HR, 11-07-2017, nr. 15/05915
ECLI:NL:HR:2017:1300
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
15/05915
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1300, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:623, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:623, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1300, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Bedreiging met zware mishandeling en belediging van buitengewoon opsporingsambtenaar. Toewijzing vordering b.p. Kan missen van afstudeerfeest schoondochter worden aangemerkt als immateriële schade die het rechtstreekse gevolg is van bewezenverklaarde bedreiging? HR: Art. 80a RO.
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/05915
LNU/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 december 2015, nummer 21/005092-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.
Conclusie 06‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Bedreiging met zware mishandeling en belediging van buitengewoon opsporingsambtenaar. Toewijzing vordering b.p. Kan missen van afstudeerfeest schoondochter worden aangemerkt als immateriële schade die het rechtstreekse gevolg is van bewezenverklaarde bedreiging? HR: Art. 80a RO.
Nr. 15/05915 Zitting: 6 juni 2017 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 8 december 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “bedreiging met zware mishandeling” en 2. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren, te vervangen door 10 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen en ter zake een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 1. Uit de bewijsmiddelen zou niet kunnen worden afgeleid dat de verdachte letterlijk zou hebben gezegd: “Ik rijd jullie voor je flikker als ik jullie zie lopen”. Ik meen dat die klacht niet opgaat. Bovendien zie ik niet in welk belang de verdachte heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op deze grond, nu het middel er in wezen enkel over klaagt dat het hof de zinsnede “althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking” niet had moeten doorstrepen.
3.2.
Het middel kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Het hof zou het verweer dat geen sprake was van directe schade ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd hebben gepasseerd.
4.2.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke, door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen vordering, te weten € 291,00. Blijkens het zich bij de stukken bevindende Schadeopgaveformulier misdrijven heeft deze vordering betrekking op immateriële schade die veroorzaakt zou zijn door de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Als antwoord op de vraag naar de gevolgen van het voorval houdt dit formulier het volgende in:
“De beledigingen waren fors en zeer onaangenaam maar de bedreigingen maakten de meeste indruk op benadeelde. Benadeelde achtte de kans dat de verdachte zijn bedreigingen zou uitvoeren niet onaannemelijk. Verdachte kon hem op een later moment aanrijden met de auto, en toen de verdachte de volgende dag in een andere auto benadeelde weer woedend toeschreeuwde dacht benadeelde wederom dat de reactie van verdachte jegens hem op 6/6/2014 niet een incident betrof dat voortkwam uit “the spur of the moment” maar dat het serieuze bedreigingen en beledigingen betrof. Benadeelde heeft daar met negatieve gevoelens een tijd lang aan terug gedacht. Wat ook zeker bedreigend was voor benadeelde, was dat er zeker 120 sympathisanten van verdachte om benadeelde en zijn collega heen kwamen staan. (Stagiair [betrokkene 1], van BOA [betrokkene 2] heeft de geïnteresseerden geteld). Benadeelde realiseerde zich dat dit wel eens behoorlijk verkeerd kon aflopen. Wat een ander gevolg van dit incident betrof, was dat benadeelde doordat hij dezelfde dag de aangifte met aanhouding VPT diende af te wikkelen, hij het afstuderen van zijn schoondochter in Arnhem miste, waar zijn gezin al maanden naar uit gekeken had, en welke avond benadeelde financieel mogelijk gemaakt had. Hij derfde daardoor het genot van (een op z’n minst) een voor hem belangrijke avond, zo niet een “life event” met familie en vrienden.”
Onder de kop “Gronden waarop de vordering berust” wordt daarbij een beroep gedaan op een vergelijkbare uitspraak uit de smartengeldgids die de bedreiging en belediging van drie opsporingsambtenaren betrof. Hoewel in die vergelijkbare zaak geen sprake was het missen van het afstudeerplechtigheid of -feest van een bloed- of aanverwant, bedroeg de vergoeding van geleden immateriële schade voor elk van de drie opsporingsambtenaren geïndexeerd € 291,00.
4.3.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de benadeelde partij ter toelichting op de vordering het volgende aangevoerd:
“[betrokkene 3] handhaaft de vordering, hij heeft rechtstreeks schade geleden als gevolg van deze feiten. Hij voelde zich beledigd door de geuite woorden en tijdens het uiten van de woorden keek de verdachte hem indringend aan en gedroeg zich agressief volgens [betrokkene 3]. Daarnaast is hij door de verdachte bedreigd. Hierdoor voelde hij zich angstig, hij was bang dat de verdachte de bedreigingen zou uitvoeren. Hij is onzeker geworden bij de uitvoering van zijn taken. Bij de voegingsformulieren is een uitspraak opgenomen waarbij het ging om vergelijkbaar gedrag. De politierechter heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, namelijk tot een bedrag van 200 euro. Gelet op de genoemde vergelijkbare uitspraken verzoek ik het hof om de vordering geheel toe te wijzen, te weten 291 euro.”
De raadsman van de verdachte stelde hier, na te hebben betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar vordering omdat de bedreiging niet kon worden bewezen, het volgende tegenover:
“Verder ziet de vordering op het missen van het afstuderen van zijn schoondochter maar ik vraag mij af waar dan de directe schade in zit: Meneer moest zijn werk doen en kennelijk kon dat niet op een ander moment plaatsvinden. De directe relatie tussen de belediging en het missen van het afstuderen zie ik niet. Ik verzoek u dan ook om de vordering niet toe te wijzen.”
Namens de benadeelde partij is hierop als volgt gereageerd:
“De belediging is ook van grote invloed geweest. Het missen van het afstuderen van zijn schoondochter betreft wellicht niet directe maar wel indirecte schade. Verder heeft [betrokkene 3] gewoon een nare nasmaak overgehouden aan het hele incident.”
4.4.
Het hof heeft de vordering in haar geheel toegewezen en daartoe voor zover hier van belang het volgende overwogen:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.”
4.5.
Ik meen dat het middel reeds faalt omdat het gevoerde verweer feitelijke grondslag miste. Anders dan de raadsman stelde zag de vordering niet op het missen van het afstuderen van de schoondochter, zodat, als de raadsman gelijk zou hebben dat het hier niet om directe schade ging, dat niet kon meebrengen dat de vordering diende te worden afgewezen. In het schadevergoedingsformulier wordt de vordering onderbouwd met een verwijzing naar een vergelijkbare zaak uit de smartengeldgids. Ter terechtzitting beriep de raadsman zich – zonder te reppen over het missen van het afstuderen van de schoondochter – eveneens op die vergelijkbare uitspraak. Zijn reactie op het verweer van de raadsman was dat het missen van dit afstuderen wellicht inderdaad geen directe schade betrof. Desondanks handhaafde hij de vordering. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden - gelijk het kennelijk heeft gedaan - dat het missen van het afstuderen voor de benadeelde partij een punt van ondergeschikt belang vormde. Haar standpunt was dat ook als dit geen directe schade opleverde, nog steeds sprake was van een vergelijkbare zaak en dat toewijzing van de gehele vordering daarom ook dan gerechtvaardigd was. Dat standpunt is door de raadsman van de verdachte in het geheel niet bestreden. Naar mijn mening kon het hof daarom zonder nadere motivering aan het verweer voorbijgaan. Immers ook als het hof de opvatting van de raadsman van de verdachte had gedeeld dat het missen van het afstuderen geen rechtstreekse schade vormde, zou zijn oordeel dat er desalniettemin voldoende grond was voor toewijzing van de gehele vordering niet onbegrijpelijk zijn geweest.
4.6.
Min of meer ten overvloede merk ik nog het volgende op. Als ervan uitgegaan moet worden dat het hof het feit dat de benadeelde partij het afstuderen van de schoondochter heeft moeten missen in aanmerking heeft genomen als factor bij het bepalen van de omvang van de immateriële schade, getuigt zijn oordeel naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ik wijs in dit verband op HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077, NJ 2008/468, waarin de Hoge Raad de kosten die de benadeelde partij heeft moeten maken om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen accepteerde als rechtstreekse schade. Het ging daarbij om materiële schade (te weten de kosten die het door de benadeelde partij ingeschakelde schadebemiddelingsbureau in rekening had gebracht), zodat een beroep kon worden gedaan op art. 6:96 BW. Dat artikel is niet van toepassing op immateriële schade. Dat neemt niet weg dat uit het arrest volgt dat de inspanningen die een benadeelde partij zich moet getroosten om het strafbare feit aan het licht te brengen en strafvervolging te bewerkstelligen in voldoende verband staan met het strafbare feit. Daarom valt niet goed in te zien waarom de levensvreugde die de benadeelde partij derft doordat zij die inspanningen verricht, niet zou kunnen worden aangemerkt als immateriële schade die het rechtstreekse gevolg is van het strafbare feit.
4.7.
Het middel kan, gelet op hetgeen onder punt 4.5 is vooropgesteld, klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
5. Mijn slotsom is dat de middelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen en dat het beroep daarom op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Deze conclusie strekt daartoe.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG