Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.5.5.2
2.5.5.2 Actie wegens onrechtmatige daad: een alternatieve route voor het vertrouwensbeginsel bij de inlichting en de toezegging
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS400801:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Thans is de belastingrechter wel bevoegd om de partijen in een fiscale procedure te veroordelen in de proceskosten. Bij Wet van 16 december 1993, Stb. 650 is art. Sa in de WARB opgenomen. Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat het gerechtshof bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de proceskosten die de andere partij heeft moeten maken. Een en ander is nader geregeld in het Besluit proceskosten fiscale procedures.
Ook gepubliceerd in AB 1994, 85, m.n. Van der Burg en in V-N 1993, blz. 2202.
Dit arrest past geheel in de lijn van de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. Zie bijvoorbeeld HR 9 mei 1986, nr 12587, BNB 1986/300, m.n. Hofstra, AB 86, 429, m.n. Van der Burg en NJ 1987, 252, m.n. Scheltema, het Van Gelder-arrest en HR 26 september 1986, nr. 12665, AB 1987, 70, m.n. Van der Burg en NJ 1987, 253, m.n. Scheltema, het arrest Hoffmann-La Roche. Zie verder uitgebreid Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 10.69 e.v.
In HR 22 juni 1990, nr. 13915, NJ 1993, 637 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat het leerstuk van de formele rechtskracht ook op het belastingrecht van toepassing is. Zie hierover ook Scheltema in zijn noot onder het arrest. Voor belastingverordeningen heeft de rechter hetzelfde beslist in HR 16 oktober 1992, nr. 14724, NJ 1993, 638, m.n. Scheltema, BNB 1993/31, m.n. Den Boer.
Aldus het arrest Heesch – Van de Akker, HR 16 mei 1986, nr. 12546, AB 1986, 573, m.n. Van der Burgh, NJ 1986, 723, m.n. Scheltema.
In dezelfde lijn als het Bolsius-arrest ligt HR 7 oktober 1994, nr. 15436, RvdW 197C. Een ambtenaar van het ministerie van Landbouw en Visserij had verklaard dat over de aankoop van een swillkookinstallatie in het kader van een nadeelcompensatieregeling geen omzetbelasting was verschuldigd. De inspecteur legde evenwel een naheffingsaanslag terzake op. De Hoge Raad overwoog: ‘Het geven van zodanige inlichtingen i s ... immers onafhankelijk van de inhoud van de beschikkingen onrechtmatig en Van Benten kan dan ook in beginsel vergoeding vorderen van schade welke zij mocht hebben geleden doordat zij op de juistheid van die inlichtingen is afgegaan.’
Een ander voorbeeld van rechtsbescherming door de burgerlijke rechter betreft de voorlopige aanslag. Tegen een voorlopige aanslag bestaat niet een in de wet voorziene administratieve procesgang. In HR 31 januari 1992, NJ 1992, 788, m.n. Scheltema, ging de ontvanger over tot tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter zake van een voorlopige aanslag. De Hoge Raad gaf aan dat hij niet alleen beoordeelt of de ontvanger met voldoende zorgvuldigheid is opgetreden, maar ook of de inspecteur voldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij bijvoorbeeld het ambtshalve opleggen van aanslagen.
Zie hierover het hierna behandelde arrest van 7 oktober 1994, nr. 15436, RvdW 1995, 197 C.
Scheltema noemt in zijn noot onder HR 2 februari 1990, nr. 13763, NJ 1993, 635 het geval dat een onjuiste inlichting ertoe leidt dat de burger geen subsidie aanvraagt terwijl hij daar wel recht op zou hebben.
Zie hierover het slot van 2.5.2. Bij de behandeling van de toezegging is ook naar voren gekomen dat een door een onbevoegde inspecteur gedane toezegging in de regel de bevoegde inspecteur niet bindt indien de belastingplichtige wist of had behoren te weten dat de inspecteur onbevoegd was.
In zijn noot onder het arrest Bolsius-de Staat had Scheltema ook reeds gewezen op een dergelijke situatie.
Bij de bespreking van de gebondenheid van de bevoegde inspecteur heb ik mede aan de hand van recente fiscale arresten en een arrest van de burgerlijke kamer, HR 27 november 1992, nr. 8030, NJ 1993, 287 en AB 1993, 338, aangegeven dat er omstandigheden kunnen zijn waarin het door de onbevoegde inspecteur opgewekte vertrouwen wel gehonoreerd moet worden. Dit is met name het geval als de belastingplichtige de onbevoegdheid van de inspecteur redelijkerwijs niet had behoeven te beseffen. Met betrekking tot het resultaat voor een belastingplichtige van een procedure bij de burgerlijke rechter liggen op dit punt naar mijn mening niet meer kansen.
Zie hierover bijvoorbeeld Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 10.47 e.v.
In 2.4 en 2.5 ben ik ingegaan op de twee voorrangsregels bij de inlichting en de toezegging. De belastingkamer van de Hoge Raad hanteert in beide typen van situaties voorrangsregels om uit te maken of in een concrete situatie het legaliteitsbeginsel voor het vertrouwensbeginsel moet wijken. We hebben gezien dat de rechter bij de voorrangsregel van de inlichting strengere eisen aanlegt dan bij die van de toezegging. Dit komt met name in het dispositievereiste tot uitdrukking. De belastingplichtige moet daadwerkelijk schade hebben geleden, voordat de rechter tot honorering van het opgewekte vertrouwen overgaat. In deze paragraaf zal ik aandacht besteden aan een door de burgerlijke rechter aangegeven route die mogelijkerwijs tot een zelfde of, financieel gesproken, wellicht een beter resultaat voor de belastingplichtige leidt. Het gaat om het instellen van een actie tot schadevergoeding wegens een onrechtmatige overheidsdaad.
Alvorens hierop verder in te gaan, roep ik kort in herinnering wat de houding van de belastingrechter is tegenover acties tot schadevergoeding. Deze houding is duidelijk: de belastingrechter acht zich niet bevoegd er kennis van te nemen. Hij beperkt zich tot de beoordeling van het geschil op grond van de fiscale wetgeving en de relevante rechtsbeginselen, waaronder eventueel het vertrouwensbeginsel.
Reeds in HR 1 november 1972, nr. 16905, BNB 1973/190, m.n. Van Soest overwoog de Hoge Raad: ‘dat ook deze grief geen doel kan treffen, aangezien het geven van een beslissing tot schadevergoeding niet behoort tot de bevoegdheid van de rechter in belastingzaken’. Zie in dezelfde zin ook HR 7 maart 1973, nr. 17032, BNB 1973/93. In een recent arrest, HR 28 oktober 1992, nr. 27958, BNB 1993/36, m.n. Den Boer, waarin de inspecteur naar het oordeel van de belastingplichtige op onzorgvuldige wijze een aanslag had vastgesteld, overwoog de rechter: ‘In een geding als het onderhavige kan niet aan de orde komen of het gewraakte handelen van de inspecteur, zo het tot schade heeft geleid, grond zou kunnen opleveren de Staat daarvoor aansprakelijk te stellen.’ Zie in dezelfde zin HR 21 juni 1995, nr. 27843, BNB 1995/267 en HR 21 juni 1995, nr. 28603, BNB 1995/268, beide met noot Scheltens, alsmede HR 4 oktober 1995, nr. 29594, V-N 1995, blz. 3645.
In termen van schade gesproken, krijgt de belastingplichtige bij de belastingrechter dus alleen de belasting vergoed waarop hij op grond van de inlichting of toezegging niet had gerekend.
De houding van de burgerlijke rechter tegenover de administratieve rechtsgang is een principieel andere. De burgerlijke rechter treedt als reserverechter op. Indien de rechtsbescherming door de administratieve rechter te kort schiet, vult de burgerlijke rechter de lacune in de rechtsbescherming op.
Deze bevoegdheid is gebaseerd op art. 112, eerste lid, Gw. Dit luidt: ‘Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechtiging van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen’. Tot 1 januari 1994 werd deze bevoegdheid van de burgerlijke rechter geacht te berusten op art. 2 RO: ‘De kennisneming en beslissing van alle geschillen over eigendom of daaruit voortvloeiende rechten, over schuldvorderingen of burgerlijke rechten ... zijn bij uitsluiting opgedragen aan de rechterlijke macht ...’.1
In dit verband betekent dit dat de belastingplichtige een onrechtmatige-daadactie bij de burgerlijke rechter kan overwegen. Er moeten daarbij twee situaties worden onderscheiden. De eerste situatie is aan de orde als de belastingplichtige door de fiscale rechter op grond van het vertrouwensbeginsel in het gelijk is gesteld. Het gevolg hiervan is dat hij wordt aangeslagen voor het bedrag waarop hij overeenkomstig de verstrekte inlichting respectievelijk de verkregen toezegging had gerekend. Indien hij verdere schade heeft geleden als gevolg van het handelen van de overheid, moet hij zich tot de burgerlijke rechter wenden met een onrechtmatige overheidsdaadactie. Deze mogelijkheid sluit aan bij het hiervoor weergegeven standpunt van de belastingrechter over de grenzen van zijn eigen bevoegdheid. Deze gang van zaken komt erop neer dat de belastingplichtige voor het belastingdeel van zijn schade zich tot de belastingrechter kan wenden en voor het overige deel van de schade tot de burgerlijke rechter.2
Van belang is hierbij dat de burgerlijke rechter ervoor waakt niet in de fiscaal-juridische beoordeling van de belastingrechter te treden. Uitgangspunt voor hem is dat de onrechtmatigheid van het handelen van de fiscus vaststaat, indien de aanslag door de fiscale rechter is vernietigd.
In HR 1 juli 1993, nr. 15 137, NJ 1995, 150, m.n. Brunner3, een procedure met betrekking tot de vergoeding van fiscale proceskosten, oordeelde de burgerlijke kamer van de Hoge Raad: ‘Bij de beoordeling van het middel moet worden voorop gesteld dat indien een overheidslichaam een beschikking neemt en handhaaft die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet of op enige andere in artikel 8 eerste lid van de Wet Arob vermelde grond – dan wel een overeenkomstige grond vermeld in enige andere administratieve wet – het jegens de door die beschikking getroffene, een onrechtmatige daad begaat en dat daarmee de schuld van het overheidslichaam in beginsel is gegeven. Zelfs wanneer het overheidslichaam geen enkel verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad in beginsel voor rekening van het overheidslichaam komt. Niet uitgesloten is dat hierop onder bijzondere omstandigheden een uitzondering moet worden gemaakt.’4
De tweede situatie doet zich voor als de inspecteur het beroep op het vertrouwensbeginsel niet honoreert en de belastingplichtige geen beroep instelt bij de belastingrechter. Twee zaken zijn daarbij van belang. Ten eerste verkrijgt de beschikking door het niet in beroep gaan ‘formele rechtskracht’.5 Dit betekent dat de burgerlijke rechter ervan uitgaat dat de beschikking zowel wat zijn wijze van totstandkoming als wat zijn inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende fiscale voorschriften en algemene rechtsbeginselen.6
Vervolgens is in dit kader van belang dat het in beide situatie-typen van de inlichting en de toezegging om een handelen van de fiscus gaat dat voorafgaat aan het opleggen van de aanslag. De belastingplichtige doet zijn verzoek om een inlichting of toezegging doorgaans op het moment dat hij het plan heeft een voor hem belangrijke handeling, bijvoorbeeld het doen van een investering of het sluiten van een belangrijk contract, te verrichten. De aanslag waarin de fiscale rechtsgevolgen van een dergelijke handeling verdisconteerd worden, wordt vaak pas geruime tijd later vastgesteld. In het fiscale recht kunnen deze handelingen als voorbereidingshandelingen worden gezien. Zij kunnen pas aan het oordeel van de rechter worden onderworpen, indien het tot een voor beroep vatbare beschikking komt. Aan zulke handelingen komt in het fiscale recht dus geen zelfstandige betekenis toe. De vraag is evenwel of dit standpunt ook in de sfeer van het burgerlijke recht zijn gelding heeft. Naar mijn mening neemt de burgerlijke rechter een ander standpunt in en acht hij de inlichting en de toezegging zelfstandige gedragingen. Recente rechtspraak van de burgerlijke kamer van de Hoge Raad maakt duidelijk dat de burgerlijke rechter hier een lacune in de rechtsbescherming aanwezig acht en zich bevoegd acht over het handelen van de overheid, bestaande uit het verstrekken van een inlichting of het geven van een toezegging, te oordelen. In het arrest Bolsius – de Staat, HR 2 februari 1990, nr. 13763, NJ 1993, 635, geeft de Hoge Raad aan dat er twee wegen openstaan voor de burger. Ten eerste kan hij tegen de afwijzende beschikking in beroep komen bij de administratieve rechter. Dit zou men de normale gang van zaken kunnen noemen, die ik hierboven als de eerste situatie heb geschetst. Ten tweede kan hij, ‘uitgaande van de rechtsgeldigheid van de afwijzende beschikking, op de voet van art. 1401 BW (thans 6:162 IBW, RH) bij de burgerlijke rechter op grond van aan die beschikking voorafgaand, jegens hem onrechtmatig optreden waarvoor de overheid aansprakelijk is, vergoeding vorderen van de schade welke hij heeft geleden doordat hij heeft gehandeld in de door dat optreden gewekte veronderstelling dat in andere zin zou worden beschikt’. De burger heeft dus een keuze welke weg hij wil bewandelen. De burger kan ook eerst voor de eerste weg kiezen en zich vervolgens tot de burgerlijke rechter wenden. De laatste zal dan afhankelijk van het oordeel van de administratieve rechter uitgaan van de nietigheid dan wel de rechtsgeldigheid van de beschikking van het overheidsorgaan. Voor beide gevallen geeft hij aan dat er sprake kan zijn van een onrechtmatige daad van de overheid tegenover de burger. Ook indien de administratieve rechter de beschikking heeft gehandhaafd en daarmee het beroep op het door de inlichtingen gewekte vertrouwen heeft verworpen, belet dit, volgens de Hoge Raad in het arrest Bolsius – de Staat, de burgerlijke rechter niet zonder meer om te oordelen dat het geven van die inlichtingen onzorgvuldig was en verplicht tot vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade.
In HR 2 februari 1990, nr. 13763, NJ 1993, 635, m.n. Scheltema, ging het om een ambtenaar, Bolsius, die elders een werkkring had aanvaard. Hij deed dat in de veronderstelling dat hij bij zijn eerste werkgever voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten in aanmerking kwam. De inlichtingen die hij daaromtrent had gekregen bleken, onjuist te zijn. Van de afwijzende beschikking was Bolsius niet in beroep gegaan bij de Arob-rechter. Bij de burgerlijke rechter vorderde hij veroordeling van de Staat tot betaling van f 8424,- terzake van verhuis- en inrichtingskosten, plus wettelijke rente. De rechter stelde Bolsius in principe in het gelijk. Na eerst te hebben overwogen dat Bolsius zich terzake van de afwijzende beschikking tot de administratieve rechter had kunnen wenden met een beroep op het opgewekte vertrouwen, overwoog de Hoge Raad vervolgens: ‘Hij (Bolsius, RH) kan ook, uitgaande van de rechtsgeldigheid van de afwijzende beschikking, op de voet van art. 1401 BW bij de burgerlijke rechter op grond van aan die beschikking voorafgaand, jegens hem onrechtmatig optreden waarvoor de overheid aansprakelijk is, vergoeding vorderen van de schade welke hij heeft geleden doordat hij heeft gehandeld in de door dat optreden gewekte veronderstelling dat in andere zin zou worden beschikt’. Uitdukkelijk geeft de rechter vervolgens nog aan dat ‘de omstandigheid dat de administratieve rechter door onjuiste of onvolledige inlichtingen opgewekt vertrouwen dat in bepaalde zin zou worden beschikt, onvoldoende heeft geoordeeld om de vervolgens in andere zin genomen beschikking te vernietigen, de burgerlijke rechter niet zonder meer belet te oordelen dat het geven van die inlichtingen onzorgvuldig was en verplicht tot vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade’.7
Bovenstaande houdt, samengevat, in dat de burgerlijke rechter ook in belastingzaken een aanvullende rechtsbescherming aan de belastingplichtige biedt. Deze rechtsbescherming strekt zich ook uit tot de voorbereidingshandelingen van beschikkingen, zoals door de inspecteur verstrekte inlichtingen of gedane toezeggingen.8 De vraag rijst of’ daarbij ook de belastingschade kan worden betrokken, dus de schade, bestaande uit het alsnog betalen van belasting, waarop niet was gerekend. Naar mijn mening is dit mogelijk in het geval dat de fiscale rechter zich niet heeft uitgelaten over de vraag of het vertrouwensbeginsel is geschonden. Indien er naar het oordeel van de burgerlijke rechter sprake is van onzorgvuldigheid aan de kant van de overheid, kan een verplichting tot schadevergoeding aan de orde komen. Tot de schade moet ook het hogere bedrag aan alsnog te betalen belasting worden gerekend.9
Ik noem nog enige situaties waarin de aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter betekenis kan hebben. Allereerst is het goed denkbaar dat bijvoorbeeld een door de inspecteur verstrekte inlichting de belastingplichtige juist heeft doen afzien van een bepaalde handeling. In de sfeer van een voorgenomen investering bijvoorbeeld kan de inlichting van de inspecteur met betrekking tot eventuele investeringspremie of vervroegde afschrijving beslissend zijn om een bepaalde investering te doen. Indien deze inlichting onjuist blijkt te zijn, kan er mijns inziens wel degelijk sprake zijn van schade.10 Nog een stap verder gaat de situatie dat een ander bestuursorgaan dan de inspecteur of de staatssecretaris inlichtingen verstrekt of een toezegging doet over een fiscale aangelegenheid. Een dergelijke inlichting of toezegging bindt in principe de fiscus niet.11 In HR 7 oktober 1994, nr. 15436, RvdW 1994, 197 C, besliste de Hoge Raad dat een onjuiste inlichting, gedaan door een onbevoegd bestuursorgaan in principe wel kwalificeert als een onrechtmatige daad van dat bestuursorgaan.12 De schade die in dat geval was geleden, werd gevormd door een naheffingsaanslag omzetbelasting ter grootte van f 45.720,-.
In HR 7 oktober 1994, nr. 15436, RvdW 1994, 197 C, ging het om een veehouder, Van Benten, die een vergoeding had ontvangen van Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ter zake van de overneming van een swillkookinstallatie. Ambtenaren van Landbouw hadden verklaard dat hij over die vergoeding geen omzetbelasting was verschuldigd. Dit bleek onjuist te zijn en Van Benten kreeg een naheffingsaanslag OB van f 45.720,-. De Hoge Raad overwoog dat ‘het geven van de onjuiste inlichtingen onafhankelijk van de inhoud van beschikkingen ter zake van de toekenning van de vergoeding onrechtmatig was. ‘Van Benten kan dan ook in beginsel vergoeding vorderen van de schade welke zij mocht hebben geleden doordat zij op de juistheid van die inlichtingen is afgegaan.’ Verder verwierp de Hoge Raad het betoog van Landbouw dat voor zover het ‘aanvoert dat het niet tot de taak en de bevoegdheid van de betrokken ambtenaren behoorde om mededelingen te doen omtrent de verschuldigdheid van omzetbelasting, nu het te dezen niet gaat om de vraag of bedoelde ambtenaren (van Landbouw) de Staat rechtens konden binden, doch om de vraag of Van Benten in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat de gegeven in formatie juist was’.13
Het overschrijdt het kader van dit boek om verder in te gaan op de vereisten die de burgerlijke rechter stelt aan een actie op grond van een onrechtmatige overheidsdaad.14 Een element mag hier evenwel niet onvermeld blijven en wel het vereiste van schade. Ook bij de voorrangsregel van de inlichting wordt een dergelijk criterium gesteld, nl. het dispositievereiste. Bij de voorrangsregel van de toezegging wordt het dispositievereiste niet gesteld. Dit houdt een zwaardere bewijslast voor de belastingplichtige in die zich niet tot de fiscale maar tot de burgerlijke rechter wendt.
Ten slotte merk ik op dat er naast de inlichting en de toezegging nog andere situaties zijn, die aanleiding kunnen geven tot een onrechtmatige daadactie van de kant van de belastingplichtige. Deze aanvullende rechtsbescherming kan ook aan de orde komen bij de van de fiscus afkomstige algemene voorlichting. De hierna te bespreken voorrangsregels van de impliciete standpuntbepaling van de inspecteur betreffen evenzeer voorbereidingshandelingen. Ook deze vallen onder de hier besproken reikwijdte van de aanvullende rechtsbescherming van de burgerlijke rechter.