Rb. Den Haag, 06-03-2014, nr. SGR 13/7464, nr. SGR 13/7465, nr. SGR 13/7466, nr. SGR 13/7467, nr. SGR 13/7469
ECLI:NL:RBDHA:2014:3042
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
06-03-2014
- Zaaknummer
SGR 13/7464
SGR 13/7465
SGR 13/7466
SGR 13/7467
SGR 13/7469
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:3042, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 06‑03‑2014; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:3983, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Eiser is in de jaren 2005 tot en met 2008 eigenaar van een aantal panden. Begin 2009 heeft eiser de panden (winkelruimte en appartementsrechten/ bovenwoningen) verkocht aan een derde voor een bedrag van in totaal € 3.650.000. In geschil is of verweerder de panden in de bewuste jaren tegen een te hoge waarde voor de grondslag in box 3 in aanmerking heeft genomen. De rechtbank oordeelt dat verweerder aan de gerealiseerde verkoop(prijs) terecht de conclusie heeft verbonden dat de waarde in het economische verkeer van de panden per 31 december 2008 resp. 1 januari 2009 € 3.650.000 bedraagt. De voor de eerdere jaren door verweerder bepleite waarden, die hij heeft herleid uit de waarde van € 3.650.000, acht de rechtbank eveneens aannemelijk. Ook acht de rechtbank de bij de uitspraken op bezwaar toegekende proceskostenvergoedingen juist en afdoende. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om een integrale proceskostenvergoeding af. (Beroepen ongegrond.)
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/7464 t/m SGR 13/7467 en SGR 13/7469
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2014 in de zaken tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd:
- -
een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2005, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.389 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.107, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 5.333. Ook is bij deze aanslag bij separate beschikking € 4.741 aan heffingsrente in rekening gebracht.
- -
een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.174, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 11.850 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 39.315, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 2.015. Ook is bij deze aanslag bij separate beschikking € 1.635 aan heffingsrente in rekening gebracht.
- -
een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2007, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.318, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 784.973 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 71.877, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 2.027. Ook is bij deze aanslag bij separate beschikking € 1.281 aan heffingsrente in rekening gebracht.
- -
een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.929, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 32.162 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 99.118, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 3.517. Ook is bij deze aanslag bij separate beschikking € 1.503 aan heffingsrente in rekening gebracht.
- -
een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.277, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.015 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 91.233, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 563. Ook is bij deze aanslag bij separate beschikking € 132 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder:
- -
de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.002 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.154, de bij deze aanslag opgelegde boete vernietigd en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente verminderd met inachtneming van de vermindering van de belastingaanslag;
- -
de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.174, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.200 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.521, de bij deze aanslag opgelegde boete verminderd tot € 80 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente verminderd met inachtneming van de vermindering van de belastingaanslag;
- -
de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.318, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 777.143 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 78.403, de bij deze aanslag opgelegde boete verminderd tot € 51 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente verminderd met inachtneming van de vermindering van de belastingaanslag;
- -
de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.929, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 28.093 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 102.508, de bij deze aanslag opgelegde boete verminderd tot € 702 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente verminderd met inachtneming van de vermindering van de belastingaanslag;
- -
de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.277, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.722 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 91.233, de bij deze aanslag opgelegde boete verminderd tot € 118 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente verminderd met inachtneming van de vermindering van de belastingaanslag.
Eiser heeft tegen de voornoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014 te Den Haag.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C] en [D]. De zaken met procedurenummers SGR 13/7457, SGR 13/7460, SGR 13/7462 en SGR 13/8117 (ten name van [E] BV) zijn gelijktijdig met de zaken van eiser ter zitting behandeld. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Overwegingen
Feiten
1.
Eiser is in de jaren 2005 tot en met 2008 eigenaar van de onroerende zaken [F-straat nummer 1, 3, 5 en 7], inclusief bovenwoningen, alsmede de [G-straat nummer 1], inclusief bovenwoning te [plaats H] (de panden).
2.
De panden exclusief de bovenwoningen waren door eiser verhuurd/ter beschikking gesteld aan [E] BV die hierin een [winkel I]-vestiging exploiteerde.
3.
De panden zijn midden jaren negentig en begin jaren 2000 verkregen van derden voor in totaal € 2.384.158.
4.
In 2006 is bekend geworden dat de [winkel I]-vestiging als gevolg van de aankoop door [J] van de [winkel K]-vestiging aan de [L-straat] te [plaats H] verplaatst diende te worden naar deze locatie. Vanaf primo 2007 staat als gevolg hiervan de winkelruimte van de panden leeg.
5.
Omstreeks april 2009 heeft eiser de panden (winkelruimte en appartementsrechten/ bovenwoningen) verkocht aan [M] BV met als leveringsdatum 29 april 2009. De koopprijs voor de winkelruimte en appartementsrechten/bovenwoningen bedroeg in totaal € 3.650.000. Volgens de akte van levering is de winkelruimte voor € 1.915.000 verkocht en de bovenwoningen voor € 1.735.000.
6.
Eiser had als vraagprijs voor de panden € 3.800.000.
7.
In zijn aangiften voor de jaren 2005 tot en met 2009 heeft eiser de panden voor de grondslag in box 3 in aanmerking genomen voor de volgende waarden:
2005 | € 1.903.054 (1 januari) respectievelijk € 1.990.217 (31 december) |
2006 | € 2.055.000 (1 januari) respectievelijk € 2.055.000 (31 december) |
2007 | € 2.055.000 (1 januari) respectievelijk € 2.240.344 (31 december) |
2008 | € 2.240,344 (1 januari) respectievelijk € 2.217.765 (31 december) |
2009 | € 2.217.765 (1 januari) |
8.
Op 27 oktober 2010 heeft verweerder een boekenonderzoek bij eiser en[E] BV ingesteld. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en vennootschapsbelasting voor de jaren 2005 tot en met 2008 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009. Van de bevindingen van dit onderzoek is een rapport (het rapport) opgemaakt, gedagtekend 23 september 2011. Een kopie van het rapport behoort tot de gedingstukken.
9.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft verweerder aan eiser de onderwerpelijke navorderingsaanslagen en boetes opgelegd. Naast verschillende andere correcties heeft verweerder daarbij ook de aangegeven waarde van de panden gecorrigeerd en voor de grondslag in box 3 deze gecorrigeerde waarden in aanmerking genomen.
10.
Eiser heeft tegen de bij de navorderingsaanslagen toegepaste correcties, daaronder begrepen de correcties met betrekking tot de waarde van de panden, bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft eiser bepleit dat de panden voor de grondslag in box 3 in aanmerking moeten worden genomen voor een lagere waarde dan in de aangiften is vermeld.
11.
Partijen hebben in de bezwaarfase een compromis bereikt, hetgeen is neergelegd in een door beide partijen voor akkoord getekende vaststellingsovereenkomst. Een afschrift van de vaststellingsovereenkomst behoort tot de gedingstukken. Partijen hebben daarbij – kort gezegd – over al hetgeen hen verdeeld hield – daaronder begrepen de heffingsrente en de boetes– overeenstemming bereikt, met uitzondering van de vraag tegen welke waarde de panden voor de grondslag in box 3 in aanmerking dienen te worden genomen en de hoogte van de aan eiser toe te kennen proceskostenvergoeding.
De vaststellingsovereenkomst luidt – voor zover betrekking hebbend op de waarde van de panden – als volgt:
‘5. WOZ waarde (punt 6.3)
Er is wat betreft de WOZ waarden van de panden geen overeenstemming bereikt. Partij 1 gaat uit van een lagere waarde dan in de aangiften is aangegeven. Partij 2 gaat uit van een hogere waarde dan de aangebrachte correctie.
Partij 1 heeft aangegeven betreffende de waarde te gaan procederen met het recht op volledige interne compensatie indien de rechter het standpunt van partij 1 zal volgen. Partij 2 zal dientengevolge uitspraak op bezwaar doen met ook het recht op volledige interne compensatie.’
12.
In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat eiser afziet van enig recht van bezwaar of beroep, behoudens waar het gaat om de voornoemde vraag betreffende de waarde van de panden en de proceskostenvergoeding.
13.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen nader vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst. Daarbij heeft verweerder voor de jaren 2005 tot en met 2008 met een beroep op interne compensatie de panden voor de grondslag in box 3 voor een hogere waarde in aanmerking genomen dan bij de regeling van de onderwerpelijke aanslagen was gedaan. Voor het jaar 2009 heeft verweerder de waarde van de panden niet verhoogd ten opzichte van de bij de aanslagregeling in aanmerking genomen waarde.
Geschil
14.
In geschil is of verweerder bij de uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen op te hoge bedragen heeft vastgesteld. Ook is in geschil of de door verweerder voor de bezwaarfases toegekende proceskostenvergoedingen te laag zijn. Niet in geschil is dat partijen gebonden zijn aan de vaststellingsovereenkomst.
15.
Eiser stelt dat verweerder de panden tegen een te hoge waarde voor de grondslag in box 3 in aanmerking heeft genomen. Ook stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en dat verweerder ten onrechte de correcties box 2 (inkomen uit aanmerkelijk belang) en de daarmee samenhangende boetes niet heeft verminderd tot nihil. De heffingsrente moet worden gematigd omdat verweerder onvoldoende voortvarend uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Voorts stelt eiser dat hij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Eiser concludeert tot vermindering van de navorderingsaanslagen, vergrijpboetes en berekende heffingsrente en tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor alle (bezwaar)procedures.
16.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de navorderingsaanslagen, boetes en heffingsrente bij de uitspraken op bezwaar nader heeft vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst en dat hij daarbij de panden eerder tegen een te lage dan tegen een te hoge waarde voor de grondslag in box 3 in aanmerking heeft genomen. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding en dat de voor de bezwaarfases toegekende forfaitaire proceskostenvergoedingen afdoende zijn. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
17.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
18.
De rechtbank stelt voorop dat partijen, naar tussen hen ook niet in geschil is, zijn gebonden aan de in de bezwaarfase tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst.
19.
Gelet op het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst kunnen op grond daarvan in beroep alleen de waarde van de panden en de hoogte van de aan eiser toegekende proceskostenvergoedingen ter discussie staan. Dat betekent dat hetgeen eiser stelt met betrekking tot de afwezigheid van een nieuw feit hier niet aan de orde kan komen, ook niet ten aanzien van de (waardering van de) panden en de door verweerder bij uitspraken op bezwaar dienaangaande toegepaste interne compensatie. De mogelijkheid tot interne compensatie is (voor beide partijen) immers ook specifiek in de vaststellingsovereenkomst opgenomen.
20.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de boetes voor zover deze zien op de correcties van het inkomen in box 2 nader heeft vastgesteld conform het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst. In zoverre zijn de navorderingsaanslagen en boetes naar het oordeel van de rechtbank juist en dus niet te hoog vastgesteld. Navolgend zal de rechtbank ingaan op de waarde van de panden.
De waarde van de panden
21.
Niet in geschil is dat de panden in aanmerking dienen te worden genomen voor de waarde in het economische verkeer. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat daaronder in dit verband dient te worden verstaan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
22.
Verweerder heeft in de motivering van zijn uitspraken op bezwaar en in beroep gesteld dat de panden in de bewuste jaren per de verschillende peildata een waarde in het economische verkeer hebben van:
2005 | € 2.789.150 (1 januari) respectievelijk € 2.956.500 (31 december); |
2006 | € 2.956.500 (1 januari) respectievelijk € 3.285.000 (31 december); |
2007 | € 3.285.000 (1 januari) respectievelijk € 3.650.000 (31 december); |
2008 | € 3.650.000 (1 januari) respectievelijk € 3.650.000 (31 december); |
2009 | € 2.217.765 (januari 2009). |
23.
Met betrekking tot de door verweerder bepleite waarden voor de desbetreffende jaren overweegt de rechtbank als volgt.
Waarde per 31 december 2008 / 1 januari 2009
24.
Vast staat dat eiser de panden (winkelruimte en appartementsrechten/ bovenwoningen) omstreeks april 2009 heeft verkocht aan een derde voor een bedrag van in totaal € 3.650.000. Naar het oordeel van de rechtbank verbindt verweerder daaraan terecht de conclusie dat de waarde in het economische verkeer van de panden per 31 december 2008 respectievelijk 1 januari 2009 eveneens € 3.650.000 bedraagt. Gelet op het korte tijdsbestek tussen laatstgenoemde data en het moment van werkelijke verkoop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat die waarden niet overeen komen.
25.
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat uit gegevens van de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, Nederland (IVBN) de volgende cijfers blijken.
- In 2008 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 0,8 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 0,5 procent gedaald (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2008 van het IVBN).
- In 2007 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 5,7 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 6,8 procent gestegen (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2008 van het IVBN).
- In 2006 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 7,2 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 7,9 procent gestegen (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2006 van het IVBN).
- In 2005 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 5,7 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 6,3 procent gestegen (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2006 van het IVBN).
Waarden per 1 januari 2005, 31 december 2005/1 januari 2006, 31 december 2006/1 januari 2007 en 31 december 2007/1 januari 2008
26.
Verweerder stelt dat de waarde in het economische verkeer van de panden per 31 december 2007/1 januari 2008 eveneens € 3.650.000 bedroeg, per 31 december 2006/1 januari 2007 € 3.285.000, per 31 december 2005/1 januari 2006 € 2.956.500 en per 1 januari 2005 € 2.789.150 bedroeg. De rechtbank acht deze door verweerder gestelde waarden per die data, gelet op de onder 24 en 25 vermelde gegevens, aannemelijk.
27.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de door verweerder bepleite waarden worden ondersteund door de tot de gedingstukken behorende taxatierapporten afkomstig van [N] makelaardij o.g. respectievelijk [O] taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst/[te plaats Q].
28.
Al hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de door hem bepleite waarden van de panden (2005: € 1.608.375; 2006: € 1.631.295; 2007: € 1.647.375; 2008: € 1.669.695) doet aan het voorstaande niet af. De rechtbank acht daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de waarden van de panden lager waren dan hiervoor weergegeven.
29.
Nu bij de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005 tot en met 2009 de panden voor de grondslag in box 3 in aanmerking zijn genomen voor een lagere waarde dan de hiervoor door verweerder aannemelijk gemaakte waarden, is de rechtbank van oordeel dat de belastingaanslagen zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar ook in zoverre niet te hoog zijn vastgesteld.
Heffingsrente
30.
In de vaststellingsovereenkomst is voor wat betreft de heffingsrente vastgelegd dat deze zal worden berekend conform de wettelijke bepalingen. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend. Dat verweerder volgens eiser onvoldoende voortvarend uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is geen reden om de heffingsrente in afwijking van de vaststellingsovereenkomst en de wettelijke bepalingen te matigen. De heffingsrente wordt immers niet berekend over de periode tussen de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar zodat de door eiser gestelde vertraging, wat daar overigens van zij, geen gevolgen heeft voor de hoogte van de heffingsrente.
Proceskosten bezwaarfase 31. Bij de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2006, 2008 en 2009 heeft verweerder op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) proceskostenvergoedingen aan eiser toegekend van € 235. Verweerder heeft daarbij de bezwaren betreffende de jaren 2006 en 2007 aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit zodat de kostenvergoeding die is toegekend bij de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2006 mede ziet op het bezwaar betreffende het jaar 2007.
32.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee de proceskostenvergoedingen voor de bezwaarfases op goede gronden en op de juiste bedragen vastgesteld.
33.
Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat verweerder een beschikking of uitspraak heeft gegeven respectievelijk gedaan of gehandhaaft, terwijl op dat moment duidelijk was dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of dat verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Hierbij merkt de rechtbank tevens op dat de navorderingsaanslagen en boetes bij de uitspraken op bezwaar zijn verminderd dan wel vastgesteld met inachtneming van de tussen partijen tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op de voet van artikel 2, derde lid van het Besluit een hogere kostenvergoeding toe te kennen dan verweerder reeds bij de uitspraken op bezwaar heeft toegekend.
34.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
35.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Vergoeding voor immateriële schade
36.
Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van
10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, -BO5080 en -BO5087).
37.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
38.
Verweerder heeft de bezwaarschriften ontvangen op 22 november 2011. Vanaf dat moment tot de dagtekening van de onderhavige uitspraak van de rechtbank, is – afgerond – twee jaar en drie maanden verstreken. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van drie maanden. De rechtbank is echter van oordeel dat het tijdsverloop dat is gemoeid met het mediationtraject dat is doorlopen in de bezwaarfase alsmede het tijdsverloop dat is gemoeid met het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst in dit verband buiten aanmerking dienen te blijven. Nu uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat dit tijdsverloop (tezamen bezien) aanmerkelijk langer is dan de genoemde overschrijding van de redelijke termijn van drie maanden, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om eiser voor de onderhavige procedures een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2014.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep