Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1835.
Rb. Noord-Nederland, 28-01-2021, nr. LEE 17/4325
ECLI:NL:RBNNE:2021:539, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
28-01-2021
- Zaaknummer
LEE 17/4325
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2021:539, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 28‑01‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2023:4792, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2021/0447 met annotatie van
NTFR 2021/926 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
Uitspraak 28‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. De rechtbank oordeelt dat eiseres in de gegeven omstandigheden alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verlangd om ervoor te zorgen dat haar handelingen, bestaande uit het leveren van auto’s aan een in Hongarije gevestigde KFT, geen onderdeel vormden van een fraudeketen. De inspecteur heeft de toepassing van het nultarief op de intracommunautaire leveringen ten onrechte heeft geweigerd. Het beroep is gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/4325
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 28 januari 2021 in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. I.N. van Hijum),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister).
Procesverloop
Op 26 april 2017 heeft eiseres een aangifte omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017. Daarin heeft zij verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 348.066.
Bij teruggaafbeschikking van 28 juli 2017 heeft verweerder aan eiseres teruggaaf van omzetbelasting verleend tot een bedrag van € 154.961.
Eiseres heeft op 14 december 2017 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op het door eiseres gemaakte bezwaar.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover het ziet op de dwangsom ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen beslissing genomen op het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
Eiseres heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 3 maart 20201.het hoger beroep van eiseres gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2018 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
In de beroepsfase heeft verweerder verweerschriften ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van een aantal stukken meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de integrale en ongeanonimiseerde versie van die stukken.
Op 1 april 2019 heeft de geheimhoudingskamer een comparitiezitting gehouden, waarna zij op 8 april 2019 een tussenuitspraak heeft gedaan.
Bij brief 18 april 2019 heeft verweerder laten weten zich te aan te sluiten bij de beslissingen van de geheimhoudingskamer. Verweerder heeft de betreffende stukken waarvan de geheimhoudingskamer beperking van de kennisname niet gerechtvaardigd acht alsnog in het geding gebracht.
Bij brief van 16 mei 2019 heeft eiseres toestemming gegeven aan de rechtbank om de stukken waarvan de geheimhoudingskamer beperking van de kennisname wel gerechtvaardigd acht en waarvan eiseres de inhoud niet kent, te betrekken bij de beoordeling van het beroep.
Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [X] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] en [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
De heer [X] is directeur en middellijk enig aandeelhouder van [holding] die op haar beurt alle aandelen houdt in eiseres en [dochtervennootschap] . De activiteiten van eiseres bestaan uit het in- en verkopen van (tweedehands) auto’s. De administratie van [dochtervennootschap] . en eiseres wordt gezamenlijk bijgehouden op het kantoor van [dochtervennootschap] . in [plaats] .
1.2.
[holding] en [dochtervennootschap] . vormen samen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (hierna: de fiscale eenheid).
1.3.
Begin 2016 heeft verweerder een boekenonderzoek uitgevoerd bij de fiscale eenheid
naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken tussen 1 januari 2014 en 30 september 2015. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft verweerder met dagtekening 25 april 2016 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Bij brief van 3 mei 2016 heeft verweerder aan de fiscale eenheid:
- meegedeeld de naheffingsaanslag omzetbelasting van 25 april 2016 ambtshalve te zullen vernietigen; en
- verschillende aanbevelingen gedaan - kort gezegd - ter voorkoming van (het betrokken raken bij) btw-fraude.
1.4.
[KFT] is op 15 juni 2016 opgericht. Zij is gevestigd op [adres] te Hongarije. [bestuurder KFT] is bestuurder van deze vennootschap. Zij beschikt over een Syrisch paspoort en een verblijfsvergunning in Duitsland die geldig was tot 8 december 2016.
1.5.
Eiseres beschikte in haar administratie over de oprichtingsakte van [KFT] , een bewijs van inschrijving van [KFT] bij de Hongaarse Kamer van Koophandel, een volmacht van haar bestuurder [bestuurder KFT] , een gelegaliseerde handtekening van [bestuurder KFT] en documenten van een bank dat er een bankrekening op naam van [KFT] staat. Daarnaast beschikte eiseres in haar administratie over kopieën van het identiteitsbewijs van [bestuurder KFT] en haar verblijfsvergunning.
1.6.
In het eerste kwartaal van 2017 heeft eiseres in totaal meer dan honderd auto’s geleverd aan [KFT] . Deze auto’s werden met behulp van autotrailers opgehaald van de bedrijfslocatie van eiseres in [plaats] . Het vervoer van de auto’s werd verricht door verschillende transportbedrijven uit onder meer Litouwen en Duitsland. Bij de levering van de auto’s in [plaats] werd [KFT] vertegenwoordigd door [Y] , die regelmatig werd bijgestaan [Z] . In de administratie van eiseres bevonden zich kopieën van de identiteitsbewijzen van deze personen. Tevens beschikte eiseres over een machtiging van [Y] om namens [KFT] op te treden. Deze machtiging was voorzien van een stempel van [KFT] .
1.7.
Eiseres heeft aan [KFT] facturen uitgereikt voor de leveringen van de auto’s. [KFT] heeft de facturen ter plaatse contant voldaan. Voor sommige leveringen had [KFT] op verzoek van eiseres vooraf reeds per bank een voorschot betaald.
1.8.
Eiseres heeft voor een deel van de transporten na aflevering van de auto’s de CMR-vrachtbrieven ontvangen. Uit deze door de ontvanger afgetekende vrachtbrieven blijkt niet dat de auto’s ergens anders dan in Hongarije werden afgeleverd. Verder heeft eiseres na de leveringen verschillende e-mails gestuurd aan [KFT] met de vraag of zij de door eiseres geleverde auto’s daadwerkelijk heeft ontvangen. [KFT] heeft per e-mail deze vraag van eiseres beantwoord met telkens de tekst “accept it”. De plaats van ontvangst van de auto’s werd niet in deze e-mails van [KFT] vermeld.
1.9.
Uit de maandelijks opgaaf intracommunautaire prestaties van eiseres volgen intracommunautaire leveringen aan [KFT] in:
- januari 2017 tot een bedrag van: | € 272.000 |
- februari 2017 tot een bedrag van: | € 438.550 |
- maart 2017 tot een bedrag van: | € 402.100 |
totaal: | € 1.112.650 |
1.10.
[KFT] heeft in Hongarije geen intracommunautaire verwervingen aangegeven.
1.11.
In februari 2017 is verweerder een onderzoek gestart bij de fiscale eenheid naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting in 2016. Verweerder heeft dit onderzoek ten onrechte aangemerkt als een derdenonderzoek. Verweerder heeft in dit kader aan de fiscale eenheid een kostenvergoeding in de zin van artikel 53, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toegekend.
1.12.
Op 26 april 2017 heeft eiseres de onder het procesverloop genoemde aangifte
omzetbelasting gedaan over het eerste kwartaal van 2017. Daarin heeft zij een verzoek gedaan
om teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 348.066.
1.13.
Naar aanleiding van het teruggaafverzoek heeft verweerder eiseres bij brief van 28 april 2017 om informatie gevraagd. Eiseres heeft bij brief van 10 mei 2017 de gevraagde gegevens overgelegd.
1.14.
Verweerder heeft bij brief van 1 juni 2017 aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen bij eiseres naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2017 tot en met en 31 maart 2017. Verweerder heeft daarbij eiseres verzocht ervoor te zorgen dat de gehele administratie van eiseres over de periode 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 tijdens de controle aanwezig is. Het boekenonderzoek heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017.
1.15.
Bij brief van 4 juli 2017 heeft verweerder onder meer het volgende geschreven aan eiseres:
“Omdat ik sterke aanwijzingen heb dat [bestuurder KFT] betrokken is bij btw-fraude, is een boekenonderzoek ingesteld bij Autogroothandel en de fiscale eenheid omzetbelasting [holding] en [dochtervennootschap] (hierna: “fiscale eenheid”). Doel van dit onderzoek is om na te gaan of aan de voorwaarden voor het hanteren van 0%-tarief is voldaan en of alle redelijke maatregelen zijn genomen om betrokkenheid bij btw-fraude te voorkomen. Dit onderzoek is onlangs opgestart en loopt nog.
Omdat u hebt verzocht om een teruggaaf, de termijn waarbinnen wij een beslissing moeten nemen is verstreken en uw adviseur er op staat dat ik voor dit tijdvak niet de uitkomst van het onderzoek afwacht, neem ik nu een beslissing over de verzochte teruggaaf omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017. Ik heb besloten om de gevraagde teruggaaf niet te verlenen.
(…)
Vervolg onderzoek
(…) Het boekenonderzoek is nog niet afgerond en de andere intracommunautaire leveringen vanuit Autogroothandel en de fiscale eenheid zijn nog niet beoordeeld.”.
1.16.
Begin juli 2017 heeft verweerder meerdere verzoeken om informatie gestuurd naar buitenlandse belastingautoriteiten (SCAC-verzoeken) die daarop schriftelijk hebben geantwoord.
1.17.
Met dagtekening 28 juli 2017 heeft verweerder de onder het procesverloop vermelde teruggaafbeschikking omzetbelasting gegeven tot een bedrag van € 154.961.
1.18.
Na het eerste kwartaal van 2017 is het btw-identificatienummer van [KFT]
door de Hongaarse autoriteiten met terugwerkende kracht tot 27 februari 2017 ingetrokken. Het btw-identificatienummer van [KFT] was in ieder geval op 24 juni 2017 nog steeds actief in het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie (het VAT Information Exchange System, hierna: VIES).
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de teruggaafbeschikking omzetbelasting tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder de toepassing van het nultarief2.op de intracommunautaire leveringen door eiseres aan [KFT] terecht heeft geweigerd. Centraal staan daarbij de vragen of:
a. verweerder de teruggaaf van omzetbelasting kon weigeren bij teruggaafbeschikking;
b. de informatie die verweerder heeft verkregen bij de fiscale eenheid onrechtmatig is verkregen en als bewijs moet worden uitgesloten;
c. sprake is van btw-fraude in de handelsketen waartoe [KFT] behoort; en zo ja,
d. eiseres op de hoogte was of had moeten zijn van deze btw-fraude en eiseres er alles aan heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verlangd om ervoor te zorgen dat haar handelingen geen onderdeel vormen van een fraudeketen.
3. Partijen zijn het eens over de cijfermatige uitwerking van elkaar standpunten. Als eiseres gelijk heeft dan moet de teruggaafbeschikking overeenkomstig de aangifte worden vastgesteld op € 348.066. Is het gelijk aan de zijde van verweerder dan is de teruggaafbeschikking op het juiste bedrag vastgesteld.
Vooraf
4. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op het door haar gemaakte bezwaar tegen de teruggaafbeschikking. Na indiening van het beroepschrift heeft verweerder alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroep heeft van rechtswege betrekking op deze alsnog genomen uitspraak op bezwaar.3.
5. Tijdens de zitting heeft eiseres de beroepsgrond gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de teruggaafbeschikking omzetbelasting en het verzoek om vaststelling van een dwangsom ingetrokken, zodat de rechtbank daarop niet meer hoeft te beslissen.
Toetsingskader
6. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de onder 2.c. en 2.d. opgeworpen vragen. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat het nultarief geldt voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen daar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van intracommunautaire leveringen aan [KFT] .
7. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient eiseres desondanks de toepassing van het nultarief te worden geweigerd als op basis van objectieve gegevens vast komt te staan dat aanspraak op dit recht is gemaakt, terwijl sprake is van fraude of misbruik.4.Fraude kan zich op twee manieren openbaren, namelijk wanneer de belastingplichtige:
- zelf belastingfraude pleegt; of
- wist of had moeten weten dat de handeling waaraan hij deelnam, onderdeel was van btw-fraude in een eerder of later stadium in een keten van leveringen.
8. Om de toepassing van het nultarief te weigeren, omdat eiseres wist of had moeten weten dat zij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, is vereist dat wordt vastgesteld:
a. hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats eiseres in die keten innam;
b. in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield;
c. dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat eiseres wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.5.
9. De bewijslast van het openbaren van de fraude ligt bij verweerder, maar van eiseres mag worden verlangd dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kan worden verlangd om te zorgen dat zij door de leveringen van auto’s aan [KFT] niet betrokken zou raken bij belastingfraude.6.Enkel belastingplichtigen die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun handelingen geen onderdeel vormen van een fraudeketen, ongeacht of het btw‑fraude dan wel andere vormen van fraude betreft, moeten op de rechtmatigheid van deze handelingen kunnen vertrouwen zonder het risico te lopen hun recht op aftrek van voorbelasting of toepassing van het nultarief te verliezen. Het hangt voornamelijk van de omstandigheden van het concrete geval af welke maatregelen in een bepaald geval redelijkerwijs kunnen worden verlangd van een belastingplichtige.7.
10. Naar het oordeel van de rechtbank mocht in dit geval van eiseres worden verlangd dat zij de nodige inlichtingen in zou winnen over [KFT] om zich te vergewissen van de betrouwbaarheid van [KFT] . De rechtbank betrekt bij dit oordeel in het bijzonder de omstandigheden dat [KFT] nog maar net was opgericht, desondanks een groot aantal auto’s van eiseres wilde afnemen en deze auto’s bovendien hoofdzakelijk contant werden betaald. Daarbij komt dat eiseres naar aanleiding van het bij de fiscale eenheid eerder uitgevoerde boekenonderzoek wist van het bestaan van zogeheten ‘ploflijnen’ op het gebied van de exporthandel in auto’s. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres ook verklaard dat eiseres “voorzichtig wilde zijn”toen [bestuurder KFT] zich bij haar meldde.
11. Tegelijkertijd kan verweerder in beginsel niet van eiseres verlangen dat zij zou nagaan of [KFT] de geleverde auto’s in bezit had en haar verplichtingen ter zake van btw-aangifte en -betaling is nagekomen, om zich ervan te vergewissen dat er geen sprake was van onregelmatigheden of fraude in de leveringsketen, dan wel over documenten dienaangaande beschikt. In beginsel ligt het immers op de weg van de belastingautoriteiten om bij belastingplichtigen de nodige controles uit te voeren om onregelmatigheden en btw-fraude op te sporen en daarvoor sancties op te leggen.8.
12. Met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten overweegt de rechtbank het volgende. Tijdens de zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres:
a. in haar administratie had opgenomen:
- een kopie van het identiteitsbewijs en de verblijfsvergunning van [bestuurder KFT] ;
- kopieën van de identiteitsbewijzen van [Y] en [Z] ;
- een machtiging van [Y] om namens [KFT] op te treden, voorzien van een stempel van [KFT] ;
- een kopie van de oprichtingsakte van [KFT] ;
- een bewijs van inschrijving bij de Hongaarse Kamer van Koophandel van [KFT] ;
- een volmacht van de bestuurder van [KFT] , [bestuurder KFT] ; en
- een gelegaliseerde handtekening van [bestuurder KFT] ;
b. aan de hand van de onder a. genoemde documenten heeft geverifieerd dat [bestuurder KFT] daadwerkelijk bestuurder was van [KFT] ;
c. op basis van de oprichtingsakte heeft geconstateerd dat [KFT] beschikte over een startkapitaal van € 9.000;
d. op basis van controle van het VIES heeft vastgesteld dat het btw-nummer van [KFT] actief was ten tijde van de levering van alle auto’s;
e. voor een deel van de transporten waarmee de geleverde auto’s zijn vervoerd CMR-vrachtbrieven heeft ontvangen waaruit niet blijkt dat de auto’s ergens anders dan in Hongarije werden afgeleverd; en
f. e-mails heeft gestuurd aan [KFT] ter bevestiging van ontvangst van de geleverde auto’s, die [KFT] ook telkens heeft ontvangen en bevestigend heeft beantwoord.
13. De rechtbank neemt verder in ogenschouw dat eiseres (nagenoeg) alle aanwijzingen heeft opgevolgd die de Belastingdienst in het kader van een eerder onderzoek aan de fiscale eenheid heeft gegeven. Verder heeft eiseres aanbetalingen per bank van [KFT] geëist en ontvangen om de (bank)gegevens van deze, voor haar nieuwe, afnemer te kunnen verifiëren. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat zij van diverse contante betalingen door [KFT] meldingen ongebruikelijk transacties heeft gedaan bij de betreffende autoriteiten. Verweerder heeft dit niet weersproken.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de onder 12. en 13. genoemde controle- en verificatiehandelingen alles gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden
verlangd om te zorgen dat zij door de leveringen aan [KFT] niet betrokken zou raken bij btw-fraude. De rechtbank hecht daarbij in het bijzonder waarde aan de consequente controle van het VIES waaruit steeds bleek dat [KFT] beschikte over een actief btw-identificatienummer. In geval van het verrichten van intracommunautaire leveringen zou een belastingplichtige immers bij uitstek moeten kunnen vertrouwen op de in het VIES vastgelegde informatie. Dat het btw-identificatienummer van [KFT] achteraf bleek te zijn ingetrokken is naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die eiseres niet kan worden tegengeworpen. Het voorgaande geldt temeer nu verweerder tijdens de zitting heeft verklaard dat hij “bij leveringen naar het buitenland ook eigenlijk alleen het VIES kan raadplegen.”.
15. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiseres meer informatie had moeten vergaren en - nu zij dit heeft nagelaten - had moeten weten dat btw-fraude plaatsvond in de leveringsketen waartoe [KFT] behoorde. De rechtbank is als volgt tot dit oordeel gekomen.
16. Allereerst snijdt het standpunt van verweerder dat eiseres informatie bij hem had moeten inwinnen alvorens met [KFT] in zee te gaan, geen hout. Gelet op wat verweerder tijdens de zitting heeft verklaard had hij eiseres ook slechts informatie uit het VIES kunnen geven. Eiseres beschikte echter al over die informatie, omdat zij dat systeem zelf al had geraadpleegd. Daarbij heeft verweerder tijdens de zitting verklaard dat hij eiseres in het eerste kwartaal van 2017 niet kon informeren over zijn vermoeden dat [KFT] bij fraude was betrokken, terwijl juist dat gegeven van groot belang zou zijn geweest voor eiseres.
17. Verder is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat eiseres niet gehouden was om informatie in te winnen over het adres van waaruit [KFT] handel dreef. Daarbij komt dat eiseres tijdens de zitting onweersproken heeft verklaard dat het in de internationale autohandel niet ongebruikelijk is om ingekochte auto’s op te halen bij de verkoper en - na doorverkoop - af te leveren bij de uiteindelijke koper. In dat geval is bedrijfsruimte met parkeerruimte niet nodig. Zelfs al had eiseres, zoals verweerder heeft gesteld, bij nader onderzoek moeten constateren dat bij het kantooradres van [KFT] geen (parkeer)ruimte voor auto’s aanwezig is, dan was dat geen doorslaggevende aanwijzing geweest dat [KFT] betrokken was bij btw-fraude.
18. Het standpunt van verweerder dat eiseres (eerder) een belastingadviseur had moeten inschakelen, slaagt evenmin. Verweerder heeft niet, althans onvoldoende, gemotiveerd hoe dit had kunnen bijdragen aan het verkrijgen van meer en vooral betere informatie over [KFT] dan de informatie die eiseres zelf al had ingewonnen.
19. Tot slot volgt de rechtbank het door verweerder tijdens de zitting ingenomen standpunt dat eiseres [bestuurder KFT] meer vragen had moeten stellen én de antwoorden daarop in haar administratie had moeten vastleggen, evenmin. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien welke vragen en antwoorden eiseres inzicht hadden kunnen geven in de btw-fraude waarbij [KFT] volgens verweerder uiteindelijk betrokken bleek.
20. Gelet op wat de rechtbank onder 6. tot en met 19. heeft overwogen en beslist, is de
rechtbank van oordeel dat eiseres in de gegeven omstandigheden alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat haar handelingen, bestaande uit het leveren van auto’s aan [KFT] , geen onderdeel vormden van een fraudeketen. Eiseres heeft daarom recht op toepassing van het nultarief ten aanzien van de leveringen aan [KFT] . Het beroep van eiseres is alleen daarom al gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar dan ook vernietigen en de teruggaafbeschikking omzetbelasting vaststellen conform de aangifte van eiseres. Dit brengt mee dat de rechtbank alle overige beroepsgronden onbesproken kan laten.
Materiële en immateriële schadevergoeding
21. De rechtbank constateert dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder (22 augustus 2017) en deze uitspraak van de rechtbank bedraagt (afgerond) 42 maanden. Uitgaande van dit tijdsverloop en omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met 18 maanden overschreden. Dat leidt, in afwijking van wat de rechtbank hierover aanvankelijk ter zitting heeft opgemerkt, tot een immateriële schadevergoeding van € 1.500 (drie maal een half jaar à € 500). De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraak op bezwaar van 25 april 2018, (afgerond) 3 maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. Zoals verweerder tijdens de zitting heeft bevestigd, is de overschrijding voor deze periode aan hem toe te rekenen. Voor de resterende 15 maanden komt de overschrijding voor rekening van de rechtbank. Aldus ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 250 en de Minister tot een bedrag van € 1.250. Omdat het totale bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, hoeft de Minister, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.9.
22. Eiseres heeft niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat zij ook nog andere materiële of immateriële schade heeft geleden. Verweerder heeft dat ook betwist. Daarom zal de rechtbank het verzoek van eiseres om schadevergoeding voor het overige afwijzen.
Griffierecht
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 333 aan haar te vergoeden.
Proceskosten
24. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van haar werkelijke proceskosten omdat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld door in de zaak van eiseres informatie te gebruiken uit het achteraf ten onrechte als derdenonderzoek aangemerkte boekenonderzoek bij de fiscale eenheid. Verweerder heeft betwist dat hiervoor aanleiding bestaat.
25. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een vergoeding van de integrale proceskosten toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is onder meer grond indien - voor zover hier van belang - een bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.10.
26. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. De informatie die verweerder heeft verkregen tijdens het onderzoek bij de fiscale eenheid én heeft gebruikt in deze procedure, was ook in de administratie van eiseres zelf aanwezig. Verweerder heeft bij eiseres een volledig (nieuw) boekenonderzoek gedaan, waarbij hij eiseres vooraf heeft verzocht de volledige administratie te overleggen. Verweerder heeft dus de mogelijkheid gecreëerd om de volledige administratie van eiseres in te zien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door uit praktisch oogpunt in het kader van het boekenonderzoek bij eiseres niet (nogmaals) te vragen om kopieën te kunnen maken van dezelfde gegevens waarover hij al beschikte uit het onderzoek bij de fiscale eenheid niet verregaand onzorgvuldig gehandeld, ook al heeft verweerder achteraf vastgesteld dat dit onderzoek bij de fiscale eenheid onrechtmatig is geweest. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor een vergoeding van de integrale proceskosten ziet de rechtbank daarom geen aanleiding. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.666 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 15 mei 2018, 0,5 punt voor het geven van inlichtingen, 0,5 punt voor het verschijnen op de inlichtingencomparitie en 1 punt voor het verschijnen op de nadere zitting na tussenuitspraak met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
stelt het bedrag van de teruggaafbeschikking vast op € 348.066;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 250;
- -
veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.250;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.666.
Deze uitspraak is op 28 januari 2021 gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. T. van de Bospoort, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑01‑2021
Artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) in verbinding met post a.6 van de bij de Wet OB behorende tabel II.
Zie onder meer Hof van Justitie EU 18 december 2014, C- 131/13, C163/13 en C164/13, (Italmoda), ECLI:EU:C:2014:2455.
Hoge Raad 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51.
Hof van Justitie EU 21 juni 2012 (Mahagében David), ECLI:EU:C:2012:373, r.o. 54.
Zie onder meer Hof van Justitie EU 21 juni 2012 (Mahagében David), ECLI:EU:C:2012:373, r.o. 53 en 59.
Zie onder meer Hof van Justitie EU 21 juni 2012 (Mahagében David), ECLI:EU:C:2012:373, r.o. 61 en 62.
Zie de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751.
Zie Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.