De zaken met de nummers 17/03212 ([medeverdachte 1]), 17/03287 ([medeverdachte 3]), 17/03475 ([medeverdachte 5]), 17/03477 ([verdachte]) en 17/03479 ([medeverdachte 4]) hangen samen. In al deze zaken wordt heden geconcludeerd.
HR, 10-07-2018, nr. 17/03477 J
ECLI:NL:HR:2018:1161
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
17/03477 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1161, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:774
ECLI:NL:PHR:2018:774, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1161
- Vindplaatsen
RvdW2018/963
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. (Medeplegen van) gekwalificeerde diefstal, art. 311.1 Sr. Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Heeft Hof door strafmotivering Rb te bevestigen naast werkstraf slechts voorwaardelijke jeugddetentie (van 63 dagen) willen opleggen of zowel voorwaardelijke als onvoorwaardelijke jeugddetentie (63 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk)? Kennelijk heeft Hof met de zinsneden "de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen" en "dit voorwaardelijke strafdeel" het oog gehad op het deel van 60 dagen van de 63 dagen jeugddetentie die het heeft opgelegd. Voor het overige heeft Hof met zijn strafmotivering uitdrukkelijk doen blijken dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 3 dagen te dezen, vanwege o.m. de ernst van de feiten, passend en geboden is en heeft het aldus in overeenstemming met art. 359.6 Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde jeugddetentie hebben bepaald. Volgt verwerping. CAG (anders): Verstaat strafmotivering aldus dat Hof jeugddetentie geheel voorwaardelijk heeft willen opleggen. Samenhang met 17/03212; 17/03287; 17/03475 en 17/03479.
Partij(en)
10 juli 2018
Strafkamer
nr. S 17/03477 J
SSA/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 22 juni 2017, nummer 22/003025-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot correctie van de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering.
2.2.
Het Hof heeft, met bevestiging van het vonnis van de Rechtbank, de verdachte veroordeeld tot onder meer een jeugddetentie van 63 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met de algemene en bijzondere voorwaarden zoals in het vonnis van de Rechtbank omschreven en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen jeugddetentie. Daarbij is bepaald dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht. Het Hof heeft de strafoplegging, met overneming van de overweging van de Rechtbank, als volgt gemotiveerd:
"De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
(...)
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van jeugddetentie. Bij de bepaling van de duur van de jeugddetentie heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Voorts heeft de rechtbank bij het opleggen van de straf rekening gehouden met de ouderdom van de feiten en met de omstandigheid, dat de jeugdreclassering begeleiding noodzakelijk acht. De rechtbank zal de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijke strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Daarnaast zal de rechtbank een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van na te noemen duur, opleggen. De werkstraf is hoger dan door de officier van justitie is geëist nu de duur van de door de officier van justitie gevorderde werkstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten."
2.3.
De zich in het dossier bevindende stukken houden in dat de verdachte in de onderhavige zaak op 3 november 2015 in verzekering is gesteld, en dat de Rechtbank de voorlopige hechtenis met ingang van 6 november 2015 heeft geschorst.
2.4.
Kennelijk heeft het Hof met de zinsneden "de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen" en "dit voorwaardelijke strafdeel" het oog gehad op het deel van 60 dagen van de 63 dagen jeugddetentie die het heeft opgelegd. Voor het overige heeft het Hof met zijn hiervoor weergegeven overweging uitdrukkelijk doen blijken dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 3 dagen te dezen, vanwege onder meer de ernst van de feiten, passend en geboden is en heeft het aldus in overeenstemming met art. 359, zesde lid, Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde jeugddetentie hebben bepaald.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2018.
Conclusie 29‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. (Medeplegen van) gekwalificeerde diefstal, art. 311.1 Sr. Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Heeft Hof door strafmotivering Rb te bevestigen naast werkstraf slechts voorwaardelijke jeugddetentie (van 63 dagen) willen opleggen of zowel voorwaardelijke als onvoorwaardelijke jeugddetentie (63 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk)? Kennelijk heeft Hof met de zinsneden "de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen" en "dit voorwaardelijke strafdeel" het oog gehad op het deel van 60 dagen van de 63 dagen jeugddetentie die het heeft opgelegd. Voor het overige heeft Hof met zijn strafmotivering uitdrukkelijk doen blijken dat een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 3 dagen te dezen, vanwege o.m. de ernst van de feiten, passend en geboden is en heeft het aldus in overeenstemming met art. 359.6 Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde jeugddetentie hebben bepaald. Volgt verwerping. CAG (anders): Verstaat strafmotivering aldus dat Hof jeugddetentie geheel voorwaardelijk heeft willen opleggen. Samenhang met 17/03212; 17/03287; 17/03475 en 17/03479.
Nr. 17/03477
Mr. A.J. Machielse
Zitting: 29 mei 2018 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2016 op 22 juni 2017 behoudens een geringe aanvulling van de bewijsmiddelen, bevestigd. De rechtbank had verdachte voor 2: diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en 3: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, veroordeeld tot 63 dagen jeugddetentie, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, aan welke veroordeling de rechtbank bijzondere voorwaarden heeft verbonden. Voorts heeft de rechtbank verdachte een werkstraf van 80 uur opgelegd.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2. De verwerping van een bewijsverweer is volgens de steller van het middel ontoereikend gemotiveerd.
3.2. Als feit 2 (zaak: [a-straat 1]) heeft de rechtbank bewezenverklaard dat:
"hij op 12 mei 2014 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning, gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een laptop en iPad en sieraden en een horloge (merk Rolex), toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak".
3.3. De rechtbank heeft met betrekking tot feit 2 overwogen:
“Eerst ter terechtzitting heeft de verdachte aangevoerd dat hij wel eens een praatje heeft gemaakt met de bewoonster van [a-straat 1] en dat hij bij dat praatje mogelijk het kozijn en raam van de woning van de van [a-straat 1] heeft aangeraakt.
Verdachte heeft dit verweer eerst ter terechtzitting gevoerd; eerdere gelegenheden om dit te doen – toen de mogelijkheid bestond het verweer te verifiëren – heeft hij ongebruikt voorbij laten gaan. Nu hij zijn verweer bovendien niet nader onderbouwd heeft, wordt het zonder verdere motivering verworpen.”
3.4. Verdachte is pas ter zitting van de rechtbank, zo stelt de schriftuur, gaan verklaren over de mogelijke wijze waarop zijn vingerafdrukken aan binnen- en buitenkant van het raam terecht kunnen zijn gekomen, omdat zijn advocaat hem had aangeraden te ontkennen.
3.5. Dat de vingerafdrukken op de ramen van de woning waar is ingebroken zijn aangemerkt als dadersporen wekt geen verbazing. Wat wel verbazing wekt is dat de verdediging een mogelijkheid die zij de moeite van het onderzoeken waard moet vinden heeft laten liggen totdat er niets meer te onderzoeken is en dan aankomt met speculaties. Er is immers geen verweer gevoerd waarin wordt gesteld dat in werkelijkheid zich een bepaalde toedracht heeft voorgedaan welke door de bewijsmiddelen niet wordt uitgesloten en die onverenigbaar is met de bewezenverklaring.2.Daarom faalt het middel.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de veroordeling door de rechtbank van verdachte voor feit 3 onverenigbaar is met de vrijspraak van de veronderstelde mededader, [medeverdachte 3] van hetzelfde feit. Voorts betoogt het middel dat de bewezenverklaring ook onbegrijpelijk is gemotiveerd omdat de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat het WhatsAppgesprek van bewijsmiddel 5 ziet op een andere woninginbraak.
4.2. Als feit 3 (zaak: [b-straat 1]) heeft het hof bewezenverklaard dat
"hij op 19 november 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning, gelegen aan [b-straat 1] heeft weggenomen een computer (merk Apple en een laptop en koffer toebehorende aan [betrokkene 2], waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak".
4.3. De eerste klacht van het middel berust op de opvatting dat de omstandigheid dat de veronderstelde medeverdachte is vrijgesproken een bewezenverklaring in de zaak van verdachte uitsluit. Maar die opvatting is onjuist.3.Voorts ziet het middel over het hoofd dat de vrijspraak van een medeverdachte en de daaraan gegeven motivering in de onderhavige zaak noch in de zaak van de medeverdachte aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen.4.Het gaat er om of de bewezenverklaring in de onderhavige zaak uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
Blijkens bewijsmiddel 5 is er op 19 november 2014 maar één inbraak in de wijk Katendrecht bij de politie geregistreerd, en wel de onderhavige. Het WhatsAppverkeer heeft zich afgespeeld binnen de tijdsgrenzen waarbinnen ook de inbraak moet zijn gepleegd. Uit het WhatsAppverkeer blijkt ook dat de inbraak op Katendrecht is gepleegd. De vraag is of het hof uit deze bewijsmiddelen de bewezenverklaring heeft kunnen afleiden. Die vraag beantwoord ik bevestigend.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof door het vonnis te bevestigen niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die het hof hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat in de pleitnota van hoger beroep is verwoord en dat erop neerkomt dat het WhatsAppgesprek geen betrekking had op het tenlastegelegde feit en er overigens ook geen bewijsmiddelen zijn waaruit de betrokkenheid van verdachte bij dit feit kan volgen.
5.2. Uit mijn bespreking van het tweede middel is op te maken dat naar mijn mening de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over de strafmotivering. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd inclusief de strafmotivering. Die motivering voldoet volgens de steller van het middel niet aan de eisen van het zesde lid van artikel 359 Sv.
6.2. De rechtbank heeft de opgelegde straf aldus gemotiveerd:
“Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van jeugddetentie. Bij de bepaling van de duur van de jeugddetentie heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Voorts heeft de rechtbank bij het opleggen van de straf rekening gehouden met de ouderdom van de feiten en met de omstandigheid, dat de jeugdreclassering begeleiding noodzakelijk acht. De rechtbank zal de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijke strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Daarnaast zal de rechtbank een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van na te noemen duur, opleggen. De werkstraf is hoger dan door de officier van justitie is geëist nu de duur van de door de officier van justitie gevorderde werkstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten.”
6.3. Enerzijds biedt deze overweging een aanknopingspunt voor het vermoeden dat de rechtbank slechts een voorwaardelijke straf, naast de werkstraf, heeft willen opleggen, anderzijds spreekt de rechtbank van "dit voorwaardelijke strafdeel", waaraan weer het vermoeden kan worden ontleend dat de jeugddetentie bestaat uit een voorwaardelijk strafdeel en een onvoorwaardelijk strafdeel. Mij lijkt het - ook proceseconomisch - aan te bevelen om de strafmotivering aldus te verstaan dat de rechtbank de jeugddetentie geheel voorwaardelijk heeft willen opleggen en om dus de strafoplegging ook overeenkomstig te corrigeren.
7. De drie eerste middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Aan het vierde middel komt de feitelijke grondslag te ontvallen als de Hoge Raad de strafoplegging corrigeert in die zin dat de jeugddetentie geheel voorwaardelijk wordt opgelegd. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot correctie van de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2018
HR 25 september 1990, NJ 1991/97. Een verwerping met de motivering dat het gestelde niet aannemelijk is geworden omdat het niet nader is onderbouwd en slechts berust op vage veronderstellingen zou wel mijn voorkeur hebben gehad.
HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246.
HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117 m.nt. Keijzer; HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3370; HR 5 juli 2011, NJ 2011/466 m.nt. Keijzer.