Rb. Rotterdam, 29-11-2019, nr. 7694976 CV EXPL 19-17537
ECLI:NL:RBROT:2019:9132
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
29-11-2019
- Zaaknummer
7694976 CV EXPL 19-17537
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2019:9132, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 29‑11‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JA 2020/31
Uitspraak 29‑11‑2019
Inhoudsindicatie
forceren voordeur door politie, schadevergoeding op grond van onrechtmatige overheidsdaad afgewezen, Begaclaim-criteria, HR 13-10-2016, ECLI:NL:HR:2006:AV6956
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Zaaknummer: 7694976 CV EXPL 19-17537
Uitspraak: 29 november 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] , hierna: ‘ [eiser] ’,
wonende te [plaatsnaam] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 8 april 2019,
gemachtigde: mr. J.J. Vermaat te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
POLITIE EENHEID ROTTERDAM, , hierna: ‘de Politie’,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.L. Nienhuis te Apeldoorn.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
- -
de dagvaarding, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het vonnis van 19 juni 2019, waarbij een comparitie van partijen is bepaald.
1.2
De comparitie van partijen heeft plaatsgehad ter zitting van 15 augustus 2019. Daarbij is namens [eiser] zijn gemachtigde verschenen. [eiser] zelf is niet verschenen. Namens de Politie zijn verschenen de heer [naam 1] (met schriftelijke machtiging) en de gemachtigde van de Politie voornoemd. Van hetgeen ter zitting is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3
De datum van deze uitspraak is door de kantonrechter (nader) bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld of blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend of niet voldoende gemotiveerd zijn betwist:
2.1
Op 4 september 2015 heeft een doorzoeking van de door [eiser] van Woonbron gehuurde woning plaatsgehad, waarbij onder meer een substantiële hoeveelheid op grond van de Opiumwet verboden middelen en een aantal gereguleerde medicijnen is aangetroffen. De Politie heeft toen verder onderzoek gedaan en daaruit volgde het vermoeden dat [eiser] handel dreef in medicijnen en in volgens lijst 1 en 2 van de Opiumwet verboden middelen. In het kader van verder onderzoek heeft de Politie in maart 2016 twee personen verhoord, te weten mevrouw [naam 2] en de heer [naam 3] .
2.2
Aan het proces-verbaal van verhoor door de politie van de getuige[naam 2] , op 23 maart 2016, wordt het volgende ontleend:
“(…)
V: Zegt de naam [eiser] of [eiser] u iets?
A: Ja, [eiser] .
(…)
V: Hebt u wel eens medicijnen gekocht van [eiser] .
A: Ja, slaaptabletten.
V: Welke geneesmiddelen heb je van [eiser] gekocht?
A: Dat was temazepam.(…)
V: Wanneer heb je geneesmiddelen bij [eiser] gekocht?
A: Kort geleden, 3 tot 4 maanden geleden.
(…)
V: Hoe ging de verkoop in ze werking?
A: We hadden mailcontact en hij vertelde dat hij middelen gebruikte. Ik vertelde toen dat ik niet goed in slaap kon komen en hij zei dat hij daar wel wat voor had. Hij bood dat aan voor een geldbedrag.
V: Wat kon [eiser] allemaal leveren?
A: Hij had verteld dat hij ritalin gebruikte, maar dat kon hij niet leveren.
(…)
V: Heeft u momenteel nog contact met [eiser] ?
A: Tot 2 weken geleden, dat ging altijd per mail.
(…)”.
2.3
Aan het proces-verbaal van verhoor door de politie van de getuige [naam 3] op 29 maart 2016, wordt het volgende ontleend:
“(…)
V: Heeft u wel eens contact gehad met iemand uit [plaatsnaam] ?
A: Ja, ik een betaling gedaan aan een [eiser] uit [plaatsnaam] .
V: Heeft u hem wel eens ontmoet?
A: Ik heb alleen per email contact gehad met een persoon.
V: Hoe bent u in contact gekomen met hem?
A: Via een email, ik wist alleen niet dat hij [eiser] heette. Ik had een advertentie gevonden waarin Modafinil werd aangeboden en daar heb ik op gereageerd. Ik heb alleen per email contact met hem gehad.
(…)
V: De volgende gegevens zijn aangetroffen in een agenda uit de auto van [eiser] : [naam 3] , [straat] (…). Hoe kunt u dat verklaren?
A: Deze gegevens heb ik per email verstuurd naar hem.
V: Wat stond er onder de email die hij stuurde als afzender.
A: De mails werden verstuurd onder de naam [naam afzender] .
(…)
V: Uit onderzoek is gebleken dat de volgende overschrijvingen gemaakt zijn vanaf uw rekeningnummers:
(…)
Het rekeningnummer waar het geld naar is overgeschreven staan op naam van [eiser] .
Wat kunt u verklaren over de overschrijvingen?
A: Ik wilde Modafinil kopen en bij de eerste bestelling zat er alprazolam bij. Bij mijn 2e en 3e bestelling heb ik dat er toen bij besteld.
(…)
V: Wat kon [eiser] allemaal leveren?
A: Volgens mij wel meer. Tramadol en nog een paar andere soorten. Ik kreeg het idee dat er van alles op aanvraag geleverd kon worden.
(…)
V: Heeft u momenteel nog contact met [eiser] ?
A: Ik heb wel geprobeerd een bestelling te doen in december via hetzelfde emailadres. Ik heb toen wel geld overgemaakt naar een andere bankrekening maar ik heb nooit iets geleverd gekregen. Ik had toen alprazolam besteld. De rekening was van een persoon genaamd [naam 4] . Ik heb toen 70 euro betaald.
Ik had wel het idee dat ik met dezelfde persoon aan het mailen was, de stijl was hetzelfde en de naam [naam afzender] werd nu ook weer gebruikt.
(…)”.
2.4
Op 10 mei 2016 is de Politie, met machtiging van de hulpofficier van justitie, de door [eiser] van Woonbron gehuurde woning binnengetreden, waarbij de voordeur door middel van een ram is geforceerd en (derhalve) beschadigd. Vervolgens heeft de Politie die woning, met machtiging van de rechter-commissaris, doorzocht.
2.5
Aan een op 18 augustus 2016 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank jegens [eiser] gewezen vonnis (parketnummer 10/711085-15) wordt het volgende ontleend:
“(…)
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld dat de verdachte na de huiszoeking van 4 september 2015 en meer in het bijzonder op de ten laste gelegde datum van 10 mei 2016 de Kamagra pillen ter verhandeling in voorraad had. De door verdachte gemaakte aantekeningen met betrekking tot verkoop van Kamagra zijn ten tijde van de huiszoeking van 4 september 2015 in beslag genomen en bij de huiszoeking van 10 mei 2016 zijn geen aanwijzingen gevonden waaruit blijkt dat de verdachte (nog) de intentie had om Kamagra pillen te verhandelen, dan wel deze heeft verhandeld.
(…)
De verklaring van [naam 2] is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende specifiek om tot het bewijs te kunnen dienen dat de verdachte zich na 3 september 2015 nog schuldig heeft gemaakt aan de verkoop van geneesmiddelen. Zij heeft op 23 maart 2016 verklaard dat zij 3 tot 4 maanden geleden geneesmiddelen heeft gekocht, terwijl andere bewijsmiddelen die haar verklaring kunnen bevestigen ontbreken.
Ook de door [naam 3] op 26 maart 2016 afgelegde verklaring in combinatie met de e-mailcorrespondentie tussen 15 december 2015 en 3 januari 2016 via het e-mailadres (…) is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om hieruit betrokkenheid van verdachte bij de verkoop van geneesmiddelen na 3 september 2015 af te leden, aangezien er in die e-mails – in tegenstelling tot eerdere e-mails – andere rekeningnummers zijn genoemd, welke niet op naam van verdachte staan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten zijn om wettig en overtuigend bewezen te achten dat de verdachte zich na 3 september 2015 nog schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde. De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde periode na 3 september 2015.
(…)”.
2.6
Bij factuur van 20 september 2016 heeft Woonbron [eiser] een bedrag van € 3.500,- in rekening gebracht voor de reparatie van de voordeur van de door hem gehuurde woning.
3. Het geschil
3.1
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
te verklaren voor recht dat de Politie gehouden is aan [eiser] de schade te vergoeden die werd veroorzaakt door de inval van 10 mei 2016 in de huurwoning van [eiser] , en
- -
de Politie te veroordelen om tegen behoorlijk van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.500,- aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de schadedatum tot de dag van dagvaarding,
met veroordeling van de Politie in de kosten van de procedure.
3.2
Ter toelichting daarop heeft [eiser] -samengevat weergegeven en voor zover thans van belang- aangevoerd dat de Politie, nadat al op 4 september 2015 een doorzoeking van de woning van [eiser] had plaatsgehad, op 10 mei 2016 opnieuw zijn woning binnengetreden is om hem aan te houden. [eiser] was toen echter niet thuis. Bij dit binnentreden heeft de Politie de voordeur van de woning geforceerd, waardoor aanzienlijke schade daaraan is ontstaan, die door Woonbron aan [eiser] in rekening is gebracht (zie 2.6).
Die schade dient echter voor rekening van de Politie te komen, nu zij bij het binnentreden van de woning op 10 mei 2016 onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Die inval is immers gebaseerd op de overduidelijk niet betrouwbare verklaringen van mevrouw [naam 2] en de heer [naam 3] (zie 2.2 en 2.3). Deze verklaringen van oude ‘klanten’ van [eiser] vormden volgens [eiser] onvoldoende aanleiding voor het zonder zijn toestemming, door middel van het forceren van de voordeur, binnentreden van zijn woning, met alle schade van dien. De Politie is eraan voorbijgegaan dat die verklaringen mogelijk onjuist waren en heeft verder geen enkele moeite gedaan om die ‘door te rechercheren’ en te koppelen aan nader bewijs. Het hier ingezette zware middel kan dan ook niet worden aangemerkt als rechtmatig handelen, nu dit de toets van proportionaliteit en subsidiariteit bij de toepassing van deze op de privésfeer van [eiser] inbreuk makende handelwijze niet kan doorstaan.
Daarbij heeft [eiser] toegelicht dat niet gebleken is dat de Politie de periode tussen het afleggen van die verklaringen en de inval heeft benut om nader onderzoek te doen naar zijn ‘handel en wandel’, terwijl zij de inhoud van de verklaringen had kunnen verifiëren op een minder ingrijpende wijze, zoals observeren en aftappen van zijn communicatiemiddelen. Ook was er zeker geen noodzaak de deur te forceren. Van spoedeisend belang wegens gevaar voor de samenleving of vluchtgevaar was geen sprake. Zou de Politie [eiser] om toegang tot de woning hebben verzocht, dan zou hij die zeker hebben verleend, net zoals hij in september 2015 had gedaan. Op dat moment had [eiser] niets te verbergen.
Verder is van belang dat de rechtbank in het vonnis van 18 augustus 2016 (zie 2.5) de tijdspanne waarin [eiser] zich schuldig zou hebben gemaakt aan strafbare feiten, beperkt heeft tot de periode van 1 januari 2015 tot en met 3 september 2015. Dat er nadien strafbare feiten door [eiser] zouden zijn gepleegd, is volgens de rechtbank niet gebleken en te dien aanzien is [eiser] dan ook wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Van een redelijk vermoeden van schuld/verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) was voorafgaand aan de tweede doorzoeking geen sprake.
3.3
De Politie heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat ertoe strekt de vorderingen van [eiser] af te wijzen en hem in de proceskosten te veroordelen. Op dat verweer alsook op hetgeen [eiser] overigens nog heeft aangevoerd, wordt hierna, voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.
4. De beoordeling
4.1
Vooropgesteld wordt dat blijkens rechtspraak van de Hoge Raad (HR 13 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, Begaclaim) er voor gewezen verdachten twee mogelijkheden bestaan voor schadevergoeding op grond van onrechtmatige overheidsdaad in verband met strafvorderlijk optreden van politie en justitie.
4.2
De eerste mogelijkheid ziet op het geval dat van aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden heeft ontbroken doordat dit in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in ongeschreven recht, waaronder het geval dat vanaf aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken (de a-grond).
4.3
De tweede mogelijkheid ziet op het geval dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (de b-grond).
de a-grond
4.4
Uit het hiervoor genoemde Begaclaim-arrest (r.o. 4.1) volgt dat voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld niet bij voorbaat hoeft vast te staan dat een veroordeling zal kunnen volgen. Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig.
4.5
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft ten tijde van de tweede huiszoeking niet bij voorbaat vastgestaan dat geen veroordeling van [eiser] kon volgen. Terecht heeft de Politie er in dat verband op gewezen dat [eiser] al eerder, in september 2015, in aanraking met justitie was gekomen (zie 2.1) wegens, zoals de Politie het noemt, (illegale) ‘pillenhandel’ terwijl de in maart 2016 afgelegde verklaringen van, zoals [eiser] hen noemt, zijn oude ‘klanten’ (zie 2.2 en 2.3) concrete aanwijzingen bevatten dat [eiser] die handel daarna (nog) niet had afgezworen maar daarmee was voortgegaan. Dit alles bij elkaar genomen en in onderling verband beschouwd levert op zichzelf voldoende grond op voor een redelijke verdenking jegens [eiser] dat hij zich ook na september 2015 heeft schuldig gemaakt aan, kort gezegd, (illegale) ‘pillenhandel’. Daarvoor is, als gezegd, niet vereist dat de ten laste gelegde feiten nadien ook bewezenverklaard kunnen worden.
4.6
Op basis van het hiervoor overwogene komt de kantonrechter dan ook tot de conclusie dat op 10 mei 2016 sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv, op grond waarvan strafrechtelijk ingrijpen door de Politie gerechtvaardigd was. Daaraan doet niet af dat, naar [eiser] heeft aangevoerd, de afgelegde verklaringen van de hiervoor bedoelde personen niet eerst zouden zijn ‘door-gerechercheerd’ en aan nader bewijs zouden zijn gekoppeld op de volgens [eiser] aangewezen wijzen.
4.7
Niet is komen vast te staan dat van aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden van de Politie heeft ontbroken. [eiser] komt daarom geen beroep toe op de a-grond.
de b-grond
4.8
Voorts heeft [eiser] erop gewezen dat de meervoudige strafkamer hem in haar vonnis (zie 2.5) wegens gebrek aan bewijs heeft vrijgesproken van strafbare feiten gepleegd na zijn eerste aanhouding (op 3 september 2015). Daarmee geeft de rechtbank, aldus [eiser] , ondubbelzinnig te kennen dat er geen bewijs is (geleverd) dat hij zich voorafgaand aan de tweede huiszoeking (in mei 2016) schuldig heeft gemaakt aan een Opiumwetfeit dan wel andere strafbare feiten die hem werden toegeschreven en er derhalve geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv.
4.9
Vooropgesteld wordt dat de Hoge Raad in het onder 4.1 bedoelde arrest met betrekking tot een beroep op de b-grond oftewel het ‘gebleken-onschuld-criterium’ het volgende heeft overwogen (r.o. 3.6.1):
“(…) Bij de beoordeling achteraf of het optreden van politie en justitie civielrechtelijk gerechtvaardigd was, geldt een andere maatstaf dan bij de beoordeling of voor dat optreden van de aanvang af een toereikende publiekrechtelijke grondslag heeft ontbroken, in welk geval reeds op die grond onrechtmatig jegens de gewezen verdachte is gehandeld. Voor de bedoelde civielrechtelijke beoordeling achteraf is in de rechtspraak van de Hoge Raad als criterium aanvaard of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte. Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord (vgl. HR 29 april 1994, nr. 15820, NJ 1995, 727). Voorts is in deze vaste rechtspraak, in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.”
4.10
De burgerlijke rechter is bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter. Wel mag de burgerlijke rechter, ingeval het vrijsprekend vonnis geen duidelijkheid verschaft of dat ontbreekt, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld. Voor een geslaagd beroep op de b-grond is in een geval als hier aan de orde vereist dat op basis van het vonnis van de strafrechter geen redelijke twijfel mogelijk is over de onschuld van [eiser] . Daarbij rust de bewijslast ter zake op [eiser] .
4.11
De kantonrechter is met de Politie van oordeel dat het enkele feit dat naar het oordeel van de strafrechter (zie 2.5) er onvoldoende aanknopingspunten waren om wettig en overtuigend bewezen te achten dat [eiser] zich na 3 september 2015 nog schuldig heeft gemaakt aan -kort gezegd- (illegale) ‘pillenhandel’, en hij daarom wegens gebrek aan bewijs daarvan is vrijgesproken, niet met zich brengt dat er daarom geen redelijke twijfel mogelijk is over zijn onschuld. [eiser] heeft, mede gelet op de volgens zijn productie 5 bij de tweede doorzoeking in de woonkamer aangetroffen ‘plastic zak vol met ‘Kamagra’-pillen’ (illegale erectiepillen) en op de inhoud van de hiervoor al genoemde verklaringen van zijn oude ‘klanten’, geen feiten of omstandigheden aangedragen en onderbouwd die nopen tot het oordeel dat er geen redelijke twijfel over zijn onschuld ter zake kan bestaan. Nu daarom zijn onschuld niet is komen vast te staan, komt [eiser] ook geen beroep toe op de b-grond.
4.12
Derhalve resteert te beoordelen of de Politie op 10 mei 2016 niet had moeten volstaan met een minder ingrijpend middel dan het met een ram forceren van de voordeur van de woning. In dat verband heeft de Politie ter zitting onweersproken aangevoerd dat zij, alvorens de deur te forceren, heeft aangebeld en aangeklopt en dat zij, toen er vervolgens niet werd opengedaan maar zij ook niet kon uitsluiten dat [eiser] wel thuis was en mogelijk bewijs aan het ‘wegspoelen’ was, zich genoodzaakt zag de deur te forceren. Naar het oordeel van de kantonrechter kan tegen deze feitelijke achtergrond bezien en gegeven de aard van de tegen [eiser] gerezen verdenking, de opsporingstaak van de Politie en haar belang bij het veilig stellen van bewijs, niet gezegd worden dat de Politie ‘haar boekje te buiten is gegaan’ door vervolgens de toegang tot de woning met een ram te forceren. Het door [eiser] betrokken standpunt dat dit wel het geval is geweest en de Politie daarom de door Woonbron voor zijn rekening gebrachte schade aan zijn voorkeur zou moeten vergoeden, kan derhalve evenmin tot toewijzing van de vordering leiden.
4.13
Het voorgaande betekent dat het door [eiser] gevorderde integraal wordt afgewezen.
4.14
Op de voet van artikel 237 Rv wordt [eiser] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure veroordeeld.
5. De beslissing
De kantonrechter:
- wijst het door [eiser] gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Politie vastgesteld op € 420,- aan salaris voor haar gemachtigde, en verklaart dit vonnis voor wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654