Hof Den Haag, 18-11-2014, nr. BK-14/00368, nr. BK-14/00369, nr. BK-14/00370, nr. BK-14/00371, nr. BK-14/00372
ECLI:NL:GHDHA:2014:3983
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-11-2014
- Zaaknummer
BK-14/00368
BK-14/00369
BK-14/00370
BK-14/00371
BK-14/00372
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:3983, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑11‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:426, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:3042, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:3042, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Waarde panden in box 3. In geschil is of de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen voor 2005 tot en met 2009, alsmede de opgelegde boete- en heffingsrentebeschikkingen terecht – en zo ja – tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nrs. BK-14/00368 tot en met BK-14/00372
Uitspraak van 18 november 2014
in het geding tussen:
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2014, nummer SGR 13/7464 tot met SGR 13/7467 en SGR 13/7469, betreffende na te vermelden aanslagen en beschikkingen.
Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboeten opgelegd:
- -
voor 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.389 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.107. Deze aanslag beloopt na verrekening van voorheffingen € 21.334. Met deze aanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 5.333 opgelegd en € 4.741 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- -
voor 2006 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.174, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 11.850 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 39.315. Deze aanslag beloopt na verrekening van voorheffingen € 8.062. Met deze aanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 2.015 opgelegd en € 1.635 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- -
voor 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.318, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 784.973 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 71.877. Deze aanslag beloopt na verrekening van voorheffingen € 8.109. Met deze aanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 2.027 opgelegd en € 1.281 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- -
voor 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.929, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 32.162 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 99.118. Deze aanslag beloopt na verrekening van voorheffingen € 14.069. Tegelijk met deze aanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 3.517 opgelegd en € 1.503 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- -
voor 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.277, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.015 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 91.233. Deze aanslag beloopt na verrekening van voorheffingen € 2.253. Met de navorderingsaanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 563 opgelegd en is € 132 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen inzake de heffingsrente bezwaarschriften ingediend bij de Inspecteur.
- -
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2005 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.002 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.154. Na vermindering beloopt de navorderingsaanslag € 11.114, de heffingsrente €2.471 en de vergrijpboete nihil.
- -
de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2006 gehandhaafd na wijziging van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.200 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.521. De in rekening gebrachte heffingsrente is eveneens gehandhaafd. De vergrijpboete is verminderd tot op € 80;
- -
de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2007 met € 1 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.318, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 777.143 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 78.403. De in rekening gebrachte heffingsrente is gehandhaafd. De vergrijpboete is verminderd tot op € 51;
- -
de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2008 gehandhaafd na wijziging van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 28.093 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 102.508. De in rekening gebrachte heffingsrente is eveneens gehandhaafd. De vergrijpboete is verminderd tot op € 702;
- -
de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2009 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.277, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.722 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 91.233. Na vermindering beloopt de navorderingsaanslag € 1.180, de heffingsrente € 69 en de vergrijpboete € 118.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Griffierecht is geheven van € 122.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 oktober 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is in de jaren 2005 tot en met 2008 eigenaar van de onroerende zaken [a-straat 1], [a-straat 2], [a-straat 3] en [a-straat 4], inclusief bovenwoningen, en van de [b-straat 1], inclusief bovenwoning te [Q] (de panden).
3.2.
De panden zijn midden jaren negentig en begin jaren 2000 verkregen van derden voor in totaal € 2.384.158.
3.3.
De panden exclusief de bovenwoningen zijn door belanghebbende verhuurd aan [A] B.V. die hierin een [B]-vestiging exploiteerde. De certificaten van de aandelen in [A] B.V. zijn in het bezit van de dochter van belanghebbende. De zeggenschap van de aandelen komt toe aan belanghebbende door middel van de Stichting [C].
3.4.
In 2007 is de [B]-vestiging verplaatst naar de [c-straat] te [Q]. Aanleiding is geweest de aankoop van de [D]-vestiging aan de [c-straat] door [E] in 2006. Sinds medio 2007 staat, als gevolg van de verplaatsing van de [B]-vestiging, de winkelruimte aan de [a-straat 1], [a-straat 2], [a-straat 3] en [a-straat 4] leeg.
3.5.
In april 2009 verkoopt en levert belanghebbende de panden aan [F] B.V. De verkoopprijs van de panden bedraagt € 3.650.000. Blijkens de akte van levering is de winkelruimte voor € 1.915.000 verkocht. De bovenwoningen hebben € 1.735.000 opgebracht.
3.6.
In zijn aangiften IB/PVV voor 2005 tot en met 2009 heeft belanghebbende de panden in box 3 voor de volgende waarden in aanmerking genomen:
2005 € 1.903.054 (1 januari) respectievelijk € 1.990.217 (31 december);
2006 € 2.055.000 (1 januari) respectievelijk € 2.055.000 (31 december);
2007 € 2.055.000 (1 januari) respectievelijk € 2.240.344 (31 december);
2008 € 2.240.344 (1 januari) respectievelijk € 2.217.765 (31 december);
2009 € 2.217.765 (1 januari).
3.7.
Op 27 oktober 2010 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en [A] B.V. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en vennootschapsbelasting voor 2005 tot en met 2008 en de aangiften omzetbelasting voor de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009. Van de bevindingen van dit onderzoek is een rapport (het rapport) gemaakt, gedagtekend 23 september 2011. Een kopie van het rapport behoort tot de gedingstukken.
3.8.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderwerpelijke navorderingsaanslagen en boetes opgelegd. De Inspecteur heeft de waarde van de panden gecorrigeerd. In bezwaar heeft belanghebbende bepleit dat de panden in box 3 in aanmerking moeten worden genomen voor een lagere waarde dan in de aangiften is vermeld.
3.9.
Partijen hebben in de bezwaarfase een compromis bereikt dat is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Partijen hebben – samengevat weergegeven – over al hetgeen hen verdeeld hield overeenstemming bereikt, met uitzondering van de vraag tegen welke waarden de panden in box 3 in aanmerking dienen te worden genomen en de hoogte van de proceskostenvergoedingen voor de bezwaarfase. De vaststellingsovereenkomst luidt:
“Vaststellingsovereenkomst
Naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek bij [A] B.V. over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 zijn bezwaren vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting, omzetbelasting en loonbelasting gemaakt. Naar aanleiding van de behandeling van de bezwaren is deze vaststellingsovereenkomst samengesteld.
Partij 1:
[A] B.V., vertegenwoordigd door de heren [G] van [H] en [X] bestuurder van [A] B.V.
en
[X] vertegenwoordigd door de heren [G] van [H] en door belanghebbende [X] zelf
Partij 2:
De inspecteur van de Belastingdienst/kantoor [P], vertegenwoordigd door de heren mr. [I] en [J], als zodanig gemandateerd door de voorzitter van het managementteam Belastingdienst.
Verklaren hierbij een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek, ter beëindiging van een geschil naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2009.
Partij 1 en 2 geven er de voorkeur aan om de geschilpunten op te lossen in een compromis tot afronding van de bezwaarfase. Ter finale afronding is onderstaande afgesproken en overeengekomen.
(…)
5. WOZ waarde (punt 6.3)
Er is wat betreft de WOZ waarden van de panden geen overeenstemming bereikt. Partij 1 gaat uit van een lagere waarde dan in de aangiften is aangegeven. Partij 2 gaat uit van een hogere waarde dan de aangebrachte correctie.
Partij 1 heeft aangegeven betreffende de waarde te gaan procederen met het recht op volledige interne compensatie indien de rechter het standpunt van partij 1 zal volgen. Partij 2 zal dientengevolge uitspraak op bezwaar doen met ook het recht op volledige interne compensatie.
6. De opgelegde aanslag inkomstenbelasting 2005 is foutief opgelegd. De aanslag zal hersteld worden.
7. Partij 1 heeft afgezien van het recht om te worden gehoord.
Heffings- en invorderingsrenterente
Heffingsrente en invorderingsrente worden berekend conform de wettelijke bepalingen.
Afstand van rechtsmiddelen
Partij 1 verklaart dat zij afziet van enig recht van bezwaar of beroep. Dit behoudens bovengenoemd punt 5, de WOZ waarde.
Vergoeding proceskosten bezwaarfase
Partij 2 zal in zijn uitspraken op de bezwaren ook uitspraak doen over de kostenvergoeding. Hierop zijn de rechten van bezwaar en beroep van toepassing.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.1.
Partijen houdt het antwoord op de vragen verdeeld of de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen voor 2005 tot en met 2009, alsmede de opgelegde boete- en heffingsrentebeschikkingen terecht – en zo ja – tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend, belanghebbende ontkennend.
4.1.2.
Voorts is de hoogte van de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoedingen voor de bezwaarfase in geschil. Tussen partijen is niet in geschil dat zij gebonden zijn aan de door hen ondertekende vaststellingsovereenkomst.
4.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de panden in box 3 voor een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen. Het betoog van belanghebbende strekt ertoe de waarde van de panden te bepalen conform de huurwaardekapitalisatiemethode. Deze methode houdt volgens hem rekening met waardebepalende factoren, waaronder de staat waarin de panden verkeren en een nettorendement tussen de 8 en 10 percent per jaar. Belanghebbende doet tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.2.2.
Belanghebbende stelt daarnaast dat de Inspecteur niet tot navorderen mocht overgaan omdat geen sprake is van een feit dat de inspecteur niet bekend was of redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn en dat ten onrechte de nagevorderde belasting in box 2 en de daarmee samenhangende boeten niet zijn verminderd tot nihil.
4.2.3.
Voorts betoogt belanghebbende dat de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd dient te worden tot nihil, omdat de Inspecteur niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en het doen van uitspraak op bezwaar.
4.2.4.
Belanghebbende stelt tot slot dat de door de Inspecteur toegekende proceskostenvergoedingen te laag zijn. Hij verzoekt tevens om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij de navorderingsaanslagen, boetes en heffingsrente bij de uitspraken op bezwaar nader heeft vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst en dat hij de panden eerder tegen een te lage dan tegen een te hoge waarde in box 3 in aanmerking heeft genomen. Ook stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding en dat de voor de bezwaarfase toegekende forfaitaire proceskostenvergoedingen niet te laag zijn.
Conclusies van partijen
5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de navorderingsaanslagen en dienovereenkomstige vermindering van de boeten en in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft – voor zover thans van belang – overwogen:
“19. Gelet op het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst kunnen op grond daarvan in beroep alleen de waarde van de panden en de hoogte van de aan [belanghebbende] toegekende proceskostenvergoedingen ter discussie staan. Dat betekent dat hetgeen [belanghebbende] stelt met betrekking tot de afwezigheid van een nieuw feit hier niet aan de orde kan komen, ook niet ten aanzien van de (waardering van de) panden en de door [de Inspecteur] bij uitspraken op bezwaar dienaangaande toegepaste interne compensatie. De mogelijkheid tot interne compensatie is (voor beide partijen) immers ook specifiek in de vaststellingsovereenkomst opgenomen.
20. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] bij de uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de boetes voor zover deze zien op de correcties van het inkomen in box 2 nader heeft vastgesteld conform het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst. In zoverre zijn de navorderingsaanslagen en boetes naar het oordeel van de rechtbank juist en dus niet te hoog vastgesteld. Navolgend zal de rechtbank ingaan op de waarde van de panden.
De waarde van de panden
21. Niet in geschil is dat de panden in aanmerking dienen te worden genomen voor de waarde in het economische verkeer. Met [de Inspecteur] is de rechtbank van oordeel dat daaronder in dit verband dient te worden verstaan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
23. Met betrekking tot de door [de Inspecteur] bepleite waarden voor de desbetreffende jaren overweegt de rechtbank als volgt.
Waarde per 31 december 2008 / 1 januari 2009
24. Vast staat dat [belanghebbende] de panden (winkelruimte en appartementsrechten/bovenwoningen) omstreeks april 2009 heeft verkocht aan een derde voor een bedrag van in totaal € 3.650.000. Naar het oordeel van de rechtbank verbindt [de Inspecteur] daaraan terecht de conclusie dat de waarde in het economische verkeer van de panden per 31 december 2008 respectievelijk 1 januari 2009 eveneens € 3.650.000 bedraagt. Gelet op het korte tijdsbestek tussen laatstgenoemde data en het moment van werkelijke verkoop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat die waarden niet overeen komen.
25. [ De Inspecteur] heeft onweersproken gesteld dat uit gegevens van de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, Nederland (IVBN) de volgende cijfers blijken.
- In 2008 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 0,8 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 0,5 procent gedaald (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2008 van het IVBN).
- In 2007 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 5,7 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 6,8 procent gestegen (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2008 van het IVBN).
- In 2006 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 7,2 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 7,9 procent gestegen (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2006 van het IVBN).
- In 2005 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 5,7 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 6,3 procent gestegen (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2006 van het IVBN).
Waarden per 1 januari 2005, 31 december 2005/1 januari 2006, 31 december 2006/
1 januari 2007 en 31 december 2007/1 januari 2008
26. [ De Inspecteur] stelt dat de waarde in het economische verkeer van de panden per 31 december 2007/1 januari 2008 eveneens € 3.650.000 bedroeg, per 31 december 2006/1 januari 2007 € 3.285.000, per 31 december 2005/1 januari 2006 € 2.956.500 en per 1 januari 2005 € 2.789.150 bedroeg. De rechtbank acht deze door [de Inspecteur] gestelde waarden per die data, gelet op de onder 24 en 25 vermelde gegevens, aannemelijk.
27. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de door [de Inspecteur] bepleite waarden worden ondersteund door de tot de gedingstukken behorende taxatierapporten afkomstig van [K-makelaardij]respectievelijk [L] taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst/[R].
28. Al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd met betrekking tot de door hem bepleite waarden van de panden (2005: € 1.608.375; 2006: € 1.631.295; 2007: € 1.647.375; 2008: € 1.669.695) doet aan het voorstaande niet af. De rechtbank acht daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de waarden van de panden lager waren dan hiervoor weergegeven.
29. Nu bij de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005 tot en met 2009 de panden voor de grondslag in box 3 in aanmerking zijn genomen voor een lagere waarde dan de hiervoor door [de Inspecteur] aannemelijk gemaakte waarden, is de rechtbank van oordeel dat de belastingaanslagen zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar ook in zoverre niet te hoog zijn vastgesteld.
Heffingsrente
30. In de vaststellingsovereenkomst is voor wat betreft de heffingsrente vastgelegd dat deze zal worden berekend conform de wettelijke bepalingen. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend. Dat [de Inspecteur] volgens [belanghebbende] onvoldoende voortvarend uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is geen reden om de heffingsrente in afwijking van de vaststellingsovereenkomst en de wettelijke bepalingen te matigen. De heffingsrente wordt immers niet berekend over de periode tussen de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar zodat de door [belanghebbende] gestelde vertraging, wat daar overigens van zij, geen gevolgen heeft voor de hoogte van de heffingsrente.
Proceskosten bezwaarfase
31. Bij de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2006, 2008 en 2009 heeft [de Inspecteur] op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) proceskostenvergoedingen aan [belanghebbende] toegekend van € 235. [De Inspecteur] heeft daarbij de bezwaren betreffende de jaren 2006 en 2007 aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit zodat de kostenvergoeding die is toegekend bij de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2006 mede ziet op het bezwaar betreffende het jaar 2007.
32. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] daarmee de proceskostenvergoedingen voor de bezwaarfases op goede gronden en op de juiste bedragen vastgesteld.
33. [ Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat [de Inspecteur] een beschikking of uitspraak heeft gegeven respectievelijk gedaan of gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk was dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of dat [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Hierbij merkt de rechtbank tevens op dat de navorderingsaanslagen en boetes bij de uitspraken op bezwaar zijn verminderd dan wel vastgesteld met inachtneming van de tussen partijen tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op de voet van artikel 2, derde lid van het Besluit een hogere kostenvergoeding toe te kennen dan [de Inspecteur] reeds bij de uitspraken op bezwaar heeft toegekend.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
In beroep en hoger beroep zijn partijen gebonden aan de vaststellingovereenkomst. Uit de overeenkomst blijkt dat belanghebbende afziet van (het instellen van) rechtsmiddelen met uitzondering van (a) het geschilpunt betreffende de waardering van de panden en (b) de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. Het Hof oordeelt in navolging van de rechtbank dat, gelet op het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst, in hoger beroep alleen de waarde van de panden en de hoogte van de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoedingen ter discussie kunnen staan. Het betoog van belanghebbende dat navordering achterwege dient te blijven in verband met de afwezigheid van een nieuw feit kan bijgevolg in rechte niet worden getoetst. Dit geldt ook voor de door de Inspecteur bij de uitspraken op bezwaar toegepaste interne compensatie, aangezien daaromtrent expliciet afspraken zijn gemaakt in de vaststellingsovereenkomst.
7.2.
Het in 7.1 overwogene geldt evenzeer voor de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur het inkomen in box 2 ten onrechte niet heeft verminderd tot nihil.
7.3.
Op de Inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat de onderscheiden navorderingsaanslagen niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur daarin is geslaagd, nu de door de Inspecteur gestelde waarden met behulp van de in 2009 gerealiseerde verkoopprijs van € 3.650.000 en de gegevens van de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed (IVBN) – betreffende de ontwikkeling van de woningbeleggingsmarkt en de winkelbeleggingsmarkt in de periode 2005 tot en met 2008 –, zorgvuldig en in alle redelijkheid zijn onderbouwd. Het Hof neemt in aanmerking dat het betoog van de Inspecteur wordt ondersteund door tot de gedingstukken behorende taxatierapporten en dat de cijfers van IVBN door belanghebbende niet, althans onvoldoende, zijn betwist. De slotsom is dat de navorderingsaanslagen zoals deze nader bij de uitspraken op bezwaar zijn vastgesteld, niet te hoog zijn.
7.4.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door de Inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling (HR 13 december 1989, BNB 1990/119).
7.5.
Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende vertrouwen te hebben ontleend aan de omstandigheid dat voor het voor jaar 2009 de waarde van de panden niet is gecorrigeerd. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur dienaangaande een bewust standpunt heeft ingenomen. Zowel in het controlerapport als in de vaststellingovereenkomst is bepaald dat de waarde van de panden in alle in geding zijnde jaren gecorrigeerd worden. In zijn verweerschrift merkt de Inspecteur op dat een correctie voor 2009 abusievelijk achterwege is gebleven. Van een bewuste standpuntbepaling is aldus geen sprake.
7.6.
Ingevolge artikel 30f, derde lid, onderdeel a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de verschuldigde heffingsrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Op deze wijze wordt het door fiscus geleden rentenadeel gecompenseerd (vgl. HR 2 september 2005, nr. C04/104, LJN AT2884, BNB 2006/77). Anders dan belanghebbende betoogt, is de omstandigheid dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij het doen van uitspraak op bezwaar – wat daar ook van zij – geen reden de in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente te verminderen. De heffingsrente wordt immers berekend over het tijdvak dat loopt tot en met de dagtekening van het aanslagbiljet. De duur van de bezwaarprocedure heeft geen invloed op de hoogte van de berekende heffingsrente.
7.7.
De stelling van belanghebbende dat de in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente gematigd dienen te worden omdat de Inspecteur de navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend heeft opgelegd, treft geen doel. In het onderhavige geschil heeft de Inspecteur niet onredelijk lang gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslagen. Het boekenonderzoek is aangevangen op 27 oktober 2010. Het rapport dat in het kader van dat onderzoek is opgesteld, dateert van 23 september 2011. Dit betekent dat de Inspecteur op dat moment beschikte over alle gegevens om tot navordering over te gaan. Vervolgens zijn alle navorderingsaanslagen binnen anderhalve maand na dagtekening van het rapport opgelegd.
7.8.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur aan belanghebbende proceskostenvergoedingen toegekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof maakt het oordeel van de rechtbank dienaangaande tot het zijne en ziet geen reden belanghebbende op de voet van art. 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen.
7.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.
Proceskosten
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, voorzitter, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is 18 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering is de uitspraak ondertekend door mr. P.J.J. Vonk.
aangetekend aan partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet € in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.