Hof Den Haag, 19-02-2019, nr. 200.217.385/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:745
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-02-2019
- Zaaknummer
200.217.385/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:745, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑02‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0615
Uitspraak 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad? Onrechtmatige vervolging? Begaclaim-jurisprudentie. Verjaring
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.217.385/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/509910/HA ZA 16-490
Arrest van 19 februari 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. Th. Pluijter te Groningen,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W. Heemskerk te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 31 mei 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 1 maart 2017 dat de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] acht grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord bestreden.
Tot slot is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in paragraaf 2. van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens in appel is gesteld en niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellant] is in 1984 beëdigd als advocaat in het toenmalige arrondissement Assen en hield laatstelijk kantoor te Peize. Door middel van een besloten vennootschap vormde [appellant] met Veldman Advocaten & Procureurs B.V. (hierna: Veldman) de maatschap Het Raethuys Advocaten & Fiscalisten. Daarnaast was [appellant] samen met Veldman bestuurder van de Stichting Beheer Derdengelden [appellant] CS Advocaten, een stichting die tot doel had het beheer van de derdenrekening van het kantoor Het Raethuys Advocaten.
1.2.
In 2001 is [appellant] aangehouden op verdenking van opzetheling, verband houdende met voormelde derdenrekening. Op 13 juli 2006 is [appellant] in hoger beroep ter zake van dit feit veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Deze straf is op 15 januari 2008 onherroepelijk geworden. Naar aanleiding van deze verdenking heeft een tuchtrechtelijke procedure gelopen.
1.3.
Op 6 april 2006 is [appellant] in het kader van het politieonderzoek Sigraplus aangehouden op verdenking van (i) grootschalige handel in ongeregistreerde erectiepillen met de merknaam Sigra(plus), (ii) het witwassen van crimineel verkregen geld via, onder meer, de derdengeldrekening van zijn advocatenkantoor en (iii) deelname aan een criminele organisatie die gericht is op het witwassen van crimineel verdiend geld en het bereiden en afleveren van ongeregistreerde geneesmiddelen.
1.4.
Aansluitend op zijn aanhouding op 6 april 2006 is [appellant] in verzekering en in bewaring gesteld, waarna de gevangenneming is bevolen. De voorlopige hechtenis heeft onafgebroken voortgeduurd tot de openbare (pro forma) terechtzitting op 11 juli 2006 van de meervoudige kamer voor strafzaken van rechtbank Utrecht. Tijdens die zitting heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis van [appellant] geschorst.
1.5.
Naar aanleiding van dit nieuwe strafrechtelijke onderzoek heeft een tweede tuchtrechtelijke procedure gelopen. Deze procedure betrof wederom misbruik van de derdenrekening. In verband met die tweede tuchtrechtelijke procedure en in verband met de omstandigheid dat [appellant] zichzelf van het tableau had laten schrappen, heeft Veldman de onder 1.1. bedoelde overeenkomst van maatschap per april 2006 opgezegd.
1.6.
In 2007 heeft de Raad van Discipline aan [appellant] de maatregel opgelegd dat hij als advocaat van het tableau geschrapt dient te worden. [appellant] heeft tegen deze beslissing geen hoger beroep ingesteld.
1.7.
Bij uitspraak van 30 oktober 2007 heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Utrecht [appellant] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden (met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd) voor het medeplegen van gewoontewitwassen, het overtreden van de Geneesmiddelenwet en deelname aan een criminele organisatie.
1.8.
[appellant] en het OM zijn allebei in appel gegaan. Bij arrest van 13 maart 2012 heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, [appellant] vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Er is geen cassatie ingesteld, waarmee de vrijspraak onherroepelijk is geworden.
1.9.
[appellant] heeft zich niet opnieuw laten inschrijven als advocaat, maar heeft zich als zelfstandig juridisch adviseur gevestigd.
2. [appellant] vordert in dit geding de veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten. [appellant] voert aan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem te vervolgen en van zijn vrijheid te beroven. Zijn hierdoor geleden schade bestaat volgens [appellant] onder meer uit inkomstenderving, huurderving, financiële schade als gevolg van gedwongen verkoop van een kantoorpand en verlies van goodwill. Ook stelt [appellant] immateriële schade te hebben geleden.
3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie (o.a. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, Begaclaim-arrest) de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor strafvorderlijk optreden als
- a.
van begin af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht), of
- b.
achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (het gebleken onschuldcriterium).
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van deze gronden berusten bij de gewezen verdachte.
5. Grief 1 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor zover [appellant] met zijn stelling dat door zijn gebleken onschuld de rechtvaardiging voor de vervolging en inzet van dwangmiddelen is komen te vervallen, een beroep op de zogenaamde a-grond heeft willen doen, hiervoor geen steun in het recht te vinden is. Volgens [appellant] is ten aanzien van de verdenking van een overtreding van de Geneesmiddelenwet wel degelijk aan het a-grondcriterium voldaan. Grieven 2 tot en met 7 hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van gebleken onschuld (de b-grond). Grief 8 luidt dat de rechtbank ten onrechte niet is toegekomen aan de beoordeling van de overige geschilpunten. In het kader van deze grief gaat [appellant] in op het verjaringsverweer van de Staat.
Verjaring
6. Het hof zal eerst ingaan op dat beroep van de Staat op verjaring.
Op grond van artikel 3:310, eerste lid, BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Zoals dit hof meermalen heeft bepaald, betekent dat in een geval als het onderhavige dat de verjaringstermijn gaat lopen op de dag na de dag van aanhouding (in casu 6 april 2006), dan wel, voor zover het gaat om schade als gevolg van beslaglegging, de dag na die waarop de beslagen zijn gelegd (in casu 3 juli 2007, de datum van de laatste beslaglegging). De Hoge Raad heeft deze lijn onderschreven (HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118). Het is dus niet zo dat de verjaring pas begint te lopen als de exacte omvang van de schade vaststaat en evenmin is het zo dat de termijn eerst een aanvang neemt als de strafzaak is afgerond met een (onherroepelijke) uitspraak.
7. [appellant] heeft erop gewezen (MvG, p. 8) dat hij aanvankelijk door de rechtbank is veroordeeld en vervolgens in hoger beroep is vrijgesproken. Volgens [appellant] verviel door die vrijspraak in appel de rechtvaardiging voor het strafrechtelijk optreden en is dat een “zodanig fundamentele wijziging van omstandigheden” dat de verjaring daarom ook pas op dat moment, dus op het moment van de vrijspraak, een aanvang heeft genomen. Deze stelling – die impliceert dat in alle gevallen waarin in eerste aanleg een veroordeling is uitgesproken en in appel alsnog wordt vrijgesproken, de verjaring pas begint te lopen op het moment van de uitspraak in appel – spoort niet met de hiervoor vermelde jurisprudentie en vindt geen steun in het recht. Volgens [appellant] heeft de Staat jaren “hardnekkig vastgehouden aan een rechtens aantoonbaar onjuist standpunt”, maar wat daar ook van zij, het laat onverlet dat [appellant] al in april 2006 (respectievelijk juli 2007) bekend was met de aansprakelijk te stellen persoon en met de schade en het is dan ook geen reden om een ander aanvangsmoment voor de verjaring aan te nemen.
8. [appellant] heeft ook aangevoerd dat het beroep op verjaring in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant] wijst erop dat tijdens de behandeling van zijn strafzaak in appel meermalen is vastgesteld dat ontlastend materiaal ten onrechte buiten het strafdossier was gehouden waarna dit materiaal op verzoek van de verdediging alsnog aan het dossier is toegevoegd. Volgens [appellant] heeft dit tot een ernstige overschrijding van de redelijke termijn geleid en zou de behandeling in appel al in 2010 zijn afgerond als het dossier direct correct en volledig zou zijn aangeleverd. Anders dan [appellant] betoogt, heeft dit niet tot gevolg dat de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op verjaring meer mag doen. [appellant] miskent dat het niet nodig was om met een aansprakelijkstelling te wachten totdat hij zou worden vrijgesproken. Niets weerhield hem ervan om de Staat binnen vijf jaar na zijn aanhouding respectievelijk na de laatste beslaglegging aan te spreken en de verjaring daarmee te stuiten. In dat opzicht verschilt de onderhavige zaak van de zaak waarop het door [appellant] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 november 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1867) betrekking heeft. In die zaak ging het om een zaak waarin zowel de schade als het causaal verband voor de betrokkene verborgen waren gebleven. Overigens werd ook in die zaak verjaring aangenomen. Welk argument [appellant] meent te kunnen ontlenen aan het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1867) is het hof niet duidelijk geworden.
9. Nu niet gesteld of gebleken is dat tijdig rechtsgeldig is gestuit, betekent het voorgaande dat de vordering op 7 april 2011 (respectievelijk 4 juli 2012) is verjaard. Hierop stuit de vordering reeds af.
10. Ten overvloede zal het of ingaan op het beroep van [appellant] op de a-grond en de b-grond.
De a-grond
11. [appellant] betoogt dat de Staat ten aanzien van de tenlastegelegde handel in ongeregistreerde geneesmiddelen steeds is uitgegaan van verouderde jurisprudentie. Indien de Staat van meet af was uitgegaan van de in 2005 reeds ontwikkelde jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie omtrent de samenstelling en daarmee samenhangende werking en omtrent de wijze van verpakking en aanprijzing, was het volgens [appellant] ten aanzien van dit feit niet tot een vervolging gekomen. Wat daar ook van zij, de Staat wijst er terecht op dat dit betoog afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, aangezien de strafrechter de voorlopige hechtenis – en daarmee de verdenking – meermalen heeft getoetst en rechtmatig heeft bevonden. Bovendien heeft het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 13 maart 2012 het redelijk vermoeden van schuld onderschreven en geoordeeld dat de start van het onderzoek niet onrechtmatig is geweest. In dit civiele geding vormen deze beslissingen uitgangspunt. Daarop stuit het betoog van [appellant] reeds af.
12. Afgezien van het voorgaande is van belang dat [appellant] bij zijn toelichting op grief 1 duidelijk heeft gemaakt dat hij zich ten aanzien van het witwassen (het hof neemt aan: voor zover de verdenking van witwassen betrekking had op andere gelden dan afkomstig van de handel in ongeregistreerde geneesmiddelen) alleen op de b-grond beroept. Nu de verdenking van witwassen de toepassing van dwangmiddelen zelfstandig kan dragen, slaagt de eerste grief ook daarom niet.
De b-grond
13. Ten aanzien van de b-grond dient te worden opgemerkt dat hieraan niet snel is voldaan. De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken, is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onschuld en/of van onrechtmatig toegepaste dwangmiddelen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het een restrictief criterium is, dat met terughoudendheid moet worden toegepast. Dit is onder meer ingegeven door de gedachte dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat in het geval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook als de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt. Daarnaast is bij de ontwikkeling van dit restrictieve criterium in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering al mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen. Ook houdt de terughoudendheid verband met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter anders in een daarop niet toegesneden procedure vragen voorgelegd krijgt, tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen.
14. Niet in geschil is dat uit de motivering van het strafarrest van het hof Amsterdam blijkt van de onschuld van [appellant] ter zake van de handel in ongeregistreerde geneesmiddelen (zie ook het bestreden vonnis onder 4.6.). Onbestreden is echter dat als gevolg van het feit dat aan [appellant] destijds meerdere feiten zijn tenlastegelegd, slechts sprake kan zijn van een toewijsbare schadevergoedingsvordering als de onschuld is gebleken ten aanzien van al die feiten. In dat verband is van belang dat de schade waarvan [appellant] vergoeding vordert niet uitsluitend samenhangt met de vervolging ter zake van de handel in ongeregistreerde geneesmiddelen maar mede met de vervolging ter zake van witwassen en de in verband daarmee toegepaste dwangmiddelen
15. Het hof is met de Staat en in navolging van het rechtbank van oordeel dat uit de door het hof Amsterdam in zijn arrest van 13 maart 2012 gebruikte bewoordingen níet blijkt van de onschuld van [appellant] ter zake van witwassen en (dus) evenmin ter zake van het deel uitmaken van een criminele organisatie, samenhangend met dat witwassen. Het hof verwijst kortheidshalve naar het uitgebreide citaat uit het strafarrest in het bestreden vonnis (onder 4.8.) en naar de overwegingen van de rechtbank in dat verband (onder 4.9.). [appellant] heeft weliswaar kanttekeningen geplaatst bij de uitleg van het strafarrest in het bestreden vonnis, maar heeft ook in appel onvoldoende onderbouwd dat uit het strafdossier zijn onschuld blijkt. Onder verwijzing naar een groot aantal producties voert [appellant] bij herhaling aan dat het dossier vol zit met suggestieve beweringen die niet worden gestaafd door bewijsmiddelen en dat niet bewezen is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, maar dit betekent nog niet dat uit het dossier van zijn onschuld blijkt in de hiervoor bedoelde zin.
Conclusie
16. De conclusie luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de nakosten. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 716,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, J.J. van der Helm en P. Glazener en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.