangewezen. Gelet daarop is een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 opgesteld. De passende beoordeling, van 20 december 2010, heeft betrekking op de Natura 2000-gebieden 'Naardermeer', 'Markermeer en IJmeer', 'Eemmeer en Gooimeer Zuidoever', 'Botshol' en 'Oostvaardersplassen'.
2.69. Manroland voert aan - samengevat weergegeven - dat in het kader van de passende beoordeling onvoldoende, dan wel op basis van onjuiste gegevens en uitgangspunten onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het tracé voor Natura 2000-gebieden. [appellant sub 3] voert aan dat de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden niet is berekend.
2.69.1. Het tracébesluit en het wijzigingsbesluit zijn besluiten waarop de bepalingen van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1.9 van deze wet mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
2.69.2. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr.201008514/1volgt dat de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
2.69.3. De woning van [appellant sub 3] te Diemen bevindt zich op meer dan twee kilometer van het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied 'Markermeer en IJmeer' en wordt daarvan gescheiden door onder meer het Amsterdam-Rijnkanaal, het Diemerpark en de wijk IJburg te Amsterdam. Andere Natura 2000-gebieden bevinden zich op aanzienlijk grotere afstanden van haar woning. De Afdeling is van oordeel dat geen duidelijke verwevenheid van haar belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen bestaat, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant sub 3].
Manroland huurt een gedeelte van een kantoorgebouw dat is gelegen aan de Kuiperbergweg 50 te Amsterdam nabij het knooppunt Holendrecht (A9/A2). Het kantoorgebouw ligt niet in een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Botshol' bevindt zich op meer dan drie kilometer van het kantoorgebouw. De normen van de Nbw 1998 strekken ook kennelijk niet tot bescherming van de belangen van Manroland in haar hoedanigheid van huurster van kantoorruimte in een dergelijke omgeving.
De betogen van Manroland en [appellant sub 3] over het onderzoek in de passende beoordeling, wat hier verder ook van zij, kunnen ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet leiden tot vernietiging van het tracébesluit. Daarom ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking daarvan.
Gebiedsbescherming: Ecologische Hoofdstructuur
2.70. Het tracébesluit voorziet in extra rijstroken en aanpassingen van knooppunten en toe- en afritten en dit leidt ertoe dat een aantal gebieden dat behoort tot de zogenoemde Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) aan oppervlakte moet inleveren. Vanwege de negatieve gevolgen hiervan zijn in een aparte toets de effecten van het tracébesluit op deze gebieden onderzocht. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Toetsing EHS" van 20 december 2010.
2.70.1. Het rijksbeleid ten aanzien van EHS-gebieden is vervat in de Nota Ruimte. In paragraaf 3.3.5.1 van de Nota Ruimte is vermeld dat het beleid in de EHS is gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden in de EHS-gebieden. In de EHS geldt het zogenoemde "nee, tenzij-regime". Dit regime houdt in dat nieuwe plannen, projecten of handelingen in de EHS niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Voor ingrepen die aantoonbaar aan de criteria voldoen, geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen. Resterende schade dient te worden gecompenseerd.
Op PKB-kaart 5 van de Nota Ruimte is de globaal begrensde EHS weergegeven, die in de provinciale streekplannen nader dient te worden begrensd.
In paragraaf 3.3.5.3 van de Nota Ruimte worden voorwaarden gesteld aan de compensatie. Deze zijn nader uitgewerkt in "Spelregels EHS". Uitgangspunt bij de compensatie is geen netto verlies aan wezenlijke kenmerken van het betreffende gebied in termen van areaal, kwaliteit en samenhang. Verder dient fysieke compensatie plaats te vinden aansluitend of nabij het gebied, onder de voorwaarde dat een duurzame situatie ontstaat. Wanneer fysieke compensatie aansluitend of nabij het gebied onmogelijk is, vindt compensatie plaats door de realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden dan wel door fysieke compensatie verder weg van het aangetaste gebied. Wanneer zowel fysieke compensatie als compensatie door kwalitatief gelijkwaardige waarden redelijkerwijs onmogelijk is, wordt financiële compensatie geboden. Verder is het tijdstip van het besluit over de ingreep ook het tijdstip waarop wordt besloten over aard, wijze en het tijdstip van mitigatie en compensatie.
2.71. Manroland betoogt - samengevat weergegeven - dat niet is voldaan aan de regels voor compensatie van schade aan EHS-gebieden die ontstaat vanwege de aanleg van het tracé, zodat de minister heeft gehandeld in strijd met het beleid ten aanzien van EHS-gebieden.
2.71.1. Het kantoorgebouw aan de Kuiperbergweg 50 te Amsterdam waarvan Manroland een gedeelte huurt ligt niet in een EHS-gebied en evenmin in de directe nabijheid daarvan.
Zoals hiervoor is overwogen is het beleid voor EHS-gebieden gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS-gebieden. Het beleid, waaronder ook de "Spelregels EHS" waarin de regels voor compensatie van schade aan EHS-gebieden zijn neergelegd, heeft met name ten doel het algemene belang van instandhouding van natuur en landschap te dienen. Hieruit vloeit voort dat de "Spelregels EHS" kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van Manroland in haar hoedanigheid van huurster van kantoorruimte in de desbetreffende omgeving. Daarom kan het betoog van Manroland over de compensatie van schade aan EHS-gebieden, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet leiden tot vernietiging van het tracébesluit. De Afdeling ziet af van een inhoudelijke bespreking van hetgeen Manroland ter zake aanvoert.
2.72. De polder De Ronde Hoep maakt deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur. Het oppervlak van de EHS in deze polder wordt verkleind als gevolg van de aanleg van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats aan de zuidelijke hoofdrijbaan van de A9 ter hoogte van Ouderkerk aan de Amstel, als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van het tracébesluit.
2.72.1. [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA kunnen zich niet verenigen met de verplaatsing van het hiervoor bedoelde brandstofverkooppunt naar het EHS-gebied polder De Ronde Hoep. [appellant sub 19] en anderen voeren aan dat de vestiging van het brandstofverkooppunt in De Ronde Hoep in strijd is met het EHS-beleid, aangezien er geen groot openbaar belang is gemoeid met de realisatie van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats op de voorziene locatie. In dit verband betogen [appellant sub 19] en anderen dat nut en noodzaak van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats en wasstraat in De Ronde Hoep niet zijn aangetoond. Verder betogen [appellant sub 19] en andere onder meer dat de compensatie ten onrechte niet plaatsvindt in de polder De Ronde Hoep. Daarnaast is volgens hen niet duidelijk op welke wijze de financiële compensatie ten goede komt aan De Ronde Hoep. Ook Stichting BA voert aan dat de compensatie van de aantasting van De Ronde Hoep ontoereikend is.
2.72.2. Niet in geschil is dat de realisatie van een brandstofverkooppunt aan de rand van het EHS-gebied De Ronde Hoep kan worden beschouwd als een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied. Op grond van het EHS-beleid is deze aantasting alleen toegestaan wanneer er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang.
Zoals in de rechtsoverwegingen 2.26 en volgende is vermeld, heeft de minister alternatieve locaties voor de vestiging van een brandstofverkooppunt onderzocht, maar bleek geen van deze locaties geschikt vanwege - kort samengevat - ruimtegebrek. In hetgeen [appellant sub 19] en anderen hebben aangevoerd en gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in dit verband geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.72.3. Tegen de achtergrond van hetgeen onder rechtsoverweging 2.26 en volgende is overwogen over nut en noodzaak van de realisatie van een brandstofverkooppunt en het beleid dat is neergelegd in de Kennisgeving Voorzieningen op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen is de Afdeling van oordeel dat de minister redenen van groot belang aanwezig heeft kunnen achten voor de realisatie van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats in De Ronde Hoep. Ter zitting heeft de minister gesteld dat bij het brandstofverkooppunt in De Ronde Hoep geen wasstraat zal worden aangelegd en dat ook de verzorgingsplaats een beperkte oppervlakte heeft. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de aantasting van het EHS-gebied De Ronde Hoep zich in zoverre niet verdraagt met het beleid, zoals neergelegd in de Nota Ruimte.
2.72.4. Gelet op het "nee, tenzij-regime", dat geldt in de EHS, moet vervolgens worden beoordeeld of het tracébesluit voorziet in voldoende mitigerende maatregelen en indien nodig compenserende maatregelen om de schade aan de wezenlijk kenmerken en waarden van de EHS zoveel mogelijk te beperken dan wel te compenseren. In het rapport Toetsing EHS is vastgesteld dat met de aanleg van het brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats in de polder De Ronde Hoep zes hectare aan weidevogelgebied verloren gaat.
2.72.5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, tabel 6 onder 2 van het tracébesluit wordt de aantasting van zes hectare grasland in De Ronde Hoep en Bullewijk gecompenseerd door van het inrichten van twee hectare grasland bij de A9 in de Bullewijkerpolder en daarnaast met financiële compensatie door middel van een overeenkomst ten behoeve van langjarig weidevogelbeheer, die wordt afgesloten met de provincie Noord-Holland.
2.72.6. Anders dan [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA menen, is de minister op grond van de Spelregels EHS niet gehouden om compenserende maatregelen te treffen in De Ronde Hoep. Bovendien is een financiële compensatie op grond van de Spelregels EHS toegelaten. Over de wijze van financiële compensatie heeft de minister naar voren gebracht dat een stichting wordt opgericht voor het beheer van de financiële compensatie. De minister brengt naar voren dat binnen die stichting de agrarische natuurvereniging Amstelland nauw zal samenwerken met de natuurvereniging Vechtvallei, zodat op deze manier wordt bevorderd dat de compensatie daar plaatsvindt waar dat nodig wordt geacht. Ter zitting heeft de minister desgevraagd naar voren gebracht dat de voor de compensatie benodigde gronden zijn aangekocht.
2.72.7. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de minister zich niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de in artikel 11, eerste lid, van het tracébesluit opgenomen compenserende maatregelen voor De Ronde Hoep.
2.73. HHG betoogt dat de compensatie van de natuur die als gevolg van de verbreding van de A6 verloren gaat, moet plaatsvinden in het gebied waar deze natuur verloren gaat. Volgens HHG is de in het tracébesluit opgenomen natuurcompensatie in het Oostvaarderswold in strijd met een intentieovereenkomst van 18 december 2008 tussen de staat, de gemeente Almere en de provincie Flevoland. Daarnaast betoogt HHG dat de natuurcompensatie in het Oostvaarderswold onvoldoende is verzekerd. Zij wijst er in dit verband op dat staatssecretaris Bleker tijdens een spoeddebat in de Tweede Kamer van 17 februari 2011 naar voren heeft gebracht dat de natuurzone Oostvaarderswold wordt opgeheven.
2.73.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het tracébesluit worden, om de negatieve effecten op natuur te compenseren, de in tabel 6 vermelde maatregelen genomen. Ingevolge tabel 6 onder 9 wordt in het deelgebied A6 inclusief knooppunt Muiderberg tot en met aansluiting Almere Buiten Oost vanwege de aantasting van 89 hectare EHS-gebied 133 hectare nabij robuuste ecologische verbindingszone Oostvaarderswold gecompenseerd.
2.73.2. De Afdeling overweegt dat de Nota Ruimte noch wet- en regelgeving verplicht om aantasting van EHS te compenseren op dezelfde locatie waar de aantasting plaatsvindt. Op grond van de Spelregels EHS is compensatie verder weg van het aangetaste gebied toegestaan, indien compensatie aansluitend of nabij het aangetaste gebied onmogelijk is.
De minister stelt dat door de verbreding van de A6 89 hectare EHS-gebied wordt aangetast, waaronder een deel van het Kromslootpark. Deze aantasting wordt volgens de minister gecompenseerd door de verwerving van 133 hectare aan gronden nabij de robuuste ecologische verbindingszone Oostvaarderswold. Deze gronden worden ingericht als bos en moeras, aldus de minister. De minister stelt voorts dat er binnen de gemeente Almere geen andere dichterbij gelegen locaties geschikt zijn om de natuurcompensatie van 89 hectare te realiseren. Het gebied het Oostvaarderswold is daarom volgens de minister de beste optie. Ten aanzien van de intentieovereenkomst stelt de minister dat de betrokken partijen op 1 juli 2009 hebben besloten deze overeenkomst niet te ondertekenen. In de concept-intentieovereenkomst is volgens de minister alleen een voorkeur uitgesproken voor compensatie uitsluitend op of in de nabijheid van het Kromslootpark. Nadien bleek echter dat deze compensatie niet mogelijk was, aldus de minister. Verder stelt de minister dat Rijkswaterstaat met betrekking tot de natuurcompensatie in het Oostvaarderswold een overeenkomst met de provincie Flevoland heeft gesloten en dat de provincie een inpassingsplan heeft vastgesteld voor het Oostvaarderswold. Volgens de minister is de in het tracébesluit opgenomen natuurcompensatie in het Oostvaarderwold voldoende verzekerd. Ter zitting heeft de minister onweersproken gesteld dat reeds een subsidie aan de provincie Flevoland is betaald voor de in het tracébesluit opgenomen compensatie in het Oostvaarderswold.
2.73.3. De Afdeling ziet in hetgeen HHG heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de minister. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de compenserende maatregelen in zoverre toereikend zijn.
De beroepsgrond faalt.
2.74. De beroepsgronden van HHG, [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA over de EHS falen.
Gebiedsbescherming polder De Ronde Hoep overigens
2.75. Polder De Ronde Hoep is niet alleen EHS-gebied, maar behoort ook tot de rijksbufferzone Amstelland-Vechtstreek en het nationale landschap "Het Groene Hart". Daarnaast is het gebied in de Provinciale Milieuverordening van Noord-Holland aangewezen als stiltegebied.
2.76. [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA voeren aan dat de realisatie van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats in De Ronde Hoep in strijd is met het beleid ten aanzien van nationale landschappen, zoals neergelegd in de Nota Ruimte, aangezien er geen groot openbaar belang is gemoeid met de realisatie van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats op de voorziene locatie. [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA voeren verder aan dat de vestiging van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats tevens in strijd is met het in de Nota Ruimte neergelegde beleid ten aanzien van rijksbufferzones. Volgens hen moeten deze zones op grond van dit beleid gevrijwaard blijven van woningbouw, moet verstedelijking worden tegengegaan en moet de dagrecreatieve functie worden versterkt. Zij wijzen er op dat het beleid omtrent rijksbufferzones ook in de ontwerp Algemene maatregel van bestuur Ruimte, van 29 mei 2009 (hierna: ontwerp AmvB Ruimte) is opgenomen. [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA betogen dat de vestiging van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats een vorm van verstedelijking is die niet is toegestaan op grond van artikel 3.3 van de ontwerp AmvB Ruimte. Volgens hen kan ook geen ontheffing worden verleend als bedoeld in artikel 3.6 van de ontwerp AmvB, aangezien geen sprake is van een groot openbaar belang. Voorts betwijfelen [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA of - wanneer het brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats wordt gerealiseerd in De Ronde Hoep - wordt voldaan aan de geluidnormen die in de provinciale milieuverordening zijn gesteld ten aanzien van stiltegebieden. Ten slotte voeren [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA aan dat de vestiging van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats in De Ronde Hoep in strijd is met het beleid ten aanzien van de bescherming van de Amstelscheg, dat onder meer is gericht op het behouden van het groene en open karakter van het veenweidelandschap. Verder wijzen zij er nog op dat de voormalig minister van LNV Amstelland in 2008 heeft aangewezen als voorbeeldproject "investeren in landschap".
2.76.1. De Afdeling overweegt allereerst dat het beleid ten aanzien van nationale landschappen en rijksbufferzones is neergelegd in de Nota Ruimte. Voor nationale landschappen geldt in algemene zin dat binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt ("ja, mits-regime"). In rijksbufferzones geldt, voor zover hier van belang, dat ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden mogelijk zijn, mits de landschappelijke en recreatieve kwaliteiten daardoor niet worden aangetast en het niet gaat om verstedelijking. Het beleid ten aanzien van de Amstelscheg is vervat in de "Ontwikkelstrategie voor de Amstelscheg". Daarin is een aantal doelstellingen geformuleerd, zoals bescherming en verfraaiing van het veenweide landschap met strenge bescherming van zichtlijnen. Verder zijn voor een aantal gebieden, waaronder De Ronde Hoep, ontwikkelkansen geformuleerd.
2.76.2. De Afdeling stelt vast dat in het kader van het "nee, tenzij-regime" een verstrekkender toets moet worden aangelegd dan die geldt in het kader van het hierboven vermelde beleid in nationale landschappen, rijksbufferzones en het beleid ten aanzien van de Amstelscheg. [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA hebben niet aannemelijk gemaakt dat de minister het tracébesluit wegens strijd met deze beleidskaders in redelijkheid niet heeft kunnen nemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisatie van een brandstofverkooppunt met verzorgingsplaats in De Ronde Hoep geen vorm van verstedelijking is. Voorts hebben [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA het standpunt van de minister dat - kort samengevat - het brandstofverkooppunt en verzorgingsplaats worden ingepast in de omgeving en dat mede gelet daarop noch strijd bestaat met het hetgeen is vermeld in de Ontwikkelstrategie voor de Amstelscheg noch met het project investeren in landschap, niet gemotiveerd bestreden. Voor zover volgens [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA de 'artist impressions' van de inpassing van het brandstofverkooppunt in de omgeving niet juist zijn, overweegt de Afdeling dat deze ‘artist impressions’ geen onderdeel uitmaken van het tracébesluit en in zoverre in deze procedure niet aan de orde zijn.
2.76.3. Ten aanzien van de verwijzing van [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA naar bepalingen in de ontwerp AmvB Ruimte, overweegt de Afdeling dat het een conceptbesluit betreft. Strijd met een regel van een conceptbesluit, wat daar ook verder van zij, kan geen grond voor vernietiging van het tracébesluit vormen.
2.76.4. Wat betreft de geluidnormen die gelden in stiltegebieden, overweegt de Afdeling dat uit artikel 5.2.1, eerste lid, van de Provinciale Milieuverordening van Noord-Holland in samenhang gelezen met bepaling 1, aanhef en onder a, en bepaling 4.1, aanhef en onder a van bijlage 7, volgt dat ten aanzien van bevoegdheden van organen van het rijk de grenswaarden die gelden voor stiltegebieden niet in acht hoeven te worden genomen en geen rekening hoeft te worden gehouden met de richtwaarden. De minister behoefde daarom bij het vaststellen van het tracébesluit geen rekening te houden met de richtwaarden en behoefde ook de grenswaarden niet in acht te nemen.
2.77. De beroepsgronden van [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA over gebiedsbescherming polder De Ronde Hoep falen.
Compensatie op grond van de Boswet
2.78. Manroland voert aan dat het tracébesluit in strijd is met de Boswet omdat onvoldoende is gewaarborgd dat de bomen die vanwege de aanleg van het tracé in het Amsterdamse Bos moeten worden gekapt daadwerkelijk worden herplant.
2.78.1. Het kantoorgebouw aan de Kuiperbergweg 50 te Amsterdam waarvan Manroland een gedeelte huurt ligt op meer dan zes kilometer van het Amsterdamse Bos.
De bepalingen van de Boswet over herplant na de kap van bomen strekken met name tot het behoud van het bosareaal - in dit geval van het Amsterdamse Bos - in verband met de economische, klimatologische en recreatieve waarden daarvan. Deze bepalingen strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van Manroland in haar hoedanigheid van huurster van kantoorruimte in de desbetreffende omgeving. Daarom kan het betoog van Manroland over de herplant van bomen die vanwege de aanleg van het tracé in het Amsterdamse Bos moeten worden gekapt ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet leiden tot vernietiging van het tracébesluit. De Afdeling ziet af van een inhoudelijke bespreking van hetgeen Manroland terzake aanvoert.
2.79. Stichting AGG betoogt dat onvoldoende vaststaat dat de compensatie vanwege de aantasting bij de Gaasperdammerweg plaatsvindt op de tunneltaluds van de voorziene Gaasperdammertunnel. Zij wenst dat de compensatie plaatsvindt in de nabije omgeving, aangezien in het verleden al veel bomen en beplanting in de omgeving zijn weggehaald. Daarnaast wenst zij dat het tracé landschappelijk wordt ingepast met bomen en planten die al een redelijke hoogte hebben.
2.79.1. De minister stelt zich op het standpunt dat voor de realisatie van de tunnel ter plaatse van de Gaasperdammerweg 12,7 hectare beplanting moet worden verwijderd. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het tracébesluit zal deze aantasting in een gelijk aantal hectare worden gecompenseerd in het Diemerbos en in het zoekgebied tussen de spoorlijn Amsterdam-Hilversum en de A1 bij knooppunt Diemen. In artikel 12, eerste lid, is tevens bepaald dat een deel van de 32,2 hectare bos die gekapt wordt op het traject Badhoevedorp- knooppunt Holendrecht zal worden gecompenseerd op de Gaasperdammertunnel. Verder stelt de minister dat de tunneltaluds zullen worden voorzien van begroeiing om de zichtbaarheid van de tunnel te verminderen. Dit is vastgelegd in artikel 13 van het tracébesluit, aldus de minister. Voorts wijst de minister erop dat met de gemeente Amsterdam is afgesproken dat de aanplant op de Gaasperdammertunnel en het talud in ieder geval zes hectare zal bedragen. Dit zal worden vastgelegd in een overeenkomst, aldus de minister. Verder stelt de minister dat er op grond van de Boswet geen verplichting geldt dat wanneer volwassen bomen worden gekapt ook volwassen bomen moeten worden herplant.
2.79.2. Het beroep van Stichting AGG komt erop neer dat zij een andere wijze van compensatie van de aantasting van de natuur bij de Gaasperdammerweg wenst dan in het besluit is voorzien. Uit hetgeen zij heeft aangevoerd, valt echter niet af te leiden dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het tracébesluit vastgestelde wijze van compensatie toereikend is.
2.79.3. De beroepsgrond van Stichting AGG over de compensatie faalt.
Soortenbescherming: Flora- en faunawet
2.80. [appellant sub 19] en anderen, Stichting OBO en Manroland betogen dat niet vaststaat dat voor de uitvoering van het tracébesluit ontheffing van de Flora-en faunawet kan worden verleend.
Stichting OBO voert in dat kader aan dat niet duidelijk is welke gebieden zijn onderzocht in het rapport "Natuurtoets Flora- en faunawet", van 20 december 2010, dat ten grondslag ligt aan het tracébesluit. Zij vreest dat het ecologisch onderzoek niet volledig is. In dit verband wijst zij op de strook ruige begroeiing naast de A10-Oost ter hoogte van de Diemerkade en de Tobias Asserlaan te Diemen. Daarnaast voert zij aan dat bij het onderzoek naar de flora en fauna van verouderde gegevens is uitgegaan.
[appellant sub 19] en anderen voeren in dit kader aan dat in het tracébesluit onvoldoende rekening is gehouden met de flora en fauna in het gebied direct achter hun woningen aan de Holendrechterweg te Ouderkerk aan de Amstel. [appellant sub 19] en anderen stellen dat in het bos onder andere beschermde diersoorten leven.
Manroland betoogt dat onvoldoende is aangetoond dat wordt voldaan aan de strikte vereisten voor verlening van de ontheffing op grond van de Flora- en faunawet. Daartoe voert zij aan dat de grondslag voor de ontheffing "de uitvoering van werkzaamheden in het kader van de ruimtelijke ontwikkeling" zoals is opgenomen in artikel 2, derde lid, onder j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en waarop de minister zich volgens haar - althans zo begrijpt de Afdeling haar beroep - baseert, zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn. Zij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2009 in zaak nr.200802624/1. Manroland voert verder aan dat de minister naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen opnieuw onderzoek heeft laten uitvoeren naar de gevolgen van de weguitbreiding voor de flora en fauna en dat daaruit volgt dat de gunstige instandhouding van de soorten: de ringslang, de heikikker, de waterspitsmuis en de meervleermuis niet langer wordt bedreigd. Manroland betwijfelt of deze conclusie juist is, aangezien uit een eerder onderzoek bleek dat wel afbreuk werd gedaan aan de gunstige instandhouding van deze soorten. Voorts heeft de minister volgens haar onder meer onvoldoende aangetoond dat de te treffen mitigerende en compenserende maatregelen toereikend zijn. Ten slotte voert zij nog aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zogenoemde rode lijst soorten en met de gevolgen van de maatregelen die in het kader van de waterhuishouding worden getroffen.
2.80.1. De vragen of voor de uitvoering van het tracébesluit ten aanzien van de in het gebied aanwezige soorten een vrijstelling geldt, dan wel ontheffing krachtens de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, zijn aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit laat onverlet dat de minister het tracébesluit niet mocht nemen, indien en voor zover op voorhand viel aan te nemen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van dat besluit in de weg staat.
2.80.2. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek verricht naar de mogelijke gevolgen van de aanleg van het tracé op de aanwezige flora en fauna. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de "Natuurtoets flora en fauna", van 20 december 2010. Per deelgebied is onderzocht welke beschermde soorten er voorkomen en is onderzoek verricht naar de mogelijke schadelijke effecten op deze beschermde soorten. Het rapport is onder meer gebaseerd op veldonderzoek gedurende het voorjaar, de zomer en het najaar van 2008.
Het door Stichting OBO bedoelde gebied tussen de Diemerkade en de Tobias Asserlaan te Diemen valt in het rapport onder deelgebied drie. Uit figuur 3 van bijlage 4 bij het rapport Natuurtoets flora en fauna blijkt dat in het gebied tussen de Diemerkade en de Tobias Asserlaan geen beschermde diersoorten zijn aangetroffen.
Het door [appellant sub 19] en anderen bedoelde gebied grenst aan de polder De Ronde Hoep. Uit figuur 1 van bijlage 4 bij het rapport Natuurtoets flora en fauna blijkt dat onder meer in het gebied rondom De Ronde Hoep is onderzocht of er beschermde diersoorten voorkomen.
[appellant sub 19] en anderen en Stichting OBO hebben niet nader onderbouwd dat in de door hen bedoelde gebieden beschermde soorten voorkomen.
2.80.3. Op pagina 12 van het rapport Natuurtoets flora en fauna is vermeld dat veel van de beschermde soorten in de Flora- en faunawet tevens Rode Lijstsoorten zijn en daarom in de Natuurtoets zijn meegenomen. De beroepsgrond van Manroland mist in zoverre dus feitelijke grondslag.
2.80.4. In hoofdstuk 6 van het rapport Natuurtoets flora en fauna is per deelgebied vermeld wat de effecten van de voorgenomen activiteiten en de nieuwe situatie op soorten en leefgebieden zijn. Daarbij is onder andere rekening gehouden met demping van sloten en werkzaamheden aan watergangen. In het in dit kader niet nader onderbouwde betoog van Manroland, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het rapport Natuurtoets flora en fauna geen rekening is gehouden met de maatregelen in het kader van de waterhuishouding.
2.80.5. In paragraaf 8.2 van het rapport Natuurtoets flora en fauna is geconcludeerd dat voor alle in tabel 8.45 genoemde soorten de benodigde ontheffingen kunnen worden verleend. Anders dan Manroland meent, heeft de minister zich niet gebaseerd op artikel 2, derde lid, onder j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, maar op artikel 2, derde lid, onder c van dit besluit. Hetgeen Manroland aanvoert over artikel 2, derde lid, onder j, kan daarom onbesproken blijven.
[appellant sub 19] en anderen, Stichting OBO en Manroland hebben niet aannemelijk gemaakt dat het flora en fauna onderzoek zodanige gebreken of leemten vertoont dat de minister zich hierop niet had mogen baseren. Hetgeen zij aanvoeren, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.
2.80.6. De beroepsgronden van [appellant sub 19] en anderen, Stichting OBO en Manroland over de flora en fauna falen.
Water
2.81. Manroland betoogt dat het waterbeheerplan dat ten grondslag ligt aan het tracébesluit ondeugdelijk is. Daartoe voert Manroland aan dat de minister in het waterbeheerplan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ontwikkelingsopgaven voor Amstelveen en de ontwikkeling van het Sciencepark en herstructurering Diemerbos, aangezien deze volgens Manroland nauw samenhangen met het tracébesluit. Ook is volgens Manroland niet ingegaan op de wijze waarop het tracébesluit zich verhoudt tot het Waterplan van de Provincie Noord-Holland, de Waterwet en de afzonderlijk van toepassing zijnde keuren. Verder voert Manroland aan dat in het waterbeheerplan onvoldoende is geconcretiseerd welke maatregelen in het kader van de waterhuishouding, de waterkwaliteit en de waterkwantiteit getroffen moeten worden. Tevens staat volgens Manroland onvoldoende vast of de compenserende maatregelen ook daadwerkelijk geëffectueerd zullen worden. Manroland vreest in dit kader dat de in het waterbeheerplan aangedragen oplossingen in deelgebied 2, het gebied waar Manroland is gevestigd, ontoereikend zijn en dat daarom het tracébesluit een negatief effect zal hebben op de waterhuishouding ter plaatse van het kantoorpand. Ook vreest Manroland voor wijzigingen in de grondwaterstand ter plaatse van het kantoorpand waarin Manroland is gevestigd. Zij betoogt dat dit mogelijk kan leiden tot verzakking van de grond te plaatse.
2.81.1. De minister stelt dat de gevolgen van het tracébesluit voor het aspect water in overleg met de betrokken waterbeheerders zijn onderzocht en dat de resultaten zijn neergelegd in het "Waterbeheerplan voor inpassing TB Schiphol-Amsterdam-Almere" van 15 december 2010 (hierna: Waterbeheerplan). Op bladzijde 16 van het Waterbeheerplan is vermeld dat het Waterbeheerplan betrekking heeft op het tracébesluit en niet op de wateropgave die het gevolg is van ontwikkelopgaven die door de gemeenten en anderen in het gebied worden voorbereid. Bij de totstandkoming van het tracébesluit is waar mogelijk de samenhang met andere ontwikkelopgaven, zoals de door Manroland genoemde ontwikkelopgaven voor Amstelveen en de ontwikkeling van het Sciencepark en herstructurering Diemerbos, zo goed mogelijk en zoveel als mogelijk in overeenstemming met partijen tot stand gekomen, aldus de minister. Over de waterkwaliteit stelt de minister dat de rijkswegen worden uitgevoerd met dubbellaags ZOAB waardoor de vervuiling van het oppervlaktewater wordt beperkt. Zestig procent van het afvloeiende water zal volgens de minister in de bermen worden geïnfiltreerd en zal daardoor niet rechtstreeks op het oppervlaktewater worden geloosd. Veertig procent van het afvloeiende water wordt aangesloten op de riolering. Dit is bepaald in artikel 14, eerste lid, van het tracébesluit. In dit artikellid is tevens bepaald dat de toename van verhard oppervlak en de demping van oppervlaktewater vanwege de uitbreiding wordt gecompenseerd door de aanleg van 45,5 hectare aan water. Voorts stelt de minister dat de peilvakverschuivingen ter plaatse van het kantoorpand, waarin Manroland gevestigd is, niet van invloed zijn op de totale compensatie opgave. De minister stelt dat het oppervlaktewater aan de noordkant van knooppunt Holendrecht in de nabijheid van het kantoorpand, waarin Manroland gevestigd is, behouden blijft. Ten aanzien van de grondwaterstanden stelt de minister dat in de directe nabijheid van het kantoorpand, waarin Manroland gevestigd is, geen grondwerken worden gerealiseerd die het grondwaterpeil significant zullen beïnvloeden, zodat voor verzakking en inklinking van de gronden niet behoeft te worden gevreesd.
2.81.2. Manroland heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan het Waterbeheerplan dat ten grondslag ligt aan het tracébesluit dusdanige gebreken kleven dat de minister zijn besluit hier niet op had mogen baseren. Gelet hierop en de door de minister gegeven motivering bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de in het tracébesluit opgenomen maatregelen in het kader van de waterhuishouding toereikend zijn. Ook heeft Manroland niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen voor de grondwaterstand vanwege de aanleg van het tracé zodanig zijn dat de minister niet in redelijkheid het tracébesluit heeft kunnen vaststellen.
De beroepsgrond faalt.
Cultuurhistorische waarden
2.82. Manroland stelt dat ten gevolge van het tracébesluit schootsvelddoorsnijdingen zullen plaatsvinden die tot aantasting van de cultuurhistorische waarde van de Stelling van Amsterdam zullen leiden.
2.82.1. Volgens de minister leidt de weguitbreiding niet tot fysieke aantasting van de fortificaties die onderdeel zijn van de Stelling van Amsterdam. Om de vrije zichtlijnen en de openheid van het gebied zoveel mogelijk te behouden, zal de A1 tussen de Vecht en het knooppunt Muiderberg zonder wegbeplanting worden uitgevoerd. De weg wordt hier bovendien deels verdiept aangelegd. Van een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische waarde van de Stelling van Amsterdam is dus geen sprake, aldus de minister.
2.82.2. In de Nota Ruimte is de Stelling van Amsterdam aangewezen als nationaal landschap. In paragraaf 3.4.3 van de Nota Ruimte is vermeld dat nationale landschappen gebieden zijn met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten, en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De Stelling van Amsterdam maakt deel uit van het Cultureel erfgoed van Unesco en bestaat uit een groot aantal forten, batterijen, dijken en sluizen die zich op een afstand van 15-20 km rond Amsterdam bevinden. De openheid van de schoots- en inundatievelden vormt de kenmerkende landschapskwaliteit van deze voormalige verdedigingslinie.
Uit de toelichting bij het tracébesluit (blz. 95) volgt dat in de Trajectnota/MER Fase 2 SAA, deel B: "aspect landschap en cultuurhistorie" cultuurhistorisch onderzoek is uitgevoerd. Daarbij is per deelgebied bepaald of de weguitbreiding leidt tot aantasting van als cultuurhistorisch waardevol aangemerkte objecten of ensembles van meerdere objecten. Uit dat onderzoek volgt dat van de Stelling van Amsterdam geen Rijksmonumenten worden aangetast. Uit de toelichting volgt verder dat als gevolg van de wegverlegging nieuwe doorsnijdingen plaatsvinden van de Stelling van Amsterdam, maar daar staat tegenover dat een aantal bestaande doorsnijdingen ongedaan wordt gemaakt doordat dijklichamen, wegverhardingen en kustwerken van het huidige tracé van de A1 worden verwijderd, aldus de toelichting. Manroland heeft dit niet gemotiveerd betwist.
Manroland heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de schootsvelddoorsnijdingen tot een dusdanige aantasting van de cultuurhistorische waarde van de Stelling van Amsterdam zal leiden dat de minister het tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
De beroepsgrond faalt.
2.83. Haerzathe betoogt dat de monumentale status van twee tot haar KNSF-terrein behorende percelen - kadastraal bekend als gemeente Amstelveen, sectie W, nummers 635 en 653 - is miskend.
2.83.1. Het KNSF-terrein van Haerzathe ligt direct naast de A9 ter hoogte van het viaduct over de rivier de Amstel. De minister heeft in het verweerschrift erkend dat in de Nota van Antwoord abusievelijk van onjuiste veronderstellingen is uitgegaan wat betreft de monumentale en archeologische status van delen van het KNSF-terrein van Haerzathe. De minister wijst er evenwel op dat dit KNSF-terrein als geheel is betrokken in het onderzoek naar de binnen het plangebied aanwezige cultuurhistorische en archeologische waarden, namelijk in de Trajectnota/MER Fase 2 SAA. De beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
Archeologisch onderzoek
2.84. Manroland voert aan - samengevat weergegeven - dat het aan het tracébesluit ten grondslag liggende onderzoek naar de gevolgen van de aanleg van het tracé voor archeologische monumenten gebrekkig is, zodat niet is voldaan aan de Monumentenwet 1988. Stichting AGG voert aan
- samengevat weergegeven - dat in het archeologisch onderzoek is miskend dat zich in de nabijheid van de A9 archeologische waarden bevinden.
2.84.1. De toelichting bij het tracébesluit en de archeologische onderzoeken die aan het tracébesluit ten grondslag liggen geven er blijk van dat de minister de onderzoeksverplichting die voor de vaststelling van een bestemmingsplan voortvloeit uit de Monumentenwet 1998, voor de vaststelling van het tracébesluit als uitgangspunt heeft gehanteerd. In dit verband is van belang dat het tracébesluit voor het daarin begrepen gebied ingevolge artikel 15, derde lid, van de Tracéwet geldt als voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wro en dat ingevolge artikel 15, achtste lid, van de Tracéwet binnen een jaar nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of een beheersverordening overeenkomstig het tracébesluit moet worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
2.84.2. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Stichting AGG heeft volgens haar statuten ten doel - samengevat weergegeven - het verbeteren van het leefklimaat van omwonenden van de Gaasperdammerweg (A9). Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot de bescherming van de belangen waarvoor Stichting AGG in deze procedure bescherming zoekt. Deze bepaling strekt evenmin kennelijk tot bescherming van de belangen van Manroland in haar hoedanigheid van huurster van kantoorruimte. De betogen van Stichting AGG en Manroland over het aan het tracébesluit ten grondslag liggende onderzoek naar archeologische monumenten kunnen daarom ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet leiden tot vernietiging van het tracébesluit. De Afdeling ziet af van een inhoudelijke bespreking van hetgeen Stichting AGG en Manroland ter zake aanvoeren.
Hoogspanningsverbindingen
2.85. [appellant sub 26] stelt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen relatie bestaat tussen het tracébesluit en het mogelijk plaatsen van elektriciteitsmasten door het Beginbos, omdat één van de alternatieve trajecten van de masten langs de A6 tussen Diemen en Lelystad loopt.
2.85.1. Volgens de minister doet Tennet, de beheerder van het landelijk elektriciteitsnetwerk, op dit moment een studie naar een verdubbeling van de capaciteit van het 380 kV net tussen Diemen en de Eemshaven. Deze studie staat los van dit tracébesluit, aldus de minister.
2.85.2. De Afdeling overweegt dat het tracébesluit niet voorziet in een hoogspanningslijn in het Beginbos. Dit aspect is in deze procedure dan ook niet aan de orde.
2.86. KNSF Vastgoed kan zich niet verenigen met de in het tracébesluit voorziene gewijzigde loop van de hoogspanningsverbinding ter plaatse van het in haar eigendom zijnde terrein van de voormalige Koninklijke Nederlandse Springstoffen Fabriek (hierna: het KNSF-terrein) te Muiden. KNSF Vastgoed stelt dat het haalbaar is om één van de desbetreffende hoogspanningsmasten op de huidige locatie te handhaven, dan wel met slechts enkele meters te verplaatsen.
2.86.1. Het tracé van de A1 wordt ter hoogte van het KNSF-terrein te Muiden verlegd in zuidelijke richting, verder weg van het terrein. Omdat de verlegde A1 deels over de huidige hoogspanningsverbinding is geprojecteerd, is het - zo stelt de minister - naar aanleiding van overleg met de beheerder van het hoogspanningsnet noodzakelijk gebleken dat ook de hoogspanningsverbinding gedeeltelijk wordt verlegd. De minister heeft uiteengezet waarom niet is gekozen voor verplaatsing van de hoogspanningsmasten evenwijdig aan de verlegde A1, alsmede welke technische en ruimtelijke aspecten ten grondslag liggen aan de in het tracébesluit vastgelegde positionering van het 'maatregelvlak hoogspanningsverbinding'. KNSF Vastgoed heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister het tracébesluit, na afweging van de betrokken belangen, in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Financiële uitvoerbaarheid van het tracébesluit
2.87. CRI, [appellant sub 19] en anderen, McDonald’s A6, McDonald’s A9, SRLEV, Stichting OBO, Stichting BA en Manroland betogen - samengevat weergegeven - dat de financiële uitvoerbaarheid van het tracébesluit niet is gewaarborgd. CRI, McDonald’s A6, McDonald’s A9 en SRLEV voeren aan dat onvoldoende rekening is gehouden met het budget dat nodig is voor de vergoeding van de schade die bij bedrijven ontstaat als gevolg van het tracébesluit. [appellant sub 19] en anderen en Stichting BA voeren aan dat de gemeente Amstelveen te kennen heeft gegeven dat zij de afspraken die zijn gemaakt over een door haar te leveren bijdrage aan de kosten niet kan nakomen. Stichting OBO voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de kosten die het onderhoud van dubbellaags ZOAB en geluidschermen met zich brengt. Manroland voert aan dat niet duidelijk is of rekening is gehouden met de extra kosten die zijn verbonden aan het realiseren van de compenserende maatregelen voor natuurgebieden.
2.87.1. De minister stelt dat bij de besluitvorming over het tracébesluit de kostenraming en de beschikbaarheid van financiële middelen zijn meegenomen. De eventuele kosten als gevolg van nadeelcompensatie zijn betrokken in de kostenraming, aldus de minister. Dat de gemeente Amstelveen te kennen heeft gegeven de afspraken over een financiële bijdrage niet te kunnen nakomen, betekent volgens de minister nog niet dat deze bijdrage komt te vervallen. Voor zover deze bijdrage toch geheel of gedeeltelijk zou komen te vervallen, is volgens de minister sprake van een financiële tegenvaller die past binnen het financiële risicoprofiel voor een project van deze omvang en waarmee als zodanig rekening is gehouden. Met betrekking tot de onderhoudskosten van geluidschermen en dubbellaags ZOAB stelt de minster dat daarmee rekening is gehouden bij de aan het tracébesluit ten grondslag liggende beoordeling van de doelmatigheid van deze geluidreducerende maatregelen. De voor het project benodigde financiële middelen zijn gereserveerd op de meerjarige begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, aldus de minister.
Hetgeen CRI, [appellant sub 19] en anderen, McDonald’s A6, McDonald’s A9, SRLEV, Stichting OBO, Stichting BA en Manroland hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tracébesluit financieel uitvoerbaar is.
Bouwhinder
2.88. CRI, [appellant sub 8], [appellant sub 19] en anderen, [appellant sub 22], [appellant sub 27], McDonald's A9 en [appellant sub 33] vrezen onder meer trilling, geluid- en stofhinder ten gevolge van de werkzaamheden met betrekking tot de weguitbreiding. CRI, McDonald's A9, Stichting OBO, Manroland en [appellant sub 33] voeren aan dat in het tracébesluit ten onrechte niets wordt gezegd over de mate van hinder vanwege de bouwwerkzaamheden. [appellant sub 19] en anderen en [appellant sub 33] voeren aan dat het tracébesluit ten onrechte geen maatregelen bevat die de hinder gedurende de bouwwerkzaamheden zullen beperken. CRI, [appellant sub 8], [appellant sub 27] en McDonald's A9 vrezen tevens hinder vanwege de in de nabijheid gelegen tijdelijke werkterreinen. Van [appellant sub 37] vreest voor uitval van het openbaar vervoer als gevolg van hinder vanwege de bouwwerkzaamheden. Stichting AGG vreest voor privacy van omwonenden als gevolg van hinder vanwege de aanleg van de tunnel en het inrichten van het tunneldak.
2.88.1. Het tracébesluit betreft de vaststelling van een ruimtelijke keuze. Bouwwerkzaamheden en het gebruik van tijdelijke werkterreinen zijn onvermijdelijk bij de realisering van onverschillig welke planologische ingreep van een project als hier aan de orde. De gevolgen die gepaard gaan met de werkzaamheden tijdens de aanleg van het project Schiphol-Amsterdam-Almere zijn gevolgen die betrokken moeten worden bij de belangenafweging omtrent het tracébesluit, maar betreffen voor het overige details over de uitvoering daarvan. Deze hoeven niet te worden opgenomen in het tracébesluit.
De minister heeft in het verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat in het contract met de aannemer de verplichting zal worden opgenomen om maatregelen te treffen om geluid-, trilling- en stofhinder zoveel mogelijk te beperken en dat bij de keuze van de in te zetten techniek ten behoeve van de uitvoering en de plaats van waaruit de werkzaamheden zullen plaatsvinden, zoveel mogelijk rekening zal worden gehouden met de hinder daarvan voor omwonenden. Uitgangspunt met betrekking tot de openbaar vervoervoorzieningen is dat deze tijdens de werkzaamheden niet uitvallen, of worden omgeleid, aldus de minister. Het is gedurende een aantal weekenden misschien niet mogelijk om tramlijn 9 in bedrijf te houden, maar dan zullen volgens de minister pendelbussen ingezet worden op deze route. Met betrekking tot de aanleg van de tunnel geldt volgens de minister dat het dak ervan in relatief korte tijd kan worden gestort en dat daarna de tunnel van binnenuit verder wordt afgebouwd. Voor de inrichting van het tunneldak dient de gemeente Amsterdam een bestemmingsplan vast te stellen, zodat dit in deze procedure niet aan de orde is, aldus de minister.
Het is aannemelijk dat de bouwwerkzaamheden voor omwonenden tot hinder zullen leiden, maar die hinder is naar verwachting niet zodanig dat de minister het tracébesluit na afweging van de betrokken belangen in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
De beroepsgronden falen.
Overige beroepsgronden
2.89. [appellant sub 6] betoogt - zo begrijpt de Afdeling het beroep - dat de minister het tracébesluit ten opzichte van het ontwerptracébesluit niet gewijzigd had mogen vaststellen voor zover het betreft het tracé van de A9 ter hoogte van zijn percelen. Hij voert hierbij aan dat hij er tot op het moment van de bekendmaking van het tracébesluit van is uitgegaan dat de minister in verband met de voor de realisering van het tracé benodigde gronden zou overgaan tot algehele aankoop van zijn percelen en opstallen.
2.89.1. Het tracé van de A9 ter hoogte van de percelen van [appellant sub 6] is bij het tracébesluit ten opzichte van het ontwerptracébesluit gewijzigd vastgesteld. De minister stelt dat in het tracébesluit omwille van het streven naar minder ruimtebeslag van het tracé en een betere inpassing daarvan is voorzien in een kleiner weglichaam dan in het ontwerptracébesluit. Vaststaat dat als gevolg hiervan voor de uitvoering van het tracébesluit een aanzienlijk kleiner deel van de gronden van [appellant sub 6] nodig is dan aanvankelijk is voorzien.
2.89.2. De gevolgde voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb brengt met zich dat een besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan gewijzigd kan worden vastgesteld. Een ontwerpbesluit is daarmee uit de aard der zaak niet geschikt om verwachtingen als die van [appellant sub 6] aan te ontlenen. Hetgeen [appellant sub 6] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het tracébesluit, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Wat betreft de door [appellant sub 6] gestelde schade verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 2.103 en volgende.
2.90. [appellant sub 8] en [appellant sub 27] stellen dat zij in hun woon- en leefklimaat worden aangetast mede gelet op de toename van visuele hinder, gevreesde gezondheidsklachten ten gevolge van de aanleg van natte natuur achter hun woningen en de omstandigheid dat de minister de naastgelegen woningen aan de Amsterdamsestraatweg heeft opgekocht en deze zullen verdwijnen.
2.90.1. De minister onderkent dat [appellant sub 8] en [appellant sub 27] meer visuele hinder hebben, aangezien het knooppunt Muiderberg dichter bij hun woningen komt te liggen. De minister stelt echter dat daarmee geen onaanvaardbare inbreuk wordt gemaakt op hun leefomgeving, omdat de woningen van [appellant sub 8] en [appellant sub 27] aan de achterkant omgeven blijven door open natuur en ook de Naardertrekvaart, gelegen tussen de woningen en de A1, behouden zal blijven. Ten aanzien van de voorziene natte natuur stelt de minister dat de woningen van [appellant sub 27] en [appellant sub 8] thans reeds direct aan een 25 meter brede vaart zijn gelegen en dat in het grasland achter hun woningen diverse sloten zijn gelegen. Verder stelt de minister dat aan de overzijde van de A1 'het Naardermeer', een van de grootste natte natuurgebieden van Nederland, is gelegen. Volgens de minister zal de extra negentien hectare natte natuur die daar bij komt als gevolg van het tracébesluit geen wezenlijk ander effect hebben op de gezondheid. In dit kader brengt de minister tevens naar voren dat in andere gebieden in Nederland waar natte natuur is gerealiseerd dichtbij woningen geen gezondheidsklachten bekend zijn. Over de naastgelegen woningen stelt de minister dat de woningen aan de Amsterdamsestraatweg nummers 75, 81 en 83 zijn aangekocht, omdat deze percelen nodig zijn voor de realisatie van het tracébesluit. De woning aan de Amsterdamsestraatweg nummer 81 is weliswaar aangekocht, maar is volgens de minister niet nodig voor de realisatie van het tracébesluit. De woning zal volgens de minister dan ook weer voor particuliere bewoning worden verkocht. De minister stelt dat er voldoende woningen blijven staan om te voorkomen dat een onaanvaardbare leefomgeving ontstaat.
2.90.2. Het tracébesluit zal voor [appellant sub 8] en [appellant sub 27] een verandering van de woonomgeving met zich brengen. [appellant sub 8] en [appellant sub 27] hebben met hetgeen zij hebben aangevoerd echter niet aannemelijk gemaakt dat deze verandering zal leiden tot een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat dat moet worden geoordeeld dat de minister, na afweging van de betrokken belangen, het tracébesluit in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
2.91. Unibail-Rodamco stelt dat door de in het tracébesluit voorziene infrastructurele maatregelen met betrekking tot de A9 gevreesd moet worden voor een verminderde bereikbaarheid van het winkelcentrum "Stadshart Amstelveen". Volgens haar blijkt uit de onderzoeken die aan het tracébesluit ten grondslag zijn gelegd onvoldoende duidelijk dat de ontsluiting van het winkelcentrum is gewaarborgd. Hiertoe voert zij aan - onder verwijzing naar de in haar opdracht door Royal Haskoning BV opgestelde notitie van 31 oktober 2011 - dat in de verkeersprognoses geen rekening is gehouden met de toename van de verkeersintensiteit als gevolg van de plannen van de gemeente Amstelveen om het gebied rondom het winkelcentrum in de toekomst verder te ontwikkelen, dat niet zeker is wat de consequenties voor de ontsluiting zijn als gevolg van het opheffen van de oostelijke op- en afrit Amstelveen-centrum en de keuze om de nieuwe ontsluitingsweg Stadsstraat als een 2x1-baansweg in plaats van een 2x2-baansweg uit te voeren, en dat de inrichting van de kruispunten op de aan te leggen Stadsstraat nog niet vaststaat.
2.91.1. De minister stelt dat de ontsluiting van het winkelcentrum "Stadshart Amstelveen" is gewaarborgd. De minister heeft in het verweerschrift uiteengezet dat het winkelcentrum vanaf de A9 zowel vanuit de richtingen Haarlem en Utrecht als Almere goed bereikbaar blijft. De minister brengt voorts naar voren dat het in verband met de aanleg van de Keizer Kareltunnel niet mogelijk was om de oostelijke afslag Amstelveen-centrum te behouden, maar dat daarom in het tracébesluit is voorzien in de nieuwe ontsluitingsweg: de Stadsstraat. Uit het verkeeronderzoek blijkt dat de in het tracébesluit voorziene 2x1-baansweguitvoering van de Stadsstraat over voldoende capaciteit beschikt om een toekomstige groei van het verkeer te kunnen opvangen, aldus de minister. Ten slotte brengt hij naar voren dat in het ontwerp van de Stadsstraat twee "nader uit te werken kruisingen" zijn opgenomen - één ter hoogte van de kruising van de Verlegde Keerpuntweg met de Meander en één ter hoogte van de kruising van de Keizer Karelweg met de Stadsstraat - omdat de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied van het winkelcentrum nog niet bekend zijn en de gemeente Amstelveen bezig is met een nieuw verkeerscirculatieplan.
2.91.2. In aanmerking genomen dat de door Unibail-Rodamco overgelegde notitie berust op schattingen, dat die schattingen van de verkeersprognoses niet zijn gegenereerd met het NRM, en dat, zoals overwogen onder 2.19 en volgende, de toekomstplannen van de gemeente Amstelveen voor de verdere ontwikkeling van het gebied rondom het winkelcentrum "Stadshart Amstelveen" niet zo concreet zijn dat in de berekeningen met het NRM dienden te worden betrokken, heeft Unibail-Rodamco niet aannemelijk gemaakt dat de minister wat betreft de gevolgen van het tracébesluit voor de bereikbaarheid van het winkelcentrum van onjuiste veronderstellingen of uitgangspunten is uitgegaan. De omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit de exacte consequenties voor de ontsluiting van het winkelcentrum niet vaststonden en dat twee kruispunten op de Stadsstraat nog nader moesten worden uitgewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister aan de belangen van Unibail-Rodamco onvoldoende gewicht heeft toegekend en het tracébesluit vanwege de ontsluiting van het winkelcentrum niet of anders had moeten worden vastgesteld.
Schade ten gevolge van het tracébesluit
- JC Decaux en Manege de Eenhoorn
2.92. JC Decaux en Manege de Eenhoorn voeren aan dat als gevolg van het in het tracébesluit voorziene geluidscherm langs de zuidzijde van de A1 ter hoogte van de Manege de Eenhoorn de aan de manegehal aangebrachte reclamewand die zij exploiteren niet meer zichtbaar zal zijn. Volgens hen is hier ten onrechte geen rekening mee gehouden en kan voor de schade die de Manege de Eenhoorn hierdoor leidt niet worden volstaan met een verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling, omdat het voortbestaan van dit bedrijf in gevaar komt.
2.92.1. De minister erkent dat als gevolg van het betrokken geluidscherm de reclamewand die JC Decaux en Manege de Eenhoorn exploiteren niet meer zichtbaar zal zijn.
Manege de Eenhoorn heeft gesteld dat zij door gemis aan inkomsten vanwege de exploitatie van de reclamewand op jaarbasis ongeveer € 65.000,00 schade zal lijden. Manege de Eenhoorn heeft onbetwist gesteld dat dit een dusdanig deel van haar inkomsten betreft dat de manege in haar voortbestaan wordt bedreigd.
2.92.2. Zoals overwogen onder rechtsoverweging 2.54 en volgende heeft de minister evenwel op goede gronden kunnen kiezen voor de in het tracébesluit voorziene realisering van dit geluidscherm. De minister heeft daarbij onderzoek gedaan naar alternatieven om de geluidbelasting van de omwonden te beperken, maar is hij tot de conclusie gekomen dat deze alternatieven om uiteenlopende redenen niet of minder geschikt zijn.
Wat betreft het door JC Decaux en Manege de Eenhoorn voorgestelde alternatief om de reclamewand in het geluidscherm te integreren, stelt de minister dat, nog afgezien van de mogelijk nadelige akoestische gevolgen, zijn beleid is gericht op het tegen gaan van reclame-uitingen langs rijkswegen, omdat deze leiden tot verkeersonveilige situaties. Dit zal volgens hem ook zo zijn in het onderhavige geval.
2.92.3. De Afdeling is van oordeel dat ten aanzien van de schade voor JC Decaux en Manege de Eenhoorn als gevolg van het teniet doen van de zichtbaarheid van hun reclame-uitingen en het daaruit voortvloeiende verlies aan inkomsten niet kan worden gezegd dat deze schade zo groot is dat de minister het tracébesluit niet had mogen nemen zonder reeds in het tracébesluit in een toekenning van een vergoeding voor deze schade te voorzien. De minister kon derhalve volstaan met een verwijzing naar de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Nadeelcompensatieregeling). Hierbij betrekt de Afdeling dat ingevolge artikel 20d van de Tracéwet in samenhang bezien met artikel 20 van het tracébesluit na het onherroepelijk worden van het tracébesluit een verzoek om schadevergoeding op grond van de Nadeelcompensatieregeling bij de minister kan worden ingediend en dat ingevolge artikel 20 van deze regeling ter beperking van schade onder voorwaarden een voorschot kan worden verleend.
- Interkoop
2.93. Interkoop voert aan - samengevat weergegeven - dat de minister bij de vaststelling van het tracébesluit ten onrechte is uitgegaan van de veronderstelling dat zij op het moment van aankoop van gronden in de zogenoemde Bloemendalerpolder heeft kunnen voorzien dat de verlegging van de A1 zou worden geprojecteerd op de desbetreffende gronden.
2.93.1. Een deel van de gronden van Interkoop in de Bloemendalerpolder is nodig voor de in het tracébesluit voorziene verlegging van de A1 tussen het knooppunt Diemen en het knooppunt Muiderberg. In de Nota van Antwoord heeft de minister gesteld dat de schadeloosstelling voor aankoop van deze gronden een schadeloosstelling betreft die is gebaseerd op de Onteigeningswet. De vraag of Interkoop de verlegging van de A1 heeft kunnen voorzien op het moment dat zij de desbetreffende gronden aankocht kan, zo nodig, in de procedure over de schadeloosstelling in het kader van de onteigening aan de orde komen en niet in de onderhavige procedure over het tracébesluit. De Afdeling gaat dan ook niet inhoudelijk in op de stelling van Interkoop dat de minister over de voorzienbaarheid ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit een standpunt zou hebben ingenomen.
- SRLEV
2.94. SRLEV stelt dat de minister bij het vaststellen van het tracébesluit de nadelige gevolgen die het heeft voor haar bedrijfsvoering onvoldoende heeft onderkend en ten aanzien van de schade die zij vreest te lijden ten onrechte heeft verwezen naar de Nadeelcompensatieregeling.
SRLEV voert hierbij aan - naar de kern weergegeven - dat de minister heeft miskend dat zich tijdens de werkzaamheden ter realisering van de Keizer Kareltunnel een zodanige stapeling van risico's van onder meer bouwkundige, installatietechnische en constructieve aard voordoet dat de continuïteit van de bedrijfsvoering in haar kantoorpand niet is gewaarborgd. Volgens SRLEV is daarom tijdelijke relocatie - met alle kosten van dien - noodzakelijk.
SRLEV vreest ook overigens schade te lijden, onder meer als gevolg van de onduidelijkheid die volgens haar bestaat over het exacte verloop van de aankoopgrens van haar gronden en de wijze waarop en de mate waarin zij wat het verlies van haar gronden betreft financieel moet worden gecompenseerd. Verder bestaat volgens haar onduidelijkheid over onder meer de bereikbaarheid van haar kantoorpand na realisering van het voorziene tracé, het verlies aan parkeerplaatsen op haar parkeerterrein en de wijze waarop dat verlies wordt gecompenseerd, alsmede over de gevolgen van lozing van regenwater vanaf het tunneldak op haar percelen.
2.94.1. Het kantoorpand van SRLEV aan de Burgemeester Rijnderslaan 7 te Amstelveen - waar zij de onderneming Zwitserleven drijft - ligt direct naast de A9 ter hoogte van de in het tracébesluit voorziene Keizer Kareltunnel.
2.94.2. Voor de uitvoering van het tracébesluit is een gedeelte van het parkeerterrein van SRLEV nodig. De minister heeft gesteld dat de aankoopgrens circa 4,3 meter uit de gevel van het bedrijfsgebouw van SRLEV komt te liggen en dat voor de benodigde gronden een volledige schadeloosstelling wordt aangeboden die is gebaseerd op de Onteigeningswet en de hierover gevormde jurisprudentie.
2.94.3. De minister is nagegaan welke tijdelijke en permanente gevolgen het tracébesluit overigens heeft voor SRLEV.
Het verlies aan parkeerplaatsen op het parkeerterrein van SRLEV kan volgens de minister worden gecompenseerd. Hij heeft daartoe een aantal concrete opties aangedragen. Verder is de bereikbaarheid volgens hem gewaarborgd. Er zijn geen gevolgen voor de waterhuishouding op het terrein van SRLEV, aldus de minister.
De minister heeft verder bij het vaststellen van het tracébesluit als uitgangspunt gehanteerd dat alle niet te amoveren woningen en bedrijven tijdens de werkzaamheden bereikbaar blijven, zo min mogelijk overlast ondervinden en niet (tijdelijk) hoeven te worden verplaatst. De minister heeft toegelicht dat hij ter invulling van dit uitgangspunt voorafgaand aan het vaststellen van het tracébesluit overleg heeft gevoerd met SRLEV en dat hij de informatie die toen is verkregen heeft betrokken bij de besluitvorming. Hij erkent dat de werkzaamheden ter realisering van de tunnel gevolgen hebben voor het kantoorpand van SRLEV. De minister heeft daarom nader onderzoek laten doen naar de gevolgen en de risico's die zich tijdens de werkzaamheden kunnen voordoen in verband met onder meer trillingen bij het aanbrengen van damwanden, de verankering van damwanden en de bereikbaarheid van de parkeergarages. De minister heeft het desbetreffende onderzoeksrapport van Bouwvisie B.V. in het geding gebracht. De minister heeft verklaard dat de aanbevelingen die bij dit onderzoek worden gedaan ter harte zullen worden genomen, waardoor de continuïteit van het bedrijf ook tijdens de werkzaamheden is gewaarborgd en er geen aanleiding is om het bedrijf tijdelijk te verplaatsen. SRLEV heeft de aannames van de minister niet met concrete gegevens weerlegd.
2.94.4. Vaststaat dat het tracébesluit gevolgen heeft voor SRLEV. De Afdeling is van oordeel dat, voor zover al de schade die SRLEV lijdt niet algeheel in het kader van de toekenning van een schadeloosstelling op grond van de Onteigeningswet voor vergoeding in aanmerking komt, ten aanzien van de eventuele resterende schade niet kan worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling.
Ter zitting heeft de minister overigens verklaard dat hij bereid is om in overleg met SRLEV te doen wat er nodig is om te zorgen dat haar bedrijfsvoering gegarandeerd blijft.
- [appellant sub 33]
2.95. [appellant sub 33] voert aan dat de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de Keizer Kareltunnel in de A9 bij Amstelveen kunnen leiden tot verzakking van zijn woning. Hij stelt dat zijn woning daarom ten onrechte niet tot de te monitoren opstallen behoort. [appellant sub 33] kan zich er niet mee verenigen dat wat betreft zijn vrees voor waardedaling van zijn woning door de verzakkingsrisico's wordt verwezen naar de nadeelcompensatieregeling.
2.95.1. De minister heeft ter hoogte van de voorziene Keizer Kareltunnel ter inventarisatie van mogelijke schade als gevolg van de aanleg van deze tunnel, een zogenoemd inventarisatiegebied voor nabijgelegen opstallen gehanteerd. Het inventarisatiegebied is vastgesteld op 100 meter van de tracégrens vanuit de veronderstelling dat alleen aan opstallen binnen die afstand schade zou kunnen ontstaan. Voor de binnen die 100 meter gelegen opstallen wordt een nulmeting gemaakt. Tijdens de werkzaamheden worden deze opstallen gemonitord om schade zoveel mogelijk te kunnen voorkomen, aldus de minister.
2.95.2. [appellant sub 33] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in verband met de aanleg van de Keizer Kareltunnel ook voor zijn woning - die volgens de minister op ongeveer 300 meter van de tracégrens ligt - monitoring moet plaatsvinden. Voor zover [appellant sub 33] nadelige gevolgen in de vorm van waardedaling van zijn woning ondervindt van het tracébesluit is geen grond voor het oordeel dat de minister ten aanzien van de eventuele schade niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling.
- McDonald's A6 en McDonald's A9
2.96. McDonald's A6 en McDonald's A9 stellen dat de in het tracébesluit voorziene wegaanpassingen leiden tot verminderde bereikbaarheid van hun restaurants, alsmede tot verminderde zichtbaarheid van hun restaurants en de daarbij behorende verwijsmasten. McDonald's A9 stelt daarnaast dat de in het tracébesluit voorziene inrichting van een deel van haar terrein als tijdelijk werkterrein ertoe leidt dat minder parkeerplaatsen beschikbaar zullen zijn voor bezoekers van haar restaurant. McDonald's A6 en McDonald's A9 vrezen voor aanzienlijke omzet- en winstderving omdat de bereikbaarheid en de zichtbaarheid van hun restaurants in hoge mate bepalend zijn voor de bezoekersaantallen. Volgens hen heeft de minister dit onvoldoende onderkend en in zoverre bij het vaststellen van het tracébesluit onvoldoende rekening gehouden met hun belangen.
2.96.1. McDonald's A6 exploiteert een restaurant aan de Oorweg 7 te Almere, direct langs de A6. Het restaurant van McDonald's A9 ligt aan de Muntbergweg 16-18 te Amsterdam, direct aan de A9 bij het knooppunt Holendrecht. De minister is nagegaan welke gevolgen de in het tracébesluit voorziene wegaanpassingen hebben voor de bereikbaarheid en de zichtbaarheid van de restaurants en de zichtbaarheid van de verwijsmasten. Hij heeft erkend dat de bereikbaarheid en de zichtbaarheid ten opzichte van de huidige situatie mogelijk verslechteren. De minister is ook nagegaan welke gevolgen het tijdelijke werkterrein heeft voor de parkeervoorziening van McDonald's A9. Het thans aan haar toekomende aantal van 61 parkeerplaatsen zal behouden blijven, aldus de minister.
2.96.2. De schade voor McDonald’s A 6 en McDonald’s A 9 die in verband met de gewijzigde bereikbaarheid en zichtbaarheid het gevolg van het tracébesluit kan zijn, is naar oordeel van de Afdeling niet zodanig groot dat de minister ten aanzien van de eventuele schade niet met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- Interbest
2.97. Interbest voert aan dat als gevolg van in het tracebésluit voorziene geluidschermen, kunstwerken en beplanting de zichtbaarheid van enkele van haar reclamemasten - in het beroepschrift aangeduid met nummers 2, 4, 5 en 6 - zal verminderen. Volgens Interbest heeft de minister daar onvoldoende rekening mee gehouden en kon de minister wat betreft de exploitatieschade die wordt geleden als gevolg van de verminderde zichtbaarheid van de reclamemasten niet volstaan met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling.
2.97.1. De minister is nagegaan welke gevolgen de in het tracébesluit voorziene geluidschermen, kunstwerken en beplanting hebben voor de zichtbaarheid van de reclamemasten van Interbest. Het komt er volgens de minister op neer dat de zichtbaarheid van de reclamemasten niet dan wel nauwelijks minder zal worden.
2.97.2. Voor zover Interbest nadelige gevolgen ondervindt van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan. Ter zitting heeft de minister overigens toegezegd dat langs de A6 ter hoogte van reclamemast 4 geen bomen of andere hoge beplantingen zullen worden gerealiseerd.
- Unibail-Rodamco
2.98. Unibail-Rodamco betoogt dat zij als eigenaar van een gedeelte van het winkelcentrum "Stadshart Almere" door de haar verwachte verminderde bereikbaarheid schade zal lijden.
2.98.1. De minister heeft gemotiveerd uiteengezet dat het winkelcentrum goed bereikbaar blijft en dat de in het tracébesluit voorziene 2x1-baansweguitvoering van de nieuwe ontsluitingsweg Stadsstraat beschikt over voldoende capaciteit om een eventuele sterke groei van het verkeer te kunnen opvangen.
2.98.2. Voor zover Unibail-Rodamco nadelige gevolgen ondervindt van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- Manroland
2.99. Manroland betoogt dat moet worden gevreesd voor schade ten gevolge van het tracébesluit. Zij voert hiertoe aan dat het kantoorpand aan de Kuiperbergweg 50 te Amsterdam in waarde zal dalen en verminderd verhuurbaar zal zijn door de negatieve effecten die de in het tracébesluit voorziene fly-over - alsmede de bouw daarvan - heeft.
2.99.1. Voor zover ten gevolge van het tracébesluit schade zal ontstaan in de vorm van waardedaling en verminderde verhuurbaarheid van het kantoorpand aan de Kuiperbergweg 50 te Amsterdam, heeft Manroland niet aannemelijk gemaakt dat zij als huurster van kantoorruimte in het desbetreffende pand schade lijdt. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade als gevolg daarvan met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- [appellante sub 10]
2.100. [appellante sub 10] stelt dat zij onevenredig wordt benadeeld. Zij voert aan dat de exploitatiemogelijkheden van haar garagebedrijf worden aangetast nu een aanzienlijk gedeelte van haar perceel nodig is voor het tracé en zij daardoor minder ruimte heeft voor het stallen van auto’s, het uitvoeren van werkzaamheden en de opslag van voorraden en gereedschap. Bovendien wordt realisering van haar uitbreidingsmogelijkheden belet, aldus [appellante sub 10].
2.100.1. Het tracébesluit voorziet in een fietspad langs de Steigerdreef. Voor de realisering daarvan is 312 m2 van het perceel van [appellante sub 10] nodig. De minister heeft het naastgelegen perceel mede aangekocht met de bedoeling om een deel ervan ter compensatie aan [appellante sub 10] ter beschikking te stellen.
2.100.2. Voor zover [appellante sub 10] nadelige gevolgen ondervindt van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan. In reactie op de klacht van [appellante sub 10] dat zij haar uitbreidingsplannen voorlopig niet kan realiseren omdat het naastgelegen perceel pas in 2016 voor haar beschikbaar komt, heeft de minister ter zitting toegezegd te zullen bezien of het perceel eerder aan [appellante sub 10] ter beschikking kan worden gesteld.
- Haerzathe
2.101. Haerzathe betoogt dat de gevolgen van het tracébesluit voor de exploitatie van de opstallen op haar KNSF-terrein te Ouderkerk aan de Amstel en daarmee voor de waarde van het complex onvoldoende zijn onderzocht. Zij vreest schade te lijden met name als gevolg van verminderde zichtbaarheid van het complex vanaf de A9. Volgens haar kon de minister niet volstaan met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling.
2.101.1. Het KNSF-terrein van Haerzathe ligt direct naast de A9 ter hoogte van het viaduct over de Amstel. Haerzathe verhuurt de opstallen op het terrein. Voor de in het tracébesluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, voorziene verbreding van het viaduct in de A9 over de Amstel is 170 m2 grond van Haerzathe nodig. Het viaduct komt volgens de minister niet op de desbetreffende gronden te staan, maar zal er gedeeltelijk overheen hangen, zodat voor Haerzathe geen parkeerplaatsen verloren hoeven te gaan. Tussen de A9 en het complex van Haerzathe wordt op het viaduct een geluidscherm van één meter hoog geplaatst. Omdat dit geluidscherm - zo stelt de minister - transparant wordt uitgevoerd, zal het zicht vanaf de A9 op het KNSF-terrein niet wezenlijk worden belemmerd.
2.101.2. Voor zover Haerzathe nadelige gevolgen ondervindt van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- KNSF Vastgoed
2.102. KNSF vastgoed voert aan - naar de kern weergegeven - dat door de in het tracébesluit voorziene plaatsing van een hoogspanningsmast bij haar woningbouwpercelen visuele hinder voor de toekomstige bewoners moet worden verondersteld, zodat - mede gezien het maatschappelijk sentiment over gezondheidsrisico’s van hoogspanningsmasten bij woningen - de waarde van haar gronden zal dalen.
2.102.1. Het tracé van de A1 wordt ter hoogte van het KNSF-terrein van KNSF Vastgoed te Muiden verlegd in zuidelijke richting, verder weg van het KNSF-terrein. In verband daarmee is in het tracébesluit voorzien dat ook de hoogspanningsverbinding Diemen - Lelystad ter hoogte van het KNSF-terrein gedeeltelijk wordt verlegd.
2.102.2. Het aldus in het tracébesluit voorziene 'maatregelvlak hoogspanningsverbinding' heeft mogelijk nadelige gevolgen voor KNSF Vastgoed. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade als gevolg daarvan met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- [appellant sub 6]
2.103. [appellant sub 6] vreest voor schade, onder meer door verminderde verhuurbaarheid van zijn woningen en door waardedaling van zijn percelen en opstallen. Ook stelt hij vanwege de verwachting dat de minister tot aankoop van zijn percelen en opstallen zou overgaan, geen onderhoud meer te hebben gepleegd en geen investeringen meer te hebben gedaan.
2.103.1. Het tracébesluit voorziet in een verbreding van de A9 ter hoogte van de percelen van [appellant sub 6]. De minister heeft onbetwist gesteld dat na de verbreding de wegverharding ten opzichte van de huidige situatie ongeveer twee meter dichter bij de opstallen van [appellant sub 6] komt te liggen en dat de bestaande watergang tussen de percelen van [appellant sub 6] en het weglichaam niet wordt aangetast. Tussen de A9 en de percelen van [appellant sub 6] wordt een geluidscherm geplaatst.
2.103.2. Voor zover [appellant sub 6] schade claimt als gevolg van afgebroken onderhandelingen over de aankoop van zijn percelen en opstallen overweegt de Afdeling dat die schade niet kan worden toegerekend aan het tracébesluit en daarom hier buiten aanmerking moet blijven.
Voor zover [appellant sub 6] overigens nadelige gevolgen ondervindt van het tracébesluit bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- CRI
2.104. CRI stelt dat zij aanzienlijke exploitatieschade lijdt ten gevolge van het tracébesluit en dat de minister in zoverre ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling. Zij voert hiertoe aan - samengevat weergegeven - dat haar kantoorcomplex ten aanzien van het tracébesluit slechter verhuurbaar is, onder meer omdat het zowel tijdens de aanleg van de Keizer Kareltunnel als na de openstelling daarvan slecht bereikbaar zal zijn en voorts onzeker is of er voldoende parkeergelegenheid beschikbaar blijft.
2.104.1. Het tracébesluit voorziet in de aanleg van de Keizer Kareltunnel in de A9 ter hoogte van het kantoorcomplex van CRI aan de Burgemeester Rijnderslaan 10 te Amstelveen. De minister is nagegaan welke gevolgen de aanleg van de tunnel heeft voor het kantoorcomplex van CRI. De minister stelt dat er geen parkeerplaatsen verloren gaan. Verder is de bereikbaarheid volgens de minister zowel tijdens als na de werkzaamheden gewaarborgd.
2.104.2. Voor zover CRI desondanks nadelige gevolgen ondervindt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- [appellant sub 8], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 19] en anderen, [appellant sub 26] en [appellant sub 27]
2.105. [appellant sub 8], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 19] en anderen, [appellant sub 26] en [appellant sub 27] stellen dat het tracébesluit een waardedaling van hun woningen, dan wel schade aan hun opstallen tot gevolg zal hebben.
2.105.1. De minister erkent dat [appellant sub 8], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 19] en anderen, [appellant sub 26] en [appellant sub 27] mogelijk gevolgen zullen ondervinden in de vorm van waardedaling van hun woningen, maar niet in de vorm van schade aan opstallen.
Voor zover zij nadelige gevolgen ondervinden van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- [appellant sub 8]
2.106. [appellant sub 8] stelt dat de minister in het tracébesluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belang. Hij voert aan dat hij als gevolg van de in het tracébesluit voorziene natte natuur exploitatieschade zal lijden.
2.106.1. De minister erkent dat het tracébesluit gevolgen heeft voor de situatie en de omgeving van [appellant sub 8], maar betwist dat deze gevolgen tot exploitatieschade zullen leiden, omdat de bedrijfspercelen van [appellant sub 8], zoals vastgelegd in het wijzigingsbesluit, niet langer nodig zijn voor de realisatie van het tracébesluit.
Voor zover [appellant sub 8] desondanks - zoals hij stelt - als gevolg van de natte natuur exploitatieschade lijdt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding daarvan met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- [appellant sub 22]
2.107. [appellant sub 22] stelt dat de minister bij het vaststellen van het tracébesluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Hij voert aan dat hij als gevolg van het tracébesluit exploitatieschade zal lijden. Verder vreest hij dat geluidhinder, aantasting van de privacy en visuele hinder tot een waardedaling van zijn bezoekboerderij zullen leiden.
2.107.1. De minister erkent dat het tracébesluit gevolgen heeft voor de situatie in de omgeving van de bezoekboerderij van [appellant sub 22], omdat de afstand tussen het talud van de A9 en de boerderij afneemt.
Voor zover [appellant sub 22] nadelige gevolgen ondervindt van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
- Stichting EMA
2.108. Stichting EMA exploiteert een zeven kilometer lange museumtramlijn die loopt van het Haarlemmermeerstation via een tramviaduct over de A9 tot aan Bovenkerk in Amstelveen, alwaar zich een keerlus bevindt. Tijdens de werkzaamheden ter realisering van de in het tracébesluit voorziene Keizer Kareltunnel in de A9 zal het tramviaduct niet toegankelijk zijn, zodat niet het gehele traject kan worden afgelegd en de keerlus bij Bovenkerk niet bereikbaar is. Dit brengt ook mee dat Stichting EMA gedurende de werkzaamheden geen eenrichtingtrams kan inzetten.
2.108.1. Ter zitting heeft Stichting EMA de beroepsgrond over strijd met de Spoorwegwet 1875 ingetrokken. Het beroep betreft nog de exploitatieschade die zij lijdt ten gevolge van de tijdelijke afsluiting van het tramviaduct. Zij stelt extra kosten te moeten maken voor het onderhoud van het gedeelte van het spoor dat niet bereden kan worden, alsmede voor het onderhoud van de eenrichtingtrams die gedurende de afsluiting stil staan. Stichting EMA vreest ook voor inkomstenderving, onder meer doordat zij in verband met de onbereikbaarheid van de trouwlocatie in Amstelveen minder trouwerijen zal kunnen faciliteren en voorts doordat zij onvoldoende tweerichtingtrams heeft om alle andere bestaande activiteiten gedeeltelijk te kunnen voortzetten.
2.108.2. De minister is nagegaan hoe de gevolgen van de afsluiting van het tramviaduct voor Stichting EMA zoveel mogelijk kunnen worden beperkt. Tussen partijen is in dit verband niet in geschil dat de realisatie van een keerlus of keerdriehoek in het gedeelte van het traject vóór het viaduct onmogelijk is. De minister heeft er evenwel in voorzien dat vóór het viaduct een tweede passeerstrook zal worden aangelegd, zodat de tweerichtingtrams elkaar kunnen passeren en over een zo groot mogelijk deel van het traject kunnen blijven rijden.
2.108.3. Voor zover Stichting EMA door de tijdelijke afsluiting van het viaduct nadelige gevolgen ondervindt van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade met een verwijzing naar de Nadeelcompensatieregeling heeft kunnen volstaan.
Ter zitting heeft de minister overigens toegezegd dat het gedeelte van het spoor dat tijdelijk niet gebruikt wordt, op kosten van de minister zal worden onderhouden. De minister heeft verder ter zitting toegezegd dat de acht eenrichtingtrams die tijdelijk niet kunnen worden ingezet op kosten van de minister zullen worden onderhouden, waarbij hij ervan uitgaat dat Stichting EMA voor het onderhoud haar vrijwilligers blijft inzetten.
Conclusie
2.109. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Proceskosten
2.110. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 40] en de vereniging Groot-Geerdinkhof Vereniging van Huiseigenaren en de stichting Stichting Natuurontwikkeling Bijlmerweide niet-ontvankelijk;
II. verklaart de overige beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012
431-375-584-590-632.