Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 25 februari 2020, registratienr. CUR201800713 - CUR2019H00252 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
HR, 24-09-2021, nr. 20/01656
ECLI:NL:HR:2021:1344
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-09-2021
- Zaaknummer
20/01656
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1344, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑09‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:151, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:151, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1344, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Caribische zaak. Bestuurdersaansprakelijkheid. Overnamegeschil.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01656
Datum 24 september 2021
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],wonende in [woonplaats],
2. [eiseres 2] B.V.,gevestigd in [vestigingsplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: J. den Hoed,
tegen
1. P.S.B. BANK N.V.,gevestigd te Willemstad, Curaçao,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: PSB c.s.,
advocaat: R.P.J.L. Tjittes.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak CUR201800713 van de gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 27 mei 2019;
het vonnis in de zaak CUR201800713-CUR2019H00252 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 25 februari 2020.
[eisers] hebben tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.
PSB c.s. hebben een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor PSB c.s. mede door P.J. Tanja.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het vonnis van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat vonnis. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PSB c.s. begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren M.J. Kroeze, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 24 september 2021.
Conclusie 19‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Caribische zaak. Bestuurdersaansprakelijkheid. Overnamegeschil.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01656
Zitting 19 februari 2021
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
1. [verzoeker 1]
2. [verzoekster 2] B.V.
tegen
1. P.S.B. Bank N.V.
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
Deze Caribische zaak draait in hoger beroep nog om drie (rechts)vragen verband houdend met evenzoveel reconventionele vorderingen van thans eisers in cassatie en van een derde, die niet ook partij is in deze cassatieprocedure. Deze vorderingen strekken, kort gezegd, tot inzage in stukken (eerste vordering) en betaling van specifieke bedragen (tweede en derde vordering). Ook in hoger beroep zijn deze vorderingen afgewezen. Eisers in cassatie komen daartegen op met een waaier aan rechts- en motiveringsklachten, waarbij (de afwijzing van) de eerste vordering niet meer speelt. M.i. kunnen deze klachten niet tot cassatie leiden.
1. De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1-2.8 van het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof).1.
1.1
[verzoekster 2] B.V. (hierna: [verzoekster 2]) is een vennootschap die door [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) op 28 oktober 2003 is opgericht.
1.2
[verzoekster 2] is de enige aandeelhouder van Pagafasil N.V., via welke zij een systeem exploiteerde genaamd Pagafasil. Pagafasil is een (software) betalingssysteem waarbij bedrijven en winkeliers (opdrachtgevers) aangesloten zijn. De klanten van de opdrachtgevers betalen via het systeem van Pagafasil, waarna Pagafasil - na aftrek van commissie - aan de opdrachtgevers doorbetaalt.
1.3
Op 6 juni 2005 is [betrokkene 1] uitgeschreven als bestuurder en is [verweerder 3] (hierna: [verweerder 3]) benoemd tot bestuurder van [verzoekster 2] .
1.4
Op 10 november 2009 heeft [verweerder 3] aan P.S.B. Bank N.V. (hierna: PSB), (vertegenwoordigd door de directeuren [verweerder 2] (hierna: [verweerder 2]) en [betrokkene 2] ) het aandeel in [verzoekster 2] verkocht voor een bedrag van NAf 3.900.000,-- [bedoeld is een bedrag van NAf 3.190.000,-- (zie over deze kennelijke verschrijving ook onder 3.21 hierna), A-G]. In de schriftelijke koopovereenkomst staat, voor zover van belang:
“A. The seller is the sole owner of 1 (one) share with the number 1 (“The Share”), representing 100 % of all issues and outstanding shares in the share capital of [verzoekster 2] (…).”
1.5
In de koopovereenkomst staat dat uitbetaling van de koopprijs geschiedt met inachtneming van het “Memorandum of Understanding” van 9 november 2009 (hierna: het MOU). Partijen bij het MOU zijn: [verzoekster 2] , Pagafasil N.V., PSB, RBTT Bank en [verweerder 3] .
1.6
Het MOU bevat, voor zover van belang, de volgende bepalingen:
“1. Pagafasil has informed RBTT that they are in the process of negotiations for PSB to purchase (...) the business as a going business of electronic bill payments and collections, of Pagafasil.
(...)
2. Pagafasil and related entities ( [verzoekster 2] B.V. and [verweerder 3] ) are indebted to RBTT for the following amounts (as at October 31st, 2009): Pagafasil- ANG 419,116.99 / [verzoekster 2] B.V - ANG 106,186.52 / [verweerder 3] - ANG 354,548.40 (...).”
Verder bepaalt het MOU dat PSB verschillende betalingen aan RBTT Bank zal doen ter delging van de schulden van Pagafasil N.V., [verzoekster 2] en [verweerder 3] . Ook is in het MOU bepaald dat vanaf 1 september 2009 RBTT Bank geen license fee meer aan Pagafasil N.V. zal betalen en dat zij de terminals die zij gebruikte voor de betalingen via Pagafasil zal retourneren tegen een bedrag van ANG 65.195,--.
1.7
Bij vonnis van 20 februari 2017 van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het gerecht) in een procedure tussen [A] B.V. (hierna: [A]) en [verzoeker 1] (hierna: [verzoeker 1]) (bestuurder van [A] ) enerzijds en [verzoekster 2] , Pagafasil N.V. en [verweerder 3] anderzijds is [verzoekster 2] veroordeeld aan [A] te betalen bedragen van € 127.000,--, € 121.992,48 en $ 200.000,--.2.Dit betroffen deelbetalingen door [A] dan wel [verzoeker 1] voor een aandelentransactie in Pagafasil N.V. en de koop van [verzoekster 2] hard- en software. Nu - behoudens de deelbetalingen - geen uitvoering is gegeven aan de overeenkomst, heeft het gerecht geoordeeld dat [verzoekster 2] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de deelbetalingen dient terug te betalen. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. Bij akte van 16 augustus 2018 heeft [A] haar vordering op [verzoekster 2] aan [verzoeker 1] gecedeerd.
1.8
[verzoeker 1] is thans directeur en enig aandeelhouder van [verzoekster 2] .
2. Het procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij verzoekschrift van 2 maart 2018 hebben PSB, [verweerder 2] en [verweerder 3] (hierna: PSB c.s.) gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. Te verklaren voor recht dat:
- [verweerder 3] voor vier (4) aandelen en PSB voor een (1) aandeel aandeelhouders zijn in het aandelenkapitaal van [verzoekster 2] ;
- [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld door het aandeelhoudersregister van [verzoekster 2] op 15 mei 2012 bij notariskantoor [B] te wijzigen;
- het besluit tot benoeming van [betrokkene 1] in de vergadering van 24 augustus 2012 als bestuurder van [verzoekster 2] non-existent althans nietig is en dat alle verdere handelingen die in het kader van deze non-existente benoeming zijn gedaan met betrekking tot [verzoekster 2] eveneens als zijnde nietig dienen te worden teruggedraaid;
- alle besluiten genomen in de vergadering van 24 augustus 2012 non-existent althans nietig zijn;
- het besluit tot inneming van [verzoeker 1] d.d. 23 augustus 2017, als bestuurder van [verzoekster 2] non-existent althans nietig is en alle verdere handelingen die in het kader van deze non-existente benoeming zijn gedaan met betrekking tot [verzoekster 2] eveneens als zijnde nietig dienen te worden teruggedraaid;
- PSB danwel [verweerder 2] uit hoofde van het vonnis van 20 februari 2017 geen betalingsverplichtingen ad NAf 1.220.867,-- naar [verzoeker 1] of [A] hebben;
- PSB danwel [verweerder 2] geen partij zijn uit hoofde van het vonnis van 20 februari 2017 met betrekking tot het betalen van de proceskosten;
- PSB danwel [verweerder 2] niet hoofdelijk danwel persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden van [verzoekster 2] ;
B. [betrokkene 1] en [verzoeker 1] te veroordelen in de proceskosten, daaronder griffierechten begrepen.
2.2
[betrokkene 1] , [verzoeker 1] en [verzoekster 2] (hierna: [verzoekers + betrokkene 1]) hebben een conclusie van antwoord/eis in reconventie ingediend. [verzoekers + betrokkene 1] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van PSB c.s., kosten rechtens, en gevorderd in reconventie bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- 1. dat het het gerecht moge behagen gedaagden in reconventie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan eisers in reconventie te overhandigen de stukken bedoeld onder punt 31, zulks op straffe van een dwangsom van NAf 1.000,-- per dag dat zij hier geheel of gedeeltelijk mee in gebreke blijven;
- 2. [verweerder 2] en PSB tevens te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad en des de een betalende de ander bevrijd zal zijn, om 1) aan [verzoeker 1] te betalen € 127.000,-- plus € 212.992,483.plus US$ 200.000,--, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening en 2) aan [verzoekster 2] te betalen het bedrag van NAf 1,2 miljoen te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 november 2009 tot de dag der algehele voldoening;
kosten rechtens.
2.3
PSB c.s. heeft bij conclusie van antwoord in reconventie verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzingen van de vorderingen van [verzoekers + betrokkene 1] , met veroordeling in de proceskosten.
2.4
Op 14 november 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. PSB c.s. heeft een nadere conclusie in verband met de comparitie overgelegd en [verzoekers + betrokkene 1] heeft aantekeningen comparitie overgelegd. Ter zitting zijn door PSB c.s. en [verzoekers + betrokkene 1] ook producties overgelegd.
2.5
PSB en [verweerder 2] hebben, evenals [verweerder 3] , een conclusie van repliek in conventie genomen, waarna door [verzoekers + betrokkene 1] een conclusie van dupliek in conventie/repliek in conventie is genomen, waarop door PSB c.s. nog bij conclusie van dupliek in reconventie is gereageerd.
2.6
Bij vonnis van 27 mei 2019 heeft het gerecht zowel de vorderingen in conventie als de vorderingen in reconventie afgewezen. Het gerecht heeft in conventie PSB c.s. veroordeeld in de proceskosten van [verzoekers + betrokkene 1] , begroot op NAf 3.750,--, en in reconventie [verzoekers + betrokkene 1] veroordeeld in de proceskosten van PSB c.s., eveneens begroot op NAf 3.750,--.4.
In hoger beroep
2.7
Bij akte van appel van 1 juli 2019 is [verzoekers + betrokkene 1] in hoger beroep gekomen van het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019.
2.8
Bij memorie van grieven van 12 augustus 2019 heeft [verzoekers + betrokkene 1] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het hof het vonnis zal vernietigen en zijn (reconventionele) vorderingen alsnog zal toewijzen, kosten rechtens.
2.9
Bij mondeling pleidooi van 14 januari 2020 hebben PSB en [verweerder 2] , evenals [verweerder 3] , de grieven bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [verzoekers + betrokkene 1] in de proceskosten in hoger beroep. [verzoekers + betrokkene 1] heeft bij gelegenheid van het pleidooi zijn standpunt nader toegelicht.
2.10
Bij vonnis van 25 februari 2020 bevestigt het hof het vonnis waarvan beroep en veroordeelt het [verzoekers + betrokkene 1] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van PSB c.s. begroot op NAf 16.000,-- (het dictum op p. 6).5.Aan die beslissing ligt, samengevat, de volgende beoordeling ten grondslag (rov. 3.1-3.5).
- Het hof overweegt dat de grieven, die zich richten tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen van [verzoekers + betrokkene 1] , zich lenen voor gezamenlijke behandeling. (rov. 3.1, eerste zin)
- Het hof constateert dat het geschil van partijen in hoger beroep betrekking heeft op drie (rechts)vragen: (i) is de vordering ex art. 843a Rv [naar ik begrijp: van Curaçao, A-G] toewijsbaar; (ii) heeft PSB c.s. onrechtmatig dan wel paulianeus gehandeld en moet zij op grond daarvan de veroordeling van [verzoekster 2] tot betaling aan [A] op basis van het vonnis van 20 februari 2017 voldoen; en (iii) is PSB c.s. verplicht de waarde van de software te betalen. (rov. 3.1, tweede zin)
- Het hof beantwoordt de eerste vraag, met betrekking tot die vordering ex art. 843a Rv, ontkennend. (rov. 3.2)
- Het hof overweegt als volgt over de tweede en derde vraag: (rov. 3.3-3.4)
“Schadevergoeding wegens onrechtmatig/paulianeus handelen
3.3.
[verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen doordat zij alle vermogensbestanddelen uit de vennootschap heeft gehaald zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren, door jarenlang een juridische procedure te voeren namens [verzoekster 2] zonder aandeelhouder/directeur [betrokkene 1] hierbij te betrekken en omdat zij haar crediteuren selectief heeft betaald. Het Hof overweegt als volgt. Voor de gestelde selectieve betaling is geen onderbouwing gegeven. Voor zover [verzoekers + betrokkene 1] zou willen betogen dat de selectieve betaling zijn grond vindt in het feit dat [A] , en na cessie, [verzoeker 1] niet betaald heeft gekregen op basis van het vonnis van 20 februari 2017 en andere crediteuren wel, dan ziet dat eraan voorbij dat het niet PSB c.s. is die veroordeeld is tot betaling maar [verzoekster 2] . Het betoog dat [verweerder 2] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt snijdt geen hout, reeds vanwege de onbetwiste stelling van PSB c.s. dat de verbintenissen met [A] in de periode zijn aangegaan voordat [verweerder 2] bestuurder was van [verzoekster 2] en dat [verweerder 2] in de periode dat hij bestuurder was geen enkele verbintenis is aangegaan met [A] noch met [verzoeker 1] . Wat betreft het verwijt dat PSB c.s. vermogensbestanddelen uit de vennootschap heeft gehaald zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren faalt dit op grond van het hierna in 3.4 overwogene. Ten slotte valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het (jarenlang) voeren van een juridische procedure onrechtmatig dan wel paulianeus handelen zou opleveren.
Betaling waarde van de software
3.4.
[verzoekers + betrokkene 1] stelt zich op het standpunt dat PSB zich als rechthebbende van de software gedraagt, dat zij de software (nog steeds) gebruikt en dat zij voor de software een vergoeding moet betalen. De waarde van de software berekent zij op een bedrag van NAf 1.200.000,00 Anders dan waar [verzoekers + betrokkene 1] vanuit gaat, heeft PSB c.s. wel degelijk betaald voor de verkrijging van de software. Onbetwist is - en dat blijkt ook uit de MOU, waarbij [verzoekster 2] , Pagafasil N.V., PSB, RBTT Bank en [verweerder 3] partij waren - dat Pagafasil en [verzoekster 2] hun verplichtingen jegens RBTT niet zijn nagekomen en dat RBTT op 8 november 2009 een vordering op Pagafasil en [verzoekster 2] had van afgerond NAf 3.190.000,00. Eveneens staat vast dat RBTT een pandrecht had gevestigd op de aandelen van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] en dat zij dreigde de stekker eruit te trekken indien haar vordering niet zou worden betaald. PSB heeft uiteindelijk Pagafasil overgenomen tegen betaling van deze vordering van NAf 3.190.000,00, waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden. PSB c.s. heeft dus wel degelijk voor de verkrijging van de software een (reële) vergoeding betaald, sterker nog, een vergoeding die vele malen hoger ligt dan het bedrag waarop [verzoekers + betrokkene 1] thans de waarde van de software heeft geschat. Voorts voert [verzoekers + betrokkene 1] nog aan dat de software alleen kan worden overgedragen door een akte en dat die akte er niet is. Dit standpunt, implicerend dat [verzoekers + betrokkene 1] nog steeds eigenaar is van de software, faalt. Nog daargelaten dat het niet strookt met het eerdere standpunt - en de vordering - dat PSB c.s. de waarde van de software aan hem verschuldigd is, vindt levering van een roerende zaak plaats door bezitsverschaffing (artikel 3:90 BW) en niet door middel van een akte. Van een aandelenoverdracht, waarbij levering door middel van een akte wel is vereist, is hier geen sprake.”
[cursivering in origineel, A-G]
- De slotsom luidt dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. [verzoekers + betrokkene 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. (rov. 3.5)
In cassatie
2.11
[verzoeker 1] en [verzoekster 2] (hierna: [verzoekers]) hebben bij verzoekschrift tot cassatie van 25 mei 2020 (en derhalve tijdig) bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van het hof van 25 februari 2020 (hierna: het vonnis). PSB c.s. verzoekt de Hoge Raad het cassatieberoep van [verzoekers] te verwerpen, kosten rechtens. Beide partijen hebben schriftelijke toelichting gegeven. [verzoekers] heeft gerepliceerd, PSB c.s. heeft afgezien van dupliek.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, genummerd I en II. Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.4 van het vonnis. Het onderdeel valt uiteen in vier subonderdelen, geletterd a t/m d. Onderdeel II is gericht tegen rov. 3.3 (en rov. 2.4) van het vonnis. Het onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen, geletterd a t/m f (waarbij c ontbreekt).
Onderdeel I
3.2
Subonderdeel Ia (motiveringsklacht) klaagt dat voor zover het hof met rov. 3.4, slotzin (“Van een aandelenoverdracht, waarbij levering door middel van een akte wel is vereist, is hier geen sprake”) ook bedoelt dat geen overeenkomst tot aan- en verkoop van een aandeel in [verzoekster 2] van [verweerder 3] door PSB is gesloten, dit oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu het hof zelf in rov. 2.4 van deze koopovereenkomst uitgaat en de totstandkoming van deze koopovereenkomst tussen partijen in confesso is.6.
3.3
De klacht faalt. Met rov. 3.4, slotzin bedoelt het hof niet (ook) dat geen overeenkomst tot aan- en verkoop van een aandeel in [verzoekster 2] van [verweerder 3] door PSB is gesloten, waarover rov. 2.4 van het vonnis. Daarover laat het hof zich in rov. 3.4, slot (vanaf “Voorts voert [verzoekers + betrokkene 1] nog aan”, etc.), waarvan die slotzin deel uitmaakt, helemaal niet uit. Deze slotzin van rov. 3.4 houdt verband met de in rov. 3.4, slot (volgend op “Voorts voert [verzoekers + betrokkene 1] nog aan”, etc.) door het hof weergegeven stelling van [verzoekers + betrokkene 1] “dat de software alleen kan worden overgedragen door een akte en dat die akte er niet is.” Het hof verwerpt dit standpunt van [verzoekers + betrokkene 1] (implicerend dat [verzoekers + betrokkene 1] nog steeds eigenaar is van de software) vervolgens, nu, nog daargelaten dat het niet strookt met het eerdere standpunt - en de vordering - dat PSB c.s. de waarde van de software aan hem verschuldigd is, levering van een roerende zaak plaatsvindt door bezitsverschaffing ex art. 3:90 BW [naar ik begrijp: van Curaçao, A-G] en niet door middel van een akte. Daarop volgt de slotzin van rov. 3.4: van een aandelenoverdracht, waarbij levering door middel van een akte wel is vereist, is hier geen sprake. Het subonderdeel gaat dus uit van een verkeerde lezing van rov. 3.4 van het vonnis en mist daarmee feitelijke grondslag.
3.4
Subonderdeel Ib (motiveringsklacht) klaagt dat waar naar het oordeel van het hof in rov. 3.4 PSB uiteindelijk Pagafasil heeft overgenomen tegen betaling van NAf 3.190.000,--, dit oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, nu - naar tussen partijen niet in geschil is - PSB met [verweerder 3] een overeenkomst heeft gesloten tot aan- en verkoop van een aandeel [verzoekster 2] (welke vennootschap de moedermaatschappij is van Pagafasil) en - naar het in hoger beroep niet bestreden oordeel van het gerecht - PSB, nu [verweerder 3] geen aandeel had in [verzoekster 2] , geen aandeelhouder van [verzoekster 2] is geworden (en totstandkoming van een overeenkomst tot overname van de aandelen in Pagafasil niet is gesteld en hiervan ook niet is gebleken).7.
3.5
De klacht faalt. Anders dan het subonderdeel kennelijk tot uitgangspunt neemt, brengt het hof met de overweging in rov. 3.4, zesde zin dat PSB uiteindelijk “Pagafasil” heeft overgenomen (tegen betaling van de daar bedoelde vordering van NAf 3.190.000,--, waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden) tot uitdrukking dat PSB uiteindelijk het in rov. 2.2 van het vonnis bedoelde, door [verzoekster 2] via Pagafasil N.V. geëxploiteerde “(software) betalingssysteem” genaamd “Pagafasil” als zodanig heeft overgenomen (tegen betaling, etc.). Daarmee strookt:
- de verwijzing in rov. 2.6 naar het in het MOU onder 1 vermelde (“Pagafasil has informed RBTT that they are in the process of negotiations for PSB to purchase (...) the business as a going business of electronic bill payments and collections, of Pagafasil”), waarbij het hof weglaat de in het MOU onder 1 ook genoemde en te onderscheiden mogelijkheid van koop (“purchase”) van alle aandelen (“100% of the shares”) van Pagafasil N.V. (“of Pagafasil”);
- de vaststelling in rov. 2.2 en 2.8 dat [verzoekster 2] de enig aandeelhouder is van Pagafasil N.V. en dat thans [verzoeker 1] directeur en enig aandeelhouder is van [verzoekster 2] : PSB c.s. is dus niet (ook) aandeelhouder van [verzoekster 2] of Pagafasil N.V.;
- de overweging in rov. 3.4, slotzin, in zoverre dus ten overvloede, dat van een aandelenoverdracht hier geen sprake is.
Anders gezegd: met die overweging in rov. 3.4, zesde zin bedoelt het hof niet (ook) dat PSB de vennootschap Pagafasil N.V. heeft overgenomen, direct of indirect (via [verzoekster 2] ). Het subonderdeel gaat dus uit van een verkeerde lezing van rov. 3.4 van het vonnis en mist daarmee feitelijke grondslag. Gelet daarop valt niet in te zien waarom het bestreden oordeel van het hof in rov. 3.4, zesde zin zonder een nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, zoals bedoeld in het subonderdeel.
3.6
Subonderdeel Ic (motiveringsklacht) klaagt dat althans ’s hofs oordeel in rov. 3.4, voor zover PSB Pagafasil zou hebben overgenomen (althans een bedrag van NAf 3.190.000,-- zou hebben betaald voor de overname van Pagafasil), niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed. Nu het vervolg van het subonderdeel niet eenvoudig te volgen is, citeer ik het integraal:8.
“Althans is ’s Hofs oordeel in rov. 3.4 voor zover PSB Pagafasil zou hebben overgenomen (althans een bedrag van Naf 3.190.000,00 zou hebben betaald voor de overname van Pagafasil), niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, aangezien PSB c.s. (slechts) stellen ingevolge een op 10 november 2009 met [verweerder 3] gesloten overeenkomst tot aan- en verkoop van één aandeel [verzoekster 2] voor Naf 3.190.000,00 te hebben overgenomen en zij een afzonderlijke overeenkomst tot overname van Pagafasil niet hebben gesteld, [verzoekers + betrokkene 1] uitgaan van enkel de overeenkomst tot aankoop van het aandeel in [verzoekster 2] , en hiervan ook niet is gebleken, en PSB c.s. zelf aanvoeren enkel de software te hebben overgenomen (niet de vennootschap zelf), en een verkoop van de software (waarvan aldus PSB c.s. sprake zou geweest in augustus 2010) ook niet rechtsgeldig zou zijn geweest, alleen al nu [verweerder 2] niet rechtsgeldig tot bestuurder is benoemd en het besluit bij gebreke van instemming door de enig aandeelhouder evenmin rechtsgeldig is, en het Hof niet duidelijk maakt waarom, aldus het Hof, (desalniettemin) wel van een overname van de software kan worden uitgegaan, en niet inzichtelijk maakt op grond van welke overeenkomst dit dan zou zijn gebeurd, nu PSB bij overeenkomst van 10 november 2009 geen aandeel heeft verworven in [verzoekster 2] , de moedermaatschappij van Pagafasil, en de hierbij overeengekomen koopsom van Naf. 3.190.000,- zag op de verwerving van dit aandeel.”
3.7
De klacht faalt. Ik stel voorop dat het hof met het bestreden oordeel in rov. 3.4, zesde zin9.klaarblijkelijk aansluiting zoekt bij de stellingname ter zake van in het bijzonder PSB en [verweerder 2] ,10.waarin besloten ligt dat het hof de desbetreffende feiten en omstandigheden aanmerkt als (in hoger beroep) vaststaand.
Dit geldt breder voor de volgende passage in rov. 3.4: “ [verzoekers + betrokkene 1] stelt zich op het standpunt dat PSB zich als rechthebbende van de software gedraagt, dat zij de software (nog steeds) gebruikt en dat zij voor de software een vergoeding moet betalen. De waarde van de software berekent zij op een bedrag van NAf 1.200.000,00 Anders dan waar [verzoekers + betrokkene 1] vanuit gaat, heeft PSB c.s. wel degelijk betaald voor de verkrijging van de software. Onbetwist is - en dat blijkt ook uit de MOU, waarbij [verzoekster 2] , Pagafasil N.V., PSB, RBTT Bank en [verweerder 3] partij waren - dat Pagafasil en [verzoekster 2] hun verplichtingen jegens RBTT niet zijn nagekomen en dat RBTT op 8 november 2009 een vordering op Pagafasil en [verzoekster 2] had van afgerond NAf 3.190.000,00. Eveneens staat vast dat RBTT een pandrecht had gevestigd op de aandelen van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] en dat zij dreigde de stekker eruit te trekken indien haar vordering niet zou worden betaald. PSB heeft uiteindelijk Pagafasil overgenomen tegen betaling van deze vordering van NAf 3.190.000,00, waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden. PSB c.s. heeft dus wel degelijk voor de verkrijging van de software een (reële) vergoeding betaald, sterker nog, een vergoeding die vele malen hoger ligt dan het bedrag waarop [verzoekers + betrokkene 1] thans de waarde van de software heeft geschat.”
[cursivering toegevoegd, A-G]
Voor zover het subonderdeel voortbouwt op subonderdeel Ib,11.deelt het in het lot daarvan. Het hof gaat in rov. 3.4, zesde zin immers niet (ook) ervan uit dat PSB uiteindelijk de vennootschap Pagafasil N.V. heeft overgenomen,12.maar dat PSB uiteindelijk “Pagafasil” heeft overgenomen (tegen betaling van de daar bedoelde vordering van NAf 3.190.000,--, waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden), dat wil zeggen het in rov. 2.2 van het vonnis bedoelde, door [verzoekster 2] via Pagafasil N.V. geëxploiteerde “(software) betalingssysteem” genaamd “Pagafasil” als zodanig. Zie ook onder 3.5 hiervoor. Gelet daarop: gaat het subonderdeel hier dus uit van een verkeerde lezing van rov. 3.4 van het vonnis en mist het daarmee feitelijke grondslag; en gaven de stellingen van [verzoekers + betrokkene 1] en PSB c.s. waarvan het subonderdeel hier rept13.het hof geen aanleiding het bestreden oordeel nader te motiveren. Voor zover het subonderdeel betoogt dat het bestreden oordeel van het hof niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed vanwege het in de achtste t/m dertiende regel opgemerkte,14.loopt het reeds erop vast dat geenszins onbegrijpelijk is dat het hof in de stellingen van [verzoekers + betrokkene 1] waarvan het subonderdeel hier rept15.niet gelezen heeft dat volgens [verzoekers + betrokkene 1] (reeds) om de hier door het subonderdeel genoemde redenen16.geen sprake kon zijn van een rechtsgeldige overname van “Pagafasil” door PSB zoals bedoeld door het hof in rov. 3.4,17.zodat ook deze stellingen van [verzoekers + betrokkene 1] het hof geen aanleiding gaven het bestreden oordeel nader te motiveren. Voor zover het subonderdeel betoogt dat het bestreden oordeel van het hof niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed vanwege het in de dertiende t/m zestiende regel opgemerkte,18.loopt het reeds erop vast dat, zo het hof uit het oogpunt van motivering al gehouden was om voor doeleinden van rov. 3.4, zesde zin inzichtelijk te maken wat - kort gezegd - de contractuele basis is voor de voornoemde overname door PSB, het hof dit wel degelijk doet in rov. 3.4 in verbinding met rov. 2.4-2.6. In het bijzonder met zijn verwijzing naar het MOU (en de partijen daarbij: [verzoekster 2] , Pagafasil N.V., PSB, RBTT Bank en [verweerder 3] ), waarmee in de koopovereenkomst nadrukkelijk rekening is gehouden en waarop die overname is gevolgd, hetgeen aansluit op de stellingname ter zake van in het bijzonder PSB en [verweerder 2] , waarover hiervoor. Daarmee brengt het hof tot uitdrukking dat de in het MOU bedoelde onderhandelingen (zie ook rov. 2.6 van het vonnis) erin zijn uitgemond, met instemming van de betrokken partijen en in lijn met (de afspraken in) het MOU,19.dat PSB “Pagafasil” overnam tegen betaling aan RBTT Bank van haar vordering op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] van afgerond NAf 3.190.000,-- per 8 november 2009, waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden. Zie ook onder 3.3 en 3.5 hiervoor en 3.9-3.10 hierna. Gelet daarop: gaat het subonderdeel ook hier dus uit van een verkeerde lezing van rov. 3.4 van het vonnis en mist het daarmee feitelijke grondslag; en gaven ook de stellingen van [verzoekers + betrokkene 1] en PSB c.s. waarvan het subonderdeel hier rept20.het hof geen aanleiding het bestreden oordeel nader te motiveren.
3.8
Subonderdeel Id (rechtsklacht) klaagt dat voor zover het oordeel van het hof in rov. 3.4, waar het een akte niet nodig acht voor overdracht, aldus moet worden begrepen dat, aldus het hof, voor overdracht van het auteursrecht op software of overdracht van de licentie geen akte is vereist, dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het subonderdeel geschiedt ingevolge art. 2 Auteurswet de levering, vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht van het auteursrecht, alsmede de verlening alsook de overdracht van een exclusieve licentie, bij een daartoe bestemde akte.21.
Het subonderdeel (motiveringsklacht) klaagt voorts dat, voor zover PSB aldus het hof (naar ik begrijp: in rov. 3.4)22.eigenaar zou zijn geworden van de software, ’s hofs oordeel niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed, nu het niet duidelijk maakt op grond waarvan PSB gerechtigd is om de software te exploiteren in het licht van het in hoger beroep onbestreden oordeel van het gerecht dat PSB geen aandeel in [verzoekster 2] heeft overgenomen en dat zij voor de aankoop van dit aandeel voormelde koopsom van NAf 3.190.000,-- betaalde en in ogenschouw genomen de stelling van [verzoekers + betrokkene 1] , onder meer gefundeerd op het in opdracht van PSB vóór de onderhavige transactie opgestelde onderzoeksrapport, dat zij eigenaar, althans licentiegever is van de software.23.
Tot slot bevat het subonderdeel (voortbouwklacht) de klacht dat als “de voorgaande klachten” opgaan, rov. 3.4 evenmin in stand kan blijven voor zover het hof overweegt “Anders dan waar [verzoekers + betrokkene 1] vanuit gaat, heeft PSB c.s. wel degelijk betaald voor de verkrijging van de software. (…) PSB c.s. heeft dus wel degelijk voor de verkrijging van de software een (reële) vergoeding betaald, sterker nog, een vergoeding die vele malen hoger ligt dan het bedrag waarop [verzoekers + betrokkene 1] thans de waarde van de software heeft geschat.”
3.9
Ik begin met de rechtsklacht. Deze kan [verzoekers] niet baten. Aan het slot van rov. 3.4 (vanaf “Voorts voert [verzoekers + betrokkene 1] nog aan”, etc.) respondeert het hof nog op de stelling van [verzoekers + betrokkene 1] , in de woorden van het hof (in cassatie onbestreden), “dat de software alleen kan worden overgedragen door een akte en dat die akte er niet is”, implicerend dat [verzoekers + betrokkene 1] “nog steeds eigenaar is van de software”. Daarmee heeft het hof m.i. het oog op de stelling van [verzoekers + betrokkene 1] dat voor “de overdracht van software” onder meer vereist is “dat dit via een akte plaatsvindt” en dat “wordt betwist en nergens uit [blijkt]” dat in de verhouding tot PSB c.s. “een dergelijke akte ooit gepasseerd is”.24.Mede gelet daarop, en op het daarbij ontbreken van iedere verwijzing door [verzoekers + betrokkene 1] naar een al dan niet exclusieve licentie (op een auteursrecht) ter zake,25.wat door PSB c.s. kennelijk ook niet zo is begrepen26.en waarover het hof ook nergens in het vonnis iets vaststelt, meen ik dat het hof zich in dat slot van rov. 3.4 (rov. 3.4, achttiende t/m vijfentwintigste regel) hoe dan ook niet uitlaat over de aan overdracht van zo’n licentie te stellen eisen, welke figuur ook niet te rijmen valt met de door het hof onderkende strekking van die stelling van [verzoekers + betrokkene 1] (dat zonder zo’n akte [verzoekers + betrokkene 1] “nog steeds eigenaar is van de software”).27.,28.Voor zover het subonderdeel hier van een andere lezing van rov. 3.4 uitgaat, is deze lezing dan ook verkeerd en mist de rechtsklacht daarmee feitelijke grondslag. Het hof verwerpt in dat slot van rov. 3.4 deze stelling van [verzoekers + betrokkene 1] met in wezen de overweging dat, nog daargelaten dat deze stelling niet strookt met het eerdere standpunt - en de vordering29.- van [verzoekers + betrokkene 1] dat PSB c.s. de waarde van de software aan hem verschuldigd is (waarover rov. 3.4, eerste t/m zeventiende regel), “levering van een roerende zaak plaats[vindt] door bezitsverschaffing (artikel 3:90 BW) [naar ik begrijp: van Curaçao, A-G] en niet door middel van een akte”, gevolgd door de overweging dat van een aandelenoverdracht, waarbij levering door middel van een akte wel is vereist, hier geen sprake is. Voor zover het hof daarmee het oog heeft op de uit roerende zaken bestaande ‘hardware’ van “Pagafasil” (dus van het in rov. 2.2 van het vonnis bedoelde, door [verzoekster 2] via Pagafasil N.V. geëxploiteerde “(software) betalingssysteem” genaamd “Pagafasil”)30.is deze redenering te volgen, ook als daarvan te onderscheiden ‘software’ van “Pagafasil” aan die ‘hardware’ verbonden is (daarvan deel uitmaakt).31.Daarvan moet worden onderscheiden de overdracht van een op dergelijke software rustend auteursrecht, waarvoor onder meer een akte is vereist.32.Tegen deze achtergrond bezien, zou voornoemde overweging van het hof aan dat slot van rov. 3.4 blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting indien en voor zover het hof daarmee (ook) zou bedoelen dat voor overdracht van een auteursrecht op de software, in de zin van voornoemde ‘software’ van “Pagafasil”, geen akte is vereist en levering “door bezitsverschaffing (artikel 3:90 BW)” [naar ik begrijp: van Curaçao, A-G] volstaat. Maar is dit laatste wel het geval, huldigt het hof die opvatting daar? Ik meen van niet. [verzoekers + betrokkene 1] heeft niet nadrukkelijk aangevoerd dat een auteursrecht op die software alleen kan worden overgedragen door een akte en dat die akte er niet is.33.Door PSB c.s. is dat kennelijk ook niet zo begrepen.34.Het hof stelt nergens in het vonnis iets vast over een auteursrecht (op die software). En dat slot van rov. 3.4 van het vonnis laat zich heel wel aldus begrijpen, het ligt zelfs voor de hand en verklaart de daar door het hof gevolgde lijn, dat naar het hof verstaat deze stelling van [verzoekers + betrokkene 1] niet (ook) betrekking heeft op overdracht van een auteursrecht op die software, in welke sleutel de respons van het hof op die stelling aldaar dan niet (ook) staat.35.,36.Dat leidt tot ontkennende beantwoording van die vraag, waarmee ook hier sprake is van een verkeerde lezing door het subonderdeel van rov. 3.4 van het vonnis en een gemis aan feitelijke grondslag bij de rechtsklacht. Ik voeg daaraan volledigheidshalve toe dat, ook als (omwille van het argument) zou worden geredeneerd langs de lijn van bevestigende beantwoording van die vraag,37.er m.i. geen aanleiding zou bestaan het vonnis te vernietigen, en wel wegens het gebrek aan het vereiste belang daarbij van [verzoekers]38.Daartoe wijs ik nog op het volgende.
- Zoals uiteengezet onder 3.2-3.8 en dit 3.9 hiervoor, falen de voorgaande klachten in onderdeel I. Zoals ik uiteenzet onder 3.10 en 3.12-3.21 hierna, falen eveneens de motiveringsklacht in het subonderdeel en de klachten in onderdeel II. Op de voortbouwklacht in het subonderdeel kom ik hierna terug, waarover ook onder 3.11 hierna (ook deze klacht biedt [verzoekers] geen soelaas).
- Het hypothetische slagen van de rechtsklacht in het subonderdeel zou onverlet laten het oordeel van het hof in rov. 3.4, eerste t/m zeventiende regel (eindigend met “thans de waarde van de software heeft geschat”) dat, anders dan waarvan [verzoekers + betrokkene 1] uitgaat, PSB c.s. “wel degelijk [heeft] betaald” (“wel degelijk (…) een (reële) vergoeding [heeft] betaald”) voor de verkrijging van de software (via de daar bedoelde overname door PSB van “Pagafasil” als zodanig, die mede is te bezien in het licht van het MOU waarover onder 3.5, 3.7 en 3.9 hiervoor), ”sterker nog: een vergoeding die vele malen hoger ligt dan het bedrag waarop [verzoekers + betrokkene 1] thans de waarde van de software heeft geschat.”
Het door PSB c.s. daartoe betaald zijn van deze (meer dan reële) vergoeding, zoals het hof hier vaststelt, is hier het geschilpunt waarop het hof beslist en daarmee het springende punt. Niet (ook) de daadwerkelijke “verkrijging van de software” in goederenrechtelijke zin (door PSB), waarover het hof hier niet zelf een oordeel velt (zoals ook dat slot van rov. 3.4 laat zien, waarin het hof niet overweegt dat het al geoordeeld heeft over overdracht van de software), maar, in cassatie onbestreden, opmerkt dat [verzoekers + betrokkene 1] daarvan uitgaat bij zijn hier door het hof behandelde standpunt en zijn daarmee corresponderende reconventionele vordering (zie rov. 3.4, eerste t/m derde zin en voorlaatste zin),39.door het hof dus verworpen vanwege het hoe dan ook door PSB c.s. betaald zijn van deze vergoeding als tegenprestatie voor die verkrijging. De daaraan ten grondslag liggende vaststellingen van het hof aldaar, waaronder de betaling door PSB van de vordering van RBTT Bank op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] van afgerond NAf 3.190.000,-- per 8 november 2009, waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden waarmee is voorkomen dat RBTT Bank (met haar pandrecht op de aandelen van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] ) ‘de stekker eruit zou trekken’ bij het uitblijven van betaling van haar vordering, blijven dan eveneens onaangetast.
Ook wanneer het hof hier wel (ook) een oordeel zou hebben geveld over de daadwerkelijke “verkrijging van de software” in goederenrechtelijke zin (door PSB), én het slagen van de rechtsklacht in het subonderdeel (via de voortbouwklacht in het subonderdeel) daarin zou hebben doorgewerkt, zou dit niet hebben kunnen afdoen aan dat springende punt alsmede die daaraan ten grondslag liggende vaststellingen, waarmee die verwerping van dat standpunt van [verzoekers + betrokkene 1] en zijn daarmee corresponderende reconventionele vordering (reeds) gegeven is en blijft. Bij het door PSB c.s. daartoe betaald zijn van deze (meer dan reële) vergoeding, zoals het hof vaststelt en ook dan blijft staan, valt immers de bodem weg onder deze vordering, die ertoe strekt dat PSB c.s. voor de software geen vergoeding heeft betaald en dat alsnog moet doen. Dit ‘hangt’ niet op de al dan niet daadwerkelijke “verkrijging van de software” in goederenrechtelijke zin (door PSB).
- In rov. 3.1 zet het hof uiteen, in cassatie onbestreden, op welke drie (rechts)vragen het hoger beroep betrekking heeft.
Gelet op hetgeen ik opmerkte achter het tweede liggende streepje hiervoor, blijft bij het hypothetische slagen van de rechtsklacht in het subonderdeel de ontkennende beantwoording door het hof in rov. 3.4, eerste t/m zeventiende regel van de derde vraag (“is PSB c.s. verplicht de waarde van de software te betalen”)40.dus staan.
Dat slagen van die rechtsklacht zou evenmin raken aan de ontkennende beantwoording door het hof in rov. 3.2 van de eerste vraag (“is de vordering ex artikel 843a Rv [naar ik begrijp: van Curaçao, A-G] toewijsbaar”),41.waartegen [verzoekers] in cassatie ook geen klachten richt.
Dat slagen van die rechtsklacht zou dan hooguit nog relevant kunnen zijn voor de ontkennende beantwoording door het hof in rov. 3.3 van de tweede vraag (“heeft PSB c.s. onrechtmatig dan wel paulianeus gehandeld en moet zij op grond daarvan de veroordeling van [verzoekster 2] tot betaling aan [A] op basis van het vonnis van 20 februari 2017 voldoen”),42.,43.meer precies van de verwerping door het hof in rov. 3.3 van het ‘leegtrek’-verwijt (“het verwijt dat PSB c.s. vermogensbestanddelen uit de vennootschap heeft gehaald zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren”)44.onder verwijzing naar het in rov. 3.4 overwogene.45.M.i. doelt het hof met dit laatste op de uiteenzetting in rov. 3.4, eerste t/m zeventiende regel, meer in het bijzonder hetgeen ik daarover opmerkte achter het tweede liggende streepje hiervoor.46.Ook dit ‘hangt’, kort gezegd, niet op de al dan niet daadwerkelijke “verkrijging van de software” in goederenrechtelijke zin (door PSB), maar op het door PSB c.s. daartoe betaald zijn van die (meer dan reële) vergoeding onder het daar geschetste gesternte. Gelet daarop, blijft ook dit oordeel van het hof dan logischerwijs in stand.
- Andere reconventionele vorderingen dan die genoemd onder 2.2 hiervoor,47.welke vorderingen met het hiervoor uiteengezette zijn bestreken, heeft [verzoekers + betrokkene 1] niet ingesteld.
- Wat dit een en ander ook laat zien, is dat hetgeen het hof overweegt aan het slot van rov. 3.4 ter verwerping van de daar bedoelde stelling van [verzoekers + betrokkene 1] (“dat de software alleen kan worden overgedragen door een akte en dat die akte er niet is”) welbeschouwd niet dragend is voor de ontkennende beantwoording door het hof in rov. 3.2, rov. 3.3 en rov. 3.4, eerste t/m zeventiende regel van de drie in rov. 3.1 bedoelde (rechts)vragen waar het hoger beroep om draait, wat ook past bij de opening van dat slot van rov. 3.4 (“Voorts voert [verzoekers + betrokkene 1] nog aan”, etc.) en de vaststelling daarin (in de voorlaatste zin) dat dit standpunt van [verzoekers + betrokkene 1] “niet strookt met het eerdere standpunt - en de vordering - dat PSB c.s. de waarde van de software aan hem verschuldigd is” (waarover rov. 3.4, eerste t/m zeventiende regel).
- Gelet op het voorgaande biedt, bij het hypothetische slagen van de rechtsklacht in het subonderdeel, de voortbouwklacht in het subonderdeel [verzoekers] evenmin soelaas - ook niet in combinatie.
Kort en goed: de rechtsklacht kan, ook in combinatie met de voortbouwklacht in het subonderdeel, hoe dan ook niet tot cassatie leiden.
3.10
Dat brengt mij bij de motiveringsklacht. Deze faalt. Vooropgesteld zij dat, voor zover het hof in het slot van rov. 3.4 (achttiende t/m vijfentwintigste regel) al zelf oordeelt dat PSB ‘eigenaar is geworden van de software’ (wat de motiveringsklacht als vertrekpunt neemt), en nog daargelaten dat hetgeen het hof overweegt aan dat slot van rov. 3.4 niet dragend is voor de ontkennende beantwoording door het hof in rov. 3.2-3.4 van de drie in rov. 3.1 bedoelde (rechts)vragen waar het hoger beroep om draait (zie onder 3.9 hiervoor), valt zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het hof gegeven de stelling van [verzoekers + betrokkene 1] waarop het daar respondeert (“Voorts voert [verzoekers + betrokkene 1] nog aan dat”, etc.) aanleiding had daar (ook) datgene duidelijk te maken waarover het subonderdeel hier klaagt en wat met die stelling geen kenbaar verband houdt. Voor zover het hof in rov. 3.4, eerste t/m zeventiende regel al zelf oordeelt dat PSB ‘eigenaar is geworden van de software’, wat ik dus niet als uitgangspunt neem (zie onder 3.9 hiervoor) en dan al het lot van de motiveringsklacht bezegelt, loopt deze klacht vast op het volgende. Voor zover het subonderdeel hier betoogt dat het hof niet duidelijk maakt op grond waarvan PSB gerechtigd is om de software te exploiteren in het licht van het in hoger beroep onbestreden oordeel van het gerecht dat PSB geen aandeel in [verzoekster 2] heeft overgenomen en dat zij voor de aankoop van dit aandeel voormelde koopsom van NAf 3.190.000,-- betaalde, bouwt het in wezen voort op subonderdelen Ib en Ic en deelt het in het lot daarvan, waarbij zij aangetekend dat ik in het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019 niet het oordeel lees dat PSB voor de aankoop van dat aandeel die koopsom van NAf 3.190.000,-- betaalde48.en dat het hof in rov. 3.4 juist vaststelt dat PSB uiteindelijk “Pagafasil” heeft overgenomen (dus het in rov. 2.2 van het vonnis bedoelde, door [verzoekster 2] via Pagafasil N.V. geëxploiteerde “(software) betalingssysteem” genaamd “Pagafasil” als zodanig, van een aandelenoverdracht is geen sprake) “tegen betaling” van de vordering van RBTT Bank op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] van afgerond NAf 3.109.000,-- per 8 november 2009, waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden, zodat PSB c.s. dus wel degelijk voor de verkrijging van de software een (reële) vergoeding heeft betaald, sterker nog: een vergoeding die vele malen hoger ligt dan het bedrag waarop [verzoekers + betrokkene 1] thans de waarde van de software heeft geschat. Zie ook onder 3.3, 3.5, 3.7 en 3.9 hiervoor. Voor zover het subonderdeel hier betoogt dat het hof niet duidelijk maakt op grond waarvan PSB gerechtigd is om de software te exploiteren in ogenschouw genomen de stelling van [verzoekers + betrokkene 1] , onder meer gefundeerd op het in opdracht van PSB vóór de onderhavige transactie opgestelde onderzoeksrapport, dat zij - naar ik begrijp: [verzoekster 2] , niet Pagafasil N.V., en ten tijde van de transactie49.- eigenaar, althans licentiegever is van de software, loopt het erop vast dat in het oordeel van het hof in rov. 3.4, eerste t/m zeventiende regel (te bezien ook in het licht van rov. 2.2-2.3 en 2.5-2.6 van het vonnis) besloten ligt dat niet op die uiteindelijke, voornoemde overname door PSB van “Pagafasil” is uitgekomen zonder medeweten en -werking van [verzoekster 2] en haar 100%-dochter Pagafasil N.V. Daarbij betrek ik mede50.de vaststellingen door het hof:
- dat [verzoekster 2] de enige aandeelhouder is van Pagafasil N.V., via welke zij een systeem exploiteerde genaamd “Pagafasil”;
- dat “Pagafasil” een (software) betalingssysteem is waarbij bedrijven en winkeliers (opdrachtgevers) aangesloten zijn, alsmede dat de klanten van de opdrachtgevers betalen via dat systeem waarna - na aftrek van commissie - aan hen wordt doorbetaald;
- dat tot de partijen bij het MOU van 9 november 2009 [verzoekster 2] en Pagafasil N.V. behoren, naast PSB, RBTT Bank en [verweerder 3] , die sinds 6 juni 2005 bestuurder van [verzoekster 2] was;
- dat het MOU mede vermeldt dat “Pagafasil has informed RBTT that they are in the process of negotiations for PSB to purchase (…) the business as a going business of electronic bill payments and collections, of Pagafasil”;
- dat, naar ook blijkt uit het MOU, Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] hun verplichtingen jegens RBTT Bank niet zijn nagekomen, alsmede dat RBTT Bank op 8 november 2009 een vordering had op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] van afgerond NAf 3.190.000,--;
- dat het MOU mede vermeldt dat PSB verschillende betalingen aan RBTT Bank zal doen ter delging van de schulden van Pagafasil N.V., [verzoekster 2] en [verweerder 3] ;
- dat het MOU mede vermeldt dat vanaf 1 september 2009 RBTT Bank geen license fee meer aan Pagafasil N.V. zal betalen en dat zij de terminals die zij gebruikte voor de betalingen via “Pagafasil” zal retourneren tegen een bedrag van ANG 65.195,--;
- dat RBTT Bank een pandrecht had gevestigd op de aandelen van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] ;
- dat RBTT Bank dreigde “de stekker eruit te trekken” indien haar vordering op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] niet zou worden betaald;
- dat PSB uiteindelijk “Pagafasil” heeft overgenomen tegen betaling van deze vordering van RBTT Bank op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] van NAf 3.190.000,--;
- dat vervolgens sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden.
Zie ook onder 3.3, 3.5, 3.7 en 3.9 hiervoor. Bij deze stand van zaken gaven het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019 en de stellingen van [verzoekers + betrokkene 1] en PSB c.s. waarvan het subonderdeel hier rept het hof geen aanleiding het bestreden oordeel (rov. 3.4 van het vonnis) nader te motiveren.
3.11
Bij deze stand van zaken kan ook de voortbouwklacht [verzoekers] niet baten. Dit behoeft, mede gelet op 3.9 hiervoor, geen verdere toelichting.
Onderdeel II
3.12
Subonderdeel IIa (rechtsklacht) klaagt (i) dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting waar, aldus het hof in rov. 3.3, voor een vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid geen plaats is, althans [verweerder 2] geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt "reeds vanwege de onbetwiste stelling van PSB c.s. dat de verbintenissen met [A] in de periode zijn aangegaan voordat [verweerder 2] bestuurder was van [verzoekster 2] en dat [verweerder 2] in de periode dat hij bestuurder was geen enkele verbintenis is aangegaan met [A] noch met [verzoeker 1] ”, nu:51.
“het miskent dat evenzeer aansprakelijkheid op de bestuurder kan komen te rusten als hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, althans als de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, zoals Uw Raad heeft uitgemaakt in het arrest Ontvanger/ [...] ,52.welke situatie zich onder meer kan voordoen als de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en verhaal wordt gefrustreerd of als sprake is van selectieve betaling.”
Het subonderdeel klaagt verder:
- (ii) dat voor zover het hof uit het Hoge Raad-arrest “in de zaak RCI”53.zou hebben afgeleid dat “enkel nog in de eerder aangeduide Beklamel situatie, waarin de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichting zou kunnen voldoen en (voor de hiervan te lijden schade) geen verhaal zou kunnen bieden, bestuurdersaansprakelijkheid zou kunnen ontstaan, en niet (meer) tevens wanneer hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en voor de hiervan te ondervinden schade geen verhaal biedt,”54.dit (evenzeer) berust op een onjuiste rechtsopvatting nu ook in laatstgenoemde situatie op de bestuurder bestuurdersaansprakelijkheid kan komen te rusten;
- (iii) dat rov. “3.5” [bedoeld zal zijn rov. 3.3 van het vonnis, A-G]55.“voorts” op een onjuiste rechtsopvatting berust voor zover, aldus het hof, op een bestuurder geen aansprakelijkheid zou kunnen komen te rusten als de verbintenis waarin de vennootschap terwijl hij bestuurder is, tekortschiet, is ontstaan vóór hij als bestuurder van start ging, aangezien hij ook met crediteuren van de vennootschap naar behoren rekening moet houden als de bewuste verbintenis van de vennootschap voortvloeit uit een vóór zijn bestuursperiode door de vennootschap gesloten (rechts)handeling.56.
3.13
De klacht faalt. In rov. 3.1 overweegt het hof, voor zover relevant en in cassatie onbestreden, dat de grieven, die zich richten tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen van [verzoekers + betrokkene 1] , zich lenen voor gezamenlijke behandeling en dat tot de drie (rechts)vragen waarop het geschil van partijen in hoger beroep betrekking heeft als tweede behoort of PSB c.s. onrechtmatig dan wel paulianeus heeft gehandeld en zij op grond daarvan de veroordeling van [verzoekster 2] tot betaling aan [A] op basis van het vonnis van 20 februari 2017 moet voldoen. In rov. 3.3, eerste zin zet het hof, onder het kopje “Schadevergoeding wegens onrechtmatig/paulianeus handelen” en in cassatie onbestreden, de ter zake door [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. gemaakte verwijten uiteen:
“ [verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen doordat zij alle vermogensbestanddelen uit de vennootschap heeft gehaald zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren, door jarenlang een juridische procedure te voeren namens [verzoekster 2] zonder aandeelhouder/directeur [betrokkene 1] hierbij te betrekken en omdat zij haar crediteuren selectief heeft betaald.”
Vervolgens behandelt het hof deze verwijten (“Het hof overweegt als volgt”, zie rov. 3.3, tweede zin). In rov. 3.3, zesde zin overweegt het hof over het eerste verwijt (“dat PSB c.s. vermogensbestanddelen uit de vennootschap heeft gehaald zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren”), waarin het hof ook verdisconteert een verwijt aan [verweerder 2] als (feitelijk) bestuurder wegens diens betrokkenheid bij die gestelde gang van zaken,57.dat dit faalt op grond van het in rov. 3.4 overwogene (kort gezegd: er is niet ‘leeggetrokken’).58.In rov. 3.3 slotzin overweegt het hof vervolgens over het tweede verwijt, waarin het hof ook verdisconteert een verwijt aan [verweerder 2] als (feitelijk) bestuurder wegens diens betrokkenheid bij die gestelde gang van zaken,59.dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom het (jarenlang) voeren van een juridische procedure60.onrechtmatig dan wel paulianeus handelen zou opleveren. Wat in rov. 3.3 overblijft, staat in de derde t/m vijfde zin:
“Voor de gestelde selectieve betaling is geen onderbouwing gegeven. Voor zover [verzoekers + betrokkene 1] zou willen betogen dat de selectieve betaling zijn grond vindt in het feit dat [A] , en na cessie, [verzoeker 1] niet betaald heeft gekregen op basis van het vonnis van 20 februari 2017 en andere crediteuren wel, dan ziet dat eraan voorbij dat het niet PSB c.s. is die veroordeeld is tot betaling maar [verzoekster 2] . Het betoog dat [verweerder 2] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt snijdt geen hout, reeds vanwege de onbetwiste stelling van PSB c.s. dat de verbintenissen met [A] in de periode zijn aangegaan voordat [verweerder 2] bestuurder was van [verzoekster 2] en dat [verweerder 2] in de periode dat hij bestuurder was geen enkele verbintenis is aangegaan met [A] noch met [verzoeker 1] .”
Met “de gestelde selectieve betaling” in rov. 3.3, derde zin doelt het hof m.i., zoals ook blijkt uit rov. 3.3, eerste zin (“ [verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen (…) omdat zij haar crediteuren selectief heeft betaald”),61.op de stelling van [verzoekers + betrokkene 1] dat PSB c.s. “onrechtmatig (paulianeus) gehandeld hebben jegens [verzoekers + betrokkene 1] ” door “hun schulden volledig onbetaald te laten” en “andere schuldeisers wel (volledig) te betalen”,62.welke stelling het hof dus - en gelet op het voorgaande: niet onbegrijpelijk - verstaat als inhoudend het verwijt dat PSB c.s. haar schuldeisers selectief heeft betaald, specifiek door [verzoekers + betrokkene 1] niet te betalen en andere schuldeisers (dus ook van PSB c.s.) wel. Dit ‘selectieve betaling’-verwijt verwerpt het hof met de overweging in rov. 3.3, derde zin dat voor de gestelde selectieve betaling geen onderbouwing is gegeven,63.gevoegd bij de overweging in rov. 3.3, vierde zin dat, voor zover [verzoekers + betrokkene 1] zou willen betogen dat de selectieve betaling zijn grond vindt in het feit dat [A] , en na cessie, [verzoeker 1] niet betaald heeft gekregen op basis van het vonnis van 20 februari 2017 en andere crediteuren wel,64.dit er dan aan voorbij ziet dat het niet PSB c.s. is die (jegens [A] ) veroordeeld is tot betaling, maar [verzoekster 2] .65.Daaraan voegt het hof volledigheidshalve toe in rov. 3.5, vijfde zin, niet zozeer vanwege dat (dan reeds verworpen) ‘selectieve betaling’-verwijt als wel mede vanwege dat vonnis van 20 februari 2017 (genoemd in rov. 3.3, vierde zin),66.dat voor zover [verzoekers + betrokkene 1] nog zou willen betogen (“Het betoog”, etc.) dat [verweerder 2] als bestuurder van [verzoekster 2] aansprakelijk is jegens [verzoeker 1] ( [A] ) vanwege een te onderscheiden ‘Beklamel’-verwijt67.dit geen hout snijdt, reeds vanwege de onbetwiste stelling van PSB c.s. dat de verbintenissen met [A] in de periode zijn aangegaan voordat [verweerder 2] bestuurder was van [verzoekster 2] en dat [verweerder 2] in de periode dat hij bestuurder was geen enkele verbintenis is aangegaan met [A] noch met [verzoeker 1] .68.Uit het voorgaande volgt, dat het subonderdeel in alle drie klachtvarianten (zie onder (i) t/m (iii)) uitgaat van een verkeerde lezing van rov. 3.3 van het vonnis en daarmee feitelijke grondslag mist. De daarin aan het hof toegedichte (onjuiste rechts)opvattingen, zoals weergegeven onder 3.12 hiervoor, huldigt het hof in werkelijkheid niet in rov. 3.3.
3.14
Subonderdeel IIb (motiveringsklacht) klaagt dat voor zover het hof “zulks” niet miskent, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (genoegzaam) begrijpelijk is gemotiveerd waarom naar het oordeel van het hof in rov. 3.3 “ [verweerder 2] reeds hierom niet een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt (...), nu “de verbintenissen met [A] in de periode zijn aangegaan voordat [verweerder 2] bestuurder was van [verzoekster 2] en (...) [verweerder 2] in de periode dat hij bestuurder was geen enkele verbintenis is aangegaan met [A] noch met [verzoeker 1] ””, te meer niet nu:69.
“ [verzoekers + betrokkene 1] zich beriepen op frustratie van verhaal en selectieve betaling, louter een overeenkomst tot aan en verkoop van het aandeel [verzoekster 2] is gesloten en de activa of vermogensbestanddelen (althans de software) niet afzonderlijk zijn overgedragen, en voor zover al met de ‘deed of asignment’ (zoals PSB c.s. stellen) een overeenkomst is gesloten op basis waarvan PSB de software in gebruik nam (hetgeen [verzoekers + betrokkene 1] hebben weersproken), niet blijkt van enige compensatie, terwijl het bedrijf zonder de software niets was, de gestelde verkoop van bedrijfsactiviteiten, althans de software waarmee die werden ondersteund, niet rechtsgeldig was, en PSB zich het enige wezenlijke actief, althans de software, toe-eigende, althans dit zonder recht of titel in gebruik nam (en hiervan de revenuen inde). [verweerder 2] bewerkte, althans werkte als bestuurder mee aan, de overname of ingebruikneming van de software door PSB. Als de software is overgenomen bij ‘declaration of asssignment’ d.d. 6 augustus 2010, verdween daarmee het enige wezenlijke bestanddeel uit Pagafasil zonder enige tegenprestatie. Eerder was een prijs van Naf. 3.190.000,- overeengekomen voor enkel de aankoop van één aandeel, waarmee PSB (nu [verweerder 3] , de verkoper, geen aandeel bezat in [verzoekster 2] ) geen aandeelhouder werd. [verweerder 2] werkte mee aan voormelde overname van het betaalsysteem van [verzoekster 2] door PSB. [verzoekers + betrokkene 1] hebben daarbij gewezen op de dubbele pet van [verweerder 2] , als bestuurder van [verzoekster 2] , de enig aandeelhouder van Pagafsil [bedoeld zal zijn: Pagafasil N.V., A-G] (van welke vennootschap hij procuratiehouder was) en als bestuurder van PSB waaraan de software van PSB [bedoeld zal zijn: [verzoekster 2] , A-G], niet ingebracht in Pagafasil (zonder enige tegenprestatie - de som van Naf. zag op de aankoop van het enige aandeel in [verzoekster 2] -) zou zijn overgedragen. Naar zij daarbij ook aanvoerden was voor de gestelde overdacht van de software toen [verweerder 2] [bedoeld zal zijn: [verweerder 2] , A-G] bestuurder was van [verzoekster 2] en procuratiehouder van Pagafasil per 6 augustus 2010 instemming van de aandeelhouder van [verzoekster 2] vereist, evenals voor de (daaraan inherente) beëindiging van alle bedrijfsactiviteiten, en is deze instemming niet gegeven. In het onderzoeksrapport van SOAB, destijds afgegeven aan [verweerder 2] als bestuurder van (de rechtsvoorganger van) PSB, werd al [verzoekster 2] aangewezen als eigenaar en licentiegever (aan Pagafasil als licentienemer) van de software. Dit stelde Pagafasil zelf ook al in een andere procedure. Met deze beweerde overdracht van de software hadden [verzoekster 2] niets meer, kon de [verweerder 2] bekende vordering van [verzoeker 1] niet meer worden voldaan en was hiervoor op [verzoekster 2] geen verhaal meer te nemen.”
3.15
De klacht faalt. De in het subonderdeel bedoelde passage uit rov. 3.3, vijfde zin betreft, kort gezegd, alleen de volledigheidshalve gegeven overweging van het hof dat voor zover [verzoekers + betrokkene 1] nog zou willen betogen dat [verweerder 2] als bestuurder van [verzoekster 2] aansprakelijk is jegens [verzoeker 1] ( [A] ) vanwege een te onderscheiden ‘Beklamel’-verwijt, dit geen hout snijdt, reeds vanwege de onbetwiste stelling van PSB c.s. dat de verbintenissen met [A] in de periode zijn aangegaan voordat [verweerder 2] bestuurder was van [verzoekster 2] en dat [verweerder 2] in de periode dat hij bestuurder was geen enkele verbintenis is aangegaan met [A] noch met [verzoeker 1] . Met die passage brengt het hof, anders dan het subonderdeel veronderstelt, dus niet (ook) tot uitdrukking dat [verweerder 2] “reeds hierom” óók ten aanzien van de andere in rov. 3.3 bedoelde verwijten van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. “niet een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.” Die andere verwijten, mede aan het adres van [verweerder 2] , beoordeelt het hof zelfstandig elders in rov. 3.3: wat betreft het ‘leegtrek’-verwijt in verbinding met het in rov. 3.4 overwogene (specifiek rov. 3.4, eerste t/m zeventiende regel, waarover ook onder 3.9 hiervoor), waarin het hof ook verdisconteert een verwijt aan [verweerder 2] als (feitelijk) bestuurder wegens diens betrokkenheid bij die gestelde gang van zaken. Zie onder 3.13 hiervoor. Dat het hof daarbij niet ook met zoveel woorden verwijst naar de eis van een persoonlijk ernstig verwijt, waartoe het ook niet gehouden was, laat het voorgaande onverlet (waarbij nog zij aangetekend dat [verzoekers + betrokkene 1] zelf in feitelijke instanties die terminologie niet noemenswaardig heeft gehanteerd). Gelet op het voorgaande gaat het subonderdeel ook hier uit van een verkeerde lezing van rov. 3.3 van het vonnis, en mist het daarmee feitelijke grondslag. Overigens:
- is de verwerping door het hof van dat eventuele ‘Beklamel’-verwijt geenszins onbegrijpelijk gemotiveerd (noch onjuist), nu bij die gegeven stand van zaken, waarvoor het procesdossier ook afdoende basis biedt,70.van een dergelijk verwijt in beginsel geen sprake kan zijn;71.
- ziet hetgeen het subonderdeel (deels repeterend) opmerkt vanaf “te meer niet” op wat door [verzoekers + betrokkene 1] is aangemerkt als het te onderscheiden ‘leegtrek’-verwijt,72.welk verwijt het hof dus onderkent in rov. 3.3, eerste zin (het eerste verwijt) en verwerpt in rov. 3.3, zesde zin in verbinding met rov. 3.4 (specifiek eerste t/m zeventiende regel, waarover ook onder 3.9 hiervoor), waarover door [verzoekers] zonder succes is geklaagd in onderdeel 1 en waaraan dit in het subonderdeel opgemerkte (gelet ook op de genoemde vindplaatsen) evenmin kan afdoen;73.
- valt, gelet op het door het hof in rov. 3.3, zesde zin in verbinding met het in rov. 3.4 (specifiek die eerste t/m zeventiende regel) overwogene dat in cassatie hoe dan ook blijft staan,74.de bodem ook weg onder het ‘leegtrek’-verwijt voor zover gericht aan het adres van [verweerder 2] als (feitelijk) bestuurder wegens diens betrokkenheid bij de gestelde gang van zaken: dat behoefde geen nadere motivering, zeker niet om niet onbegrijpelijk gemotiveerd te zijn.
Gelet hierop behoeft het subonderdeel geen verdere behandeling.
3.16
Subonderdeel IId75.(motiveringsklacht) klaagt dat voor zover naar het oordeel van het hof [verzoekers + betrokkene 1] voor de gestelde selectieve betaling geen onderbouwing zou hebben gegeven, dit oordeel in rov. 3.3 niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed, alleen al nu [verzoekers + betrokkene 1] onder referte aan de door PSB c.s. overgelegde koopovereenkomst van 9 november 2009 heeft gewezen op de betaling uit het bedrag van NAf 3.190.000,-- van de privé schuld van [verweerder 3] voor een bedrag van circa NAf 400.000,-- (waarnaast hem bovendien een functie bij PSB is aangeboden als onderdeel van “de package deal’), en verder wees op betaling van andere schuldeisers, terwijl [verzoeker 1] (althans [A] ) - hoewel PSB c.s. met de schuld aan hem bekend was - niet werd betaald.76.
3.17
De klacht faalt. Gelet op hetgeen het hof verstaat onder het ‘selectieve betaling’-verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. in rov. 3.3, eerste zin, slot (in cassatie onbestreden),77.afgezet tegen de stellingen en bijbehorende vindplaatsen waarop het subonderdeel wijst, is gelet ook op hetgeen het subonderdeel aanvoert geenszins onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 3.3, derde zin dat “voor de gestelde selectieve betaling geen onderbouwing [is] gegeven”. Bestudering van de daadwerkelijke stellingen van [verzoekers + betrokkene 1] in zijn gedingstukken waarop het subonderdeel wijst, leert dat deze78.niet in enig traceerbaar verband staan met dat door het hof onderkende ‘selectieve betaling’-verwijt, maar hooguit met het te onderscheiden ‘leegtrek’-verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s., dat het hof verwerpt in rov. 3.3, zesde zin in verbinding met rov. 3.4 (specifiek eerste t/m zeventiende regel, waarover ook onder 3.9 hiervoor), althans met vorderingen van [A] of [verzoekers + betrokkene 1] op [verzoekster 2] , vorderingen van [verzoekster 2] op Pagafasil N.V., vorderingen van “schuldeisers” op Pagafasil N.V., of schulden van [verweerder 3] aan een ander dan [verzoekers + betrokkene 1]79.
3.18
Subonderdeel IIe (rechtsklacht) klaagt dat voor zover, naar het oordeel van het hof, de vordering van [verzoekers + betrokkene 1] (uit bestuurdersaansprakelijkheid) voor zover gegrond op selectieve betaling niet voor toewijzing in aanmerking komt nu zij “eraan voorbijzien dat het niet PSB c.s. is die veroordeeld is tot betaling maar [verzoekster 2] ”, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu weliswaar uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de schade als gevolg van tekortkoming of onrechtmatige daad van een vennootschap, maar daarnaast ook ruimte is voor aansprakelijkheid van een bestuurder, kort weergegeven, als hem ter zake de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (hetgeen onder meer het geval kan zijn indien hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, en voor de hiervan te lijden schade geen verhaal biedt, bijvoorbeeld door over te gaan tot selectieve betaling), en dus de omstandigheid dat PSB c.s. zelf niet zijn veroordeeld tot betaling van de schuld aan [A] , niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat.80.
3.19
De klacht faalt. Anders dan het subonderdeel tot uitgangspunt neemt, verstaat het hof het ‘selectieve betaling’-verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. zoals bedoeld in rov. 3.3, eerste zin van het vonnis (“ [verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen (…) omdat zij haar crediteuren selectief heeft betaald”) ook in rov. 3.3, vierde zin als erop neerkomend dat PSB c.s. haar schuldeisers selectief heeft betaald, specifiek door [verzoekers + betrokkene 1] niet te betalen en andere schuldeisers (dus van PSB c.s.) wel, waarbij het hof in rov. 3.3, vierde zin (volgend op de vaststelling in rov. 3.3, derde zin dat voor de gestelde selectieve betaling geen onderbouwing is gegeven) betrekt dat in het daar bedoelde vonnis van 20 februari 2017 [verzoekster 2] is veroordeeld tot betaling (niet PSB c.s.), zodat dat vonnis geen basis oplevert om “ [A] , en na cessie, [verzoeker 1] ” in het kader van dit ‘selectieve betaling’-verwijt aan te merken als selectief onbetaald gebleven schuldeiser van PSB c.s. (voor zover [verzoekers + betrokkene 1] dit laatste wel betogen, ziet dat aan dit eerste voorbij, aldus het hof in rov. 3.4, vierde zin). Zie onder 3.13 hiervoor. De (onjuiste) rechtsopvatting die het subonderdeel het hof tracht aan te wrijven vanwege de in het subonderdeel geciteerde zinsnede uit rov. 3.3, vierde zin van het vonnis huldigt het hof in werkelijkheid dus niet, nu het (ook) daarbij wat betreft het ‘selectieve betaling’-verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. niet is uitgegaan noch heeft hoeven uitgaan van [verzoekster 2] als aangesproken schuldenaar van [verzoekers + betrokkene 1] en, in het verlengde daarvan, zich niet heeft uitgelaten noch hoefde uit te laten over de vraag of ter zake een bestuurder van [verzoekster 2] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt in de verhouding tot [verzoekers + betrokkene 1] vanwege het niet betalen door [verzoekster 2] van de schuld aan [A] waartoe het bij dat vonnis van 20 februari 2017 is veroordeeld. Anders gezegd: het subonderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van rov. 3.3 en mist daarmee feitelijke grondslag. Overigens valt niet in te zien, en voert het subonderdeel dus ook niet aan, waarom hetgeen het hof overweegt in rov. 3.3, vierde zin in de juiste context bezien (zie onder 3.13 hiervoor) blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting (of een ontoereikende motivering).81.
3.20
Subonderdeel IIf (motiveringsklacht) klaagt dat ’s hofs oordeel voorts onbegrijpelijk is waar het in rov. 2.4 uitgaat van een koopprijs van NAf 3.900.000,-- in plaats van NAf 3.190.000,--, nu - naar tussen partijen niet ter discussie staat - het aandeel [verzoekster 2] , aldus de tussen [verweerder 3] en PSB op 10 november 2009 gesloten overeenkomst, voor dit bedrag zou zijn gekocht. De relevantie van deze klacht is hierin gelegen dat de vermelding van dit bedrag ten onrechte de indruk zou kunnen wekken dat de elders in het vonnis genoemde koopsom van NAf 3.190.000,-- op een andere transactie ziet dan voormelde aankoop van het aandeel [verzoekster 2] , bijvoorbeeld de door het hof aangenomen overname van Pagafasil (terwijl PSB c.s. stellen hiervan enkel de software te hebben overgenomen), en niet naast de overeenkomst voor de aan- en verkoop van voormeld aandeel nog eens een koopsom voor de software is overeengekomen, en al helemaal niet van NAf 3.900.000,--, en PSB c.s. zulks ook niet stellen.82.
3.21
De klacht faalt. Zoals [verzoekers] elders opmerkt in het verzoekschrift tot cassatie,83.verwijst het hof in rov. 2.4 per abuis naar een bedrag van NAf 3.900.000,--: bedoeld is een bedrag van NAf 3.190.000,--, nu dat bedrag vermeld staat in de koopovereenkomst (waarop rov. 2.4(-2.5) van het vonnis ziet) als bedrag waarvoor [verweerder 3] aan PSB (vertegenwoordigd door de directeuren [verweerder 2] en [betrokkene 2] ) het aandeel in [verzoekster 2] verkocht, zoals neergelegd in die koopovereenkomst.84.Het gaat hier dus om een kennelijke verschrijving,85.die, anders dan het subonderdeel ingang wil doen vinden, ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk maakt. Duidelijk is ook dat het hof, mede gelet op rov. 3.4 van het vonnis en niettegenstaande die kennelijke verschrijving in rov. 2.4, ervan uitgaat dat PSB uiteindelijk “Pagafasil” (dus het in rov. 2.2 van het vonnis bedoelde, door [verzoekster 2] via Pagafasil N.V. geëxploiteerde “(software) betalingssysteem” genaamd “Pagafasil” als zodanig) heeft overgenomen “tegen betaling” aan RBTT Bank van haar vordering op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] van afgerond NAf 3.190.000,-- per 8 november 2009, waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden. Er kan geen misverstand over bestaan dat dit in rov. 3.4 van het vonnis genoemde bedrag van NAf 3.190.000,-- ziet op die transactie (dus die overname door PSB van “Pagafasil” als zodanig) in welk kader PSB als tegenprestatie voor deze verwerving van “Pagafasil” dat overeengekomen bedrag heeft betaald aan RBTT Bank zoals hiervoor uiteengezet, waarbij het hof tot uitdrukking brengt dat er een overeengekomen bedrag is waarvoor PSB “Pagafasil” zou verwerven,86.te weten het (correcte) bedrag van NAf 3.190.000,--, en dat voor deze verwerving uiteindelijk de route is gekozen van - kort gezegd - overname door PSB van “Pagafasil” als zodanig zonder dat daarbij (ook) sprake is geweest van een aandelenoverdracht, dus ook niet van overdracht van een aandeel in [verzoekster 2] aan PSB zoals beoogd in de koopovereenkomst (waarover rov. 2.4(-2.5) van het vonnis). Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat PSB c.s. naar de kern genomen wel heeft gesteld “Pagafasil” te hebben overgenomen (niet “enkel de software [hiervan]”)87.en dat ook hetgeen het subonderdeel overigens nog opmerkt over het door [verzoekers + betrokkene 1] en PSB c.s.88.gestelde het hof niet tot een nadere motivering noopte. Hierop stuit het subonderdeel af, waarbij nog zij aangetekend dat voor zover het subonderdeel uitgaat van een andere lezing van het vonnis,89.het daarmee feitelijke grondslag mist.
Slotsom
3.22
De slotsom luidt dat de klachten van [verzoekers] niet tot cassatie kunnen leiden.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2021
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 20 februari 2017, registratienr. 62122/2013 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Dit bedrag staat genoemd in het petitum van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie (p. 11). Dat hier sprake is van een kennelijke verschrijving volgt niet alleen uit het in de vorige noot genoemde vonnis waarop deze reconventionele vordering van [verzoekers + betrokkene 1] is gebaseerd, maar ook uit nrs. 3 en 33 van die conclusie waarin het juiste bedrag (€ 121.992,48) staat vermeld.
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 27 mei 2019, registratienr. CUR201800713 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Zie noot 1 hiervoor.
Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noot 47 aldaar.
Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noten 48-50 aldaar.
Met weglating van de verwijzingen naar vindplaatsen in noten 51-56 aldaar.
Waarin het (ook) als vaststaand aanmerkt dat “PSB uiteindelijk Pagafasil [heeft] overgenomen tegen betaling van deze vordering van NAf 3.190.000,00 [van RBTT Bank op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] per 8 november 2009, A-G], waarna sanering van de schulden van Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] heeft plaatsgevonden.”
Zie bijv. de nadere conclusie i.v.m. comparitie van partijen d.d. 14 november 2018, p. 3, waar PSB c.s. opmerkt in de opsomming 1 t/m 3 onder 2: dat [verweerder 3] het onder 1 daarvoor bedoelde bedrag van NAf 3.190.000,-- (inzake de koopovereenkomst waarop het hof wijst in rov. 2.4) nimmer in ontvangst heeft kunnen nemen in verband met de vele schulden die in Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] zaten; dat tussen [verzoekster 2] , Pagafasil N.V., PSB, RBTT Bank en [verweerder 3] het MOU is getekend (waarop het hof wijst in rov. 2.5-2.6); en dat “[i]n het kader van de overname door PSB van de “business as going business of electronic bill payments and collection of Pagafasil NV” [waarover ook het MOU: zie rov. 2.5-2.6 van het vonnis, A-G] PSB de verplichting [had] om aan RBTT een bedrag te betalen van ANG 3.190.000, welke zij op haar beurt diverse betalingen heeft verricht aan Aqualectra, UTS, [betrokkene 3] . Daarnaast heeft PSB Bank een bedrag betaald aan RBTT voor de overname van de hypotheek van [verweerder 3] .” Zie verder bijv. de pleitnota van PSB en [verweerder 2] in hoger beroep, p. 4-5, waarin onder meer te lezen valt: dat op 8 november 2009 RBTT Bank een vordering had op Pagafasil N.V. en [verzoekster 2] van NAf 3,190,014.42 (onder verwijzing naar het MOU: “[zie de MOU]”); dat deze vennootschappen “hun verplichtingen mbt de Settlement Account” niet meer konden nakomen: “De vennootschappen zaten aan de rand van de afgrond. RBTT dreigde de stekker eruit te trekken”; en dat de besprekingen voor de aankoop door PSB van “the business as a going business of electronic bill payments and collections, of Pagafasil” (door PSB c.s. ook geduid als “aankoop van de Pagafasil Network”), zoals eveneens bedoeld in het MOU, “hebben geresulteerd in de overname van het Pagafasil Network tegen een prijs van ANG. 3,190.000. Op grond hiervan is het pandrecht op de aandelen van Pagafasil en [verzoekster 2] komen te vervallen en heeft er een sanering van de schulden van Pagafasil NV en [verzoekster 2] plaatsgevonden.” Door PSB c.s. is daarbij mede verwezen naar productie 3 bij die pleitnota: de license and network distribution service agreement van 1 december 2006 die Pagafasil N.V. met RBTT Bank heeft afgesloten (waarin onder B van de considerans te lezen valt: “Pagafasil owns and operate a switching payment network which runs specific application programs (software) and infrastructure (hardware) to allow participating merchants to provide services as but not limited to electronic BUI Pay, e-Voucher, Direct Top-up and Prepaid/Gift cards and other payment services to customers (hereinafter referred to as: “the Pagafasil Network”)”), op welke overeenkomst (als o.a. door PSB c.s. in de onderhavige procedure geproduceerd stuk) het hof wijst in rov. 3.2. Zie ook het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 3, waarbij zijdens PSB c.s. bij herhaling wordt benadrukt dat het MOU “de kern is”.
Zie de derde t/m achtste regel, beginnend bij “aangezien PSB c.s. (slechts) stellen” en eindigend bij “(niet de vennootschap zelf)”.
In het subonderdeel Pagafasil genoemd. Zie ook de conclusie van repliek van [verzoekers] , nrs. 15-17.
Zie voor de in het subonderdeel genoemde vindplaatsen noten 51-53 aldaar. Deze stellingen hebben, naar de kern genomen, betrekking: of op een overname van [verzoekster 2] of Pagafasil N.V. (dus van een vennootschap, via overdracht van een of meer aandelen), wat hier dus niet ter zake doet; of op een overname van enkel “Pagafasil” althans de software (niet de vennootschap zelf), aldus dat dit door PSB c.s. is aangevoerd, welke lijn het hof dus juist volgt.
Dus dat “een verkoop van de software (waarvan aldus PSB c.s. sprake zou geweest in augustus 2010) ook niet rechtsgeldig zou zijn geweest, alleen al nu [verweerder 2] niet rechtsgeldig tot bestuurder is benoemd en het besluit bij gebreke van instemming door de enig aandeelhouder evenmin rechtsgeldig is, en het Hof niet duidelijk maakt waarom, aldus het Hof, (desalniettemin) wel van een overname van de software kan worden uitgegaan” [zonder voetnoot in origineel, A-G].
Zie voor de in het subonderdeel genoemde vindplaatsen noot 54 aldaar. Ik duik daar wat dieper in, om te laten zien wat daar door [verzoekers + betrokkene 1] nu werkelijk is aangevoerd. Op p. 4 onderaan en p. 5 bovenaan van de aantekeningen comparitie van partijen d.d. 14 november 2018, onder het kopje “Wanbeleid [verweerder 2] en PSB Bank en aansprakelijkheid vorderingen voor vorderingen van [A] / [verzoeker 1] ”, lees ik naar de kern genomen niet meer dan: dat ondanks het feit dat PSB [verweerder 2] “onwettig” tot bestuurder heeft laten benoemen van [verzoekster 2] (daaraan lag “geen valide” aandeelhoudersbesluit ten grondslag, wat een “vorm van wanbeleid” is), [verweerder 2] “het bestuur over deze onderneming [voerde]”; dat hij heeft nagelaten uit te zoeken aan wie hij verantwoording moest afleggen en “op het moment dat hij bestuurder werd” een functie en taakbeschrijving overeen te komen; dat vervolgens de kennelijke verkoop van alle activiteiten van de onderneming zoals gebruikelijk goedkeuring van de aandeelhouders nodig zou hebben, welke goedkeuring niet is gevraagd. Het vervolg op p. 5 ziet op andere punten. In nrs. 20, 35 en 43 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, alle onder het kopje: “III. Aandelenkwesties”, lees ik naar de kern genomen niet meer dan: dat tussen partijen niet in dispuut is dat [betrokkene 1] steeds eigenaar is geweest van het ene aandeel [verzoekster 2] dat bij oprichting van de vennootschap uitgegeven is (nr. 20); dat het des aandeelhouder(s) is om een besluit te nemen ter zake de beëindiging van alle bedrijfsactiviteiten (niet des bestuur), dat “op dat moment” (ten tijde van de in nr. 32 bedoelde “meeting van the managing board of Pagafasil NV”) alleen [verweerder 3] bestuurder was (niet ook “ [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ”) en dat bovendien voor de goede orde wordt opgemerkt dat PSB het bedrijf “overgenomen” heeft via een aandelentransactie (niet via “een overname van de assets”), gevolgd door de vragen hoe de aandelen overgedragen kunnen worden zolang deze verpand zijn “aan de RBTT”, waar het akkoord is van de bank en welke titel aan de beweerdelijke overdracht ten grondslag lag (nr. 35); en dat de software nimmer door [verzoekster 2] als agio is ingebracht in Pagafasil N.V. (wat wel ooit de bedoeling was), dat een daartoe vereist besluit van de algemene vergadering van [verzoekster 2] nimmer genomen is en dat een akte als bedoeld in “artikel 2.2 Auteurswet Curacao” waarbij “de software door [verzoekster 2] aan Pagafasil BV overgedragen wordt” nimmer is gepasseerd (nr. 43). Die paragraaf “III. Aandelenkwesties” mondt uit in nr. 40: “De conclusie is dan ook dat er vanuit gegaan dient te worden dat Pagafasil NV een volle dochter is van [verzoekster 2] . Voorts dat PSB Bank c.s. ten onrechte het aandeelhoudersregister achterhoudt en tracht een valse voorstelling van zaken te geven.” Opmerking verdient nog dat, gelet ook op rov. 2.3-2.6 van het vonnis, in de zienswijze van het hof [verweerder 3] bestuurder was van [verzoekster 2] ten tijde van het sluiten van het MOU op 9 november 2009. Zie ook rov. 4.20, eerste zin van het vonnis van 27 mei 2019 van het gerecht: “De stukken die kennelijk aan de ingebruikname van de software door PSB vooraf zijn gegaan - zoals de MOU en de koopovereenkomst - zijn tot stand gekomen toen [verweerder 3] bestuurder was van [verzoekster 2] .”
Zie noot 14 hiervoor.
Ik lees in de daaropvolgende processtukken van PSB c.s. evenmin dat zij die stellingen van [verzoekers + betrokkene 1] wel zo heeft verstaan. Het subonderdeel voert dat ook niet aan, laat staan onder verwijzing naar vindplaatsen.
Dus dat het hof “niet inzichtelijk maakt op grond van welke overeenkomst dit [“een overname van de software”, A-G] dan zou zijn gebeurd, nu PSB bij overeenkomst van 10 november 2009 geen aandeel heeft verworven in [verzoekster 2] , de moedermaatschappij van Pagafasil, en de hierbij overeengekomen koopsom van Naf. 3.190.000,- zag op de verwerving van dit aandeel.” [zonder voetnoten in origineel, A-G].
Zie ook rov. 4.20 van het vonnis van 27 mei 2019 van het gerecht, waar o.a. wordt verwezen naar het feit dat “door middel van de MOU” sommige schuldeisers, zoals RBTT Bank, wel zijn betaald (en andere, zoals [A] , niet). Zie ook de slotzin van noot 15 hiervoor inzake die rov. 4.20 van dat vonnis.
Zie voor de in het subonderdeel genoemde vindplaatsen noten 55-56 aldaar. Dat PSB op basis van de koopovereenkomst (waarover rov. 2.4 van het vonnis) geen aandeel heeft verworven in [verzoekster 2] en dat de hierbij overeengekomen koopsom van NAf 3.190.000,-- zag op de verwerving van dit aandeel, laat dus onverlet hetgeen het hof overweegt in rov. 3.4 in verbinding met rov. 2.4-2.6, waarover hiervoor.
Het subonderdeel verwijst hier naar vindplaatsen in noten 60-64 aldaar.
Aldus ook PSB c.s., zie haar schriftelijke toelichting, nr. 27.
Het subonderdeel verwijst hier naar vindplaatsen in noten 65-67 aldaar. Zie ook de volgende noot.
Zie nr. 52 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie. Zie ook het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 2: “Uit alle stukken blijkt dat software van [verzoekster 2] . Het moet per schriftelijk stuk en dat is niet gebeurd.” In ander verband (een ooit voorgenomen inbreng van de software als agio in Pagafasil N.V.) en elders in die conclusie (nr. 43) heeft [verzoekers + betrokkene 1] verwezen naar “artikel 2.2 van de Auteurswet Curacao”, met daarbij een citaat van de eerste zin van die bepaling: “De levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht, geschiedt door een daartoe bestemde akte.” Ik neem aan dat daarmee wordt gedoeld op art. 2 lid 2 Auteursverordening 1913 (Verordening van 17 december 1912, P.B. 1913, nr. 3, inwerking getreden per 1 februari 1913; laatstelijk gewijzigd bij Landsverordening van 15 maart 2001 houdende aanpassing van het bestaande Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen en een aantal andere landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, (P.B. 2001, nr. 24, inwerking getreden per 15 maart 2001). Art. 2 lid 2 Auteursverordening 1913 ziet op levering van een auteursrecht (gedefinieerd in art. 1 als “het uitsluitend recht van den maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld”) en luidt, tezamen met lid 1: “1. Het auteursrecht gaat over bij erfopvolging en is vatbaar voor gehele of gedeeltelijke overdracht. 2. De levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht, geschiedt door een daartoe bestemde akte. De overdracht omvat alleen die bevoegdheden waarvan dit in de akte is vermeld of uit de aard of strekking van de titel noodzakelijk voortvloeit.” In nr. 52 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie is door [verzoekers + betrokkene 1] wel opgemerkt dat “Zoals hiervoor al aangegeven” voor overdracht van software een akte is vereist, maar zonder gerichte verwijzing naar dat nr. 43. In de processtukken van [verzoekers + betrokkene 1] in hoger beroep ben ik geen verwijzing tegengekomen naar die stelling van [verzoekers + betrokkene 1] in dat nr. 52, laat staan onder verwijzing naar art. 2 lid 2 Auteursverordening 1913 (“artikel 2.2 van de Auteurswet Curacao”), anders dan het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 2: “Uit alle stukken blijkt dat software van [verzoekster 2] . Het moet per schriftelijk stuk en dat is niet gebeurd.”Ik wijs nog op het volgende. Op 10 oktober 2010 is de staatkundige wijziging ingegaan, waarbij de Nederlandse Antillen als land werden opgeheven, en waarbij Curaçao zelf een land in de zin van het Statuut van het Koninkrijk werd. Voor de toepassing van de Auteursverordening 1913 heeft dat geen inhoudelijke gevolgen, nu deze ook na de staatkundige wijziging nog van kracht is. Zie o.a. A.B. 2010, nrs. 86-87. Gelet op het concordantiebeginsel van art. 39 van het Statuut van het Koninkrijk kan hier aansluiting gezocht worden bij in het Europese deel van het Koninkrijk voorhanden bronnen. Zie ook o.a. A-G Verkade in zijn conclusie voor HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4903, RvdW 2012/234, onder 3.6-3.7 en J.H. Spoor, D.W.F. Verkade & D.J.G. Visser, Auteursrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 1.17: “De Auteurswet is alleen van kracht voor Nederland. Op de voormalige Nederlandse Antillen gold de Auteursverordening van 1913, die gebaseerd was op de Auteurswet 1912, maar zonder de belangrijke latere wijzigingen daarvan. Deze (meermalen herziene) verordening is ook thans nog van kracht op Aruba, Curaçao en St. Maarten.” De rechtsklacht lijkt daaraan voorbij te zien, waar deze uitgaat van “art. 2 Auteurswet”.
Zie nader over de verbintenisrechtelijke constructie van een (al dan niet exclusieve) licentie op een auteursrecht, welke licentie een vorderingsrecht (van de licentienemer) krachtens overeenkomst is en waarbij de rechthebbende op het auteursrecht (de licentiegever) dat blijft (‘eigenaar’), o.a.: Spoor, Verkade & Visser 2019, hfst. 9 onder D (die mede opmerken, in nr. 9.13: “Aangenomen dat verdere overdracht van een licentie respectievelijk sublicentiëring in een gegeven geval toelaatbaar wordt geacht, dan geldt daarvoor het vormvereiste van art. 3:94 BW: een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan de licentiegever. Bovendien wordt de overdrager met die overdracht van de licentie of sublicentiëring nog niet van zijn verplichtingen tegenover de auteur ontslagen. Om dit te bereiken is contractsoverneming nodig: vgl. de regeling van art. 6:159 BW” [cursivering in origineel, zonder verwijzing in origineel, A-G]); en P.G.F.A. Geerts & A.M.E. Verschuur (red.), Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 563.Ik wijs er nog op dat, waar art. 2 Auteursverordening 1913 zwijgt over een licentie, art. 2 Auteurswet daarover (sinds 1 juli 2015) wel bepalingen bevat, in het bijzonder: dat de maker, of zijn rechtverkrijgende, aan een derde een licentie kan verlenen voor het geheel of een gedeelte van het auteursrecht (lid 2); en dat de levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht, alsmede de verlening van een exclusieve licentie, geschiedt bij een daartoe bestemde akte, waarbij geldt dat de overdracht of de verlening van een exclusieve licentie alleen die bevoegdheden omvat die in de akte staan vermeld of die uit de aard en de strekking van de titel of licentieverlening noodzakelijkerwijs voortvloeien (lid 3). De rechtsklacht lijkt daaraan voorbij te zien, waar deze uitgaat van “art. 2 Auteurswet”.
Dat staat in ieder geval niet zo in bijv. haar conclusie van dupliek in reconventie (volgend op de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie zijdens [verzoekers + betrokkene 1] ), waar PSB c.s. ook overigens geen woord wijdt aan (overdracht van) een licentie op een auteursrecht op die software, ook niet onder 8. Ook in het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019 tref ik hieromtrent niets aan.
Bij de constructie van een (al dan niet exclusieve) licentie op een auteursrecht blijft de rechthebbende op het auteursrecht dat immers (dus ‘eigenaar’), ook bij overdracht van die licentie aan een derde. Zie noot 25 hiervoor.
Overigens is deze uitleg door het hof van de gedingstukken m.i. niet onbegrijpelijk, gelet op een en ander. Een daarop gerichte klacht lees ik trouwens ook niet in het subonderdeel, waarbij zij aangetekend dat nr. 2.41 van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] geen (kenbare) klacht bevat (idem nrs. 2.39-2.40). PSB c.s. evenmin, blijkens haar schriftelijke toelichting, nrs. 22 en 27. Ik lees in de conclusie van repliek van [verzoekers] (o.a. nrs. 21-22) geen weerspreking daarvan.
Daarmee heeft het hof het oog op de reconventionele vordering onder 2.2 hiervoor achter het tweede liggende streepje onder 2) (“(…) [verweerder 2] en PSB Bank tevens te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad en des de een betalende de ander bevrijd zal zijn, om (…) 2) aan [verzoekster 2] te betalen het bedrag van NAf 1,2 miljoen te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 november 2009 tot de dag der algehele voldoening”).
Zie bijv. p. 2 van de memorie van grieven, waar [verzoekers + betrokkene 1] o.a. opmerkt: “(…) het ‘betaalsysteem’ bestond uit deze software en een aantal (standaard) computers en terminals waarvan de waarde een fractie is van die van de software”, welke laatste waarde [verzoekers + betrokkene 1] daar stellen op “(minimaal) Naf. 1,2 miljoen.”
Dergelijke software ‘sec’ (in de zin van, kort gezegd, digitale bestanden zoals computerprogrammatuur) is, naar wordt aangenomen, noch een zaak noch een vermogensrecht: aan een daarop toegesneden vorm van levering (in het kader van overdracht) wordt dan niet toegekomen. Zie naar (Europees) Nederlands recht o.a. P.A. Stein, GS Vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018 (actueel t/m 15 december 2018), art. 3:6 BW, aant. 34.9 (die mede opmerkt: dat software de apparatuur is waarmee een toestel zoals een computer wordt bediend; dat software naar huidige opvattingen in de doctrine noch een zaak noch een vermogensrecht is, en men volgens diezelfde opvattingen dus ook geen rechthebbende van die software kan zijn; en dat software berust op auteursrecht en mitsdien de bescherming van de Auteurswet geniet) en W.G. Huijgen, T&C Burgerlijk Wetboek, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (actueel t/m 16 december 2020), art. 3:6 BW, aant. 2 (opmerkend dat software geen vermogensrecht is, maar dat men wel rechthebbende kan zijn ten aanzien van het auteursrecht op de software, onder verwijzing naar H.J. Snijders in zijn annotatie bij HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2573, NJ 1999/479 (zie onder 4)). Ik wijs erop dat art. 3:6 van het Nederlandse BW gelijkluidend is aan art. 3:6 van (thans) het Curaçaose BW, in welk verband voornoemd concordantiebeginsel (zie noot 24 hiervoor) ook relevant is. Zie nader over “de discussie over digitale goederen”, waarbij het “niet zozeer [gaat] om de (IE-)rechten met betrekking tot het corpus mysticum, zoals auteursrecht op een werk, maar om de vraag of ook (goederenrechtelijke) rechten op bijvoorbeeld de concrete computerbestanden zélf bestaan”, V. Tweehuysen, Digitaal goederenrecht - een introductie, in: Onderneming en digitalisering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, hfst. 7 met verwijzingen, mede opmerkend (nr. 7.1) “dat de positie van digitale goederen in ons vermogensrecht nog lang niet uitgekristalliseerd is en dat het van belang is daar nog meer onderzoek naar te doen.”
Dit komt hooguit zijdelings in beeld, via de verwijzing door [verzoekers + betrokkene 1] naar (de eerste zin van) art. 2 lid 2 Auteursverordening 1913 (“artikel 2.2 van de Auteurswet Curacao”), welke verwijzing niet staat in nr. 52 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, maar elders in dat processtuk en in ander verband (zie noot 24 hiervoor). De (vele) vindplaatsen genoemd in het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] , waaronder die in noten 61-64 aldaar, maken dat niet anders. Zie ook de in noten 24 hiervoor en 49 hierna genoemde vindplaatsen, waar [verzoekers + betrokkene 1] , kort gezegd, verwijst naar het zijn van ‘eigenaar van de software’ en naar ‘overdracht van de software’, zonder daarbij specifiek (het zijn van rechthebbende op) een auteursrecht op die software te betrekken.
Dat staat in ieder geval niet zo in bijv. haar conclusie van dupliek in reconventie (volgend op de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie zijdens [verzoekers + betrokkene 1] ), waar PSB c.s. ook overigens geen woord wijdt aan (overdracht van) een auteursrecht op die software, ook niet onder 8. Ook in het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019 tref ik hieromtrent niets aan.
Zacht uitgedrukt: de conclusie dat die uitleg door het hof van de gedingstukken onbegrijpelijk zou zijn, dringt zich nou niet bepaald op. Een daarop gerichte klacht lees ik trouwens ook niet in het subonderdeel, waarbij zij aangetekend dat nr. 2.41 van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] geen (kenbare) klacht bevat (idem nrs. 2.39-2.40). PSB c.s. evenmin, blijkens haar schriftelijke toelichting, nrs. 22 en 27. Ik lees in de conclusie van repliek van [verzoekers] (o.a. nrs. 21-22) geen weerspreking daarvan.
Overigens is door PSB c.s. in eerste aanleg als productie overgelegd een door “Pagafasil N.V.” en “PSB Bank N.V.” op 6 augustus 2010 ondertekend document, getiteld “Declaration of assignment”. Zie de nadere conclusie i.v.m. comparitie van partijen d.d. 14 november 2018 zijdens PSB c.s. (zie ook p. 3 daarvan) en nr. 53 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie zijdens [verzoekers + betrokkene 1] Dat document vermeldt onder meer: “PSB Bank has taken over the business operations of Pagafasil and has acquired its assets”; en: “1. Pagafasil declares to have sold, assigned and transferred all rights, titles and interests pertaining to all of its intellectual property rights, including the trademark to PSB Bank, who has accepted the same. 2. PSB Bank and Pagafasil are separately authorized to have this assignment recorded in the relevant registers, insofar applicable, under which but not limited to the trademark register of the Bureau for Intellectual Property of the Netherlands Antilles.” Het hof noemt in het vonnis dat document niet (wat overigens strookt met hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet), maar zal bij lezing van het procesdossier daarvan wel kennis hebben genomen.
En ik de rechtsklacht zo lees dat deze niet uitgaat van (art. 2 van) de alleen voor Nederland van kracht zijnde Auteurswet (er staat: “nu in gevolge art. 2 Auteurswet”, etc.: zie ook de voorafgaande alinea van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] , in nr. 2.41, over “art. 2 Auteurswet” met in noot 60 aldaar de verwijzing naar “Verkade T&C (2020), art. 2 Auteurswet”), maar van art. 2 Auteursverordening 1913, wat hier de toepasselijke regeling is (zie ook noten 24-25 hiervoor).
Zie o.a. Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Cassatie (7), Deventer: Kluwer 2015, nr. 48.
Zie ook noot 29 hiervoor.
Corresponderend met de in noten 29 en 39 hiervoor bedoelde reconventionele vordering van [verzoekers + betrokkene 1]
Corresponderend met de reconventionele vordering onder 2.2 hiervoor achter het eerste liggende streepje (“(…) dat het het gerecht moge behagen gedaagden in reconventie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan eisers in reconventie te overhandigen de stukken bedoeld onder punt 31, zulks op straffe van een dwangsom van NAf 1.000,-- per dag dat zij hier geheel of gedeeltelijk mee in gebreke blijven; (…)”).
Corresponderend met de reconventionele vordering onder 2.2 hiervoor achter het tweede liggende streepje onder 1) ((…) “ [verweerder 2] en PSB Bank tevens te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad en des de een betalende de ander bevrijd zal zijn, om 1) aan [verzoeker 1] te betalen € 127.000,-- plus € 212.992,48 [bedoeld zal zijn € 121.992,48, A-G] plus US$ 200.000,--, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening (…)”).
Dit slaat terug op het eerste verwijt zoals weergegeven in rov. 3.3, eerste zin van het vonnis: “ [verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen doordat zij alle vermogensbestanddelen uit de vennootschap heeft gehaald (…).” Ik wijs erop dat de weergave door het hof in rov. 3.3, eerste zin van de verwijten die [verzoekers + betrokkene 1] ter zake maakt aan PSB c.s., in cassatie niet is bestreden.
Zie bijv. p. 7 van de memorie van grieven, waar wordt aangevoerd “dat PSB zowel [verzoekster 2] als Pagafasil NV ‘leeggetrokken’ heeft met achterlating van schulden, vooral schulden aan [verzoekers + betrokkene 1] (naast schulden terzake belasting en Kamer van Koophandel). Het ‘leegtrekken’ ziet voor zover in casu relevant met name uit het overnemen van de software zonder daar enige titel en vergoeding tegenover te stellen. Deze schulden waren bekend bij PSB althans hadden bekend dienen te zijn.”
De twee andere verwijten van [verzoekers + betrokkene 1] aan het adres van PSB c.s. zoals bedoeld in rov. 3.3 van het vonnis - kort gezegd: “ [verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen (…) door jarenlang een juridische procedure te voeren namens [verzoekster 2] zonder aandeelhouder/directeur [betrokkene 1] hierbij te betrekken en omdat zij haar crediteuren selectief heeft betaald” (zie rov. 3.3, eerste zin van het vonnis) - verwerpt het hof in rov. 3.3 zonder daarbij ook rov. 3.4 te betrekken.
De stelling van [verzoekers + betrokkene 1] die het hof nog behandelt aan het slot van rov. 3.4 (“dat de software alleen kan worden overgedragen door een akte en dat die akte er niet is”) staat los van dit ‘leegtrek’-verwijt, dat, kort gezegd, draait om het door PSB c.s. destijds niet verricht hebben van een tegenprestatie. Zie ook noot 44 hiervoor.
Waarover ook noten 29 en 39-42 hiervoor.
Het subonderdeel verwijst (in noot 65 aldaar, noot 66 aldaar bevat geen verwijzing naar het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019) alleen naar rov. 4.5 en 4.8 van het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019. Daar staat dit niet. [verzoekers + betrokkene 1] stelt ook niet iets anders op p. 1 van zijn pleitnota in hoger beroep, waar hij zich beperkt tot de vaststelling, kort gezegd, dat nu PSB c.s. geen hoger beroep heeft ingesteld tegen dat vonnis, “gezien de inhoud van het vonnis van 27 mei 2019, (…) er rechtens vanuit gegaan dient te worden dat [verweerder 3] nimmer aandeelhouders was van [verzoekster 2] (dan wel Pagafasil NV) en PSB evenmin.” Zie ook onder 3.7 hiervoor.
Dát is wat te lezen valt in de vindplaatsen genoemd in het subonderdeel, zie noot 67 aldaar. Zie bijv. p. 3 van de aantekeningen van de comparitie zijdens [verzoekers + betrokkene 1] : daar wordt o.a. gesteld dat de software “eigendom [was] van [verzoekster 2] ”, dat PSB c.s. betwist dat [verzoekster 2] rechthebbende was op de software waar Pagafasil op draaide, dat volgens PSB c.s. de software eigendom was van Pagafasil N.V., dat PSB de software van Pagafasil N.V. gekocht heeft, dat PSB c.s. ter zake niet aan hun stelplicht hebben voldaan, en dat uit de door [verzoekers + betrokkene 1] overgelegde stukken daarentegen volgt “dat de software [verzoekster 2] toebehoorde.” Hetzelfde geldt voor p. 2 onderaan van de pleitnota in hoger beroep van [verzoekers + betrokkene 1] : “Deze software was eigendom van [verzoekster 2] en vertegenwoordigde een waarde van (minimaal) Naf. 1,2 miljoen” (op p. 2 onderaan, p. 3 bovenaan stelt [verzoekers + betrokkene 1] dat nu PSB de software ‘overgenomen’ heeft als ware zij rechthebbende daarop zij gehouden is de waarde van die software ten tijde van de ‘overname’ te vergoeden”). Idem nrs. 41 en 43-44 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, waar o.a. wordt gesteld: dat de software waar Pagafasil op draaide het meest wezenlijke bedrijfsonderdeel was; dat deze software eigendom was van [verzoekster 2] ; dat de software nimmer is overgedragen van [verzoekster 2] aan Pagafasil N.V.; en dat PSB c.s. gelet op het SOAB rapport (wat bevestigt dat de overdracht van [verzoekster 2] naar Pagafasil N.V. niet geëffectueerd is) drommels goed wist dat de software waar Pagasil op draaide eigendom van [verzoekster 2] was, niet van Pagafasil N.V. Ook de opmerkingen van [verzoeker 1] zoals weergegeven op p. 3 van het proces-verbaal van de zitting d.d. 14 november 2018 stroken daarmee, nu [verzoeker 1] daar alleen spreekt, voor zover relevant, over de periode van de overname. In die in noot 67 aldaar genoemde vindplaatsen lees ik niets over de te onderscheiden stelling van [verzoekers + betrokkene 1] , door het hof separaat behandeld aan het slot van rov. 3.4, “dat de software alleen kan worden overgedragen door een akte en dat die akte er niet is”, welke stelling impliceert “dat [verzoekers + betrokkene 1] nog steeds eigenaar is van de software”. Daarop gaat [verzoekers + betrokkene 1] bijv. wel in in nrs. 52-53 van de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, waarna in nr. 54 wordt opgemerkt: “Dit uiteraard ook daargelaten dat de software nimmer aan Pagafasil NV toebehoort heeft [verschrijving in origineel, A-G], maar aan [verzoekster 2] en dus ook hierom niet door Pagafasil NV aan PSB Bank overgedragen kon worden” (aansluitend op nrs. 41 en 43-44). Overigens lees ik in die in noot 67 aldaar genoemde vindplaatsen evenmin iets over [verzoekster 2] als “licentiegever (aan Pagafasil als licentienemer)”, laat staan in de relevante periode.
Zie ook rov. 4.18 van het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019, waar wordt overwogen dat als de redenering van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] wordt gevolgd, aangenomen moet worden dat PSB vanaf enig moment met instemming van (de toenmalige bestuurder van) [verzoekster 2] gebruik heeft gemaakt van de aan [verzoekster 2] toebehorende software.
Met weglating van de verwijzing naar vindplaatsen in noot 92 aldaar.
Daarmee doelt het subonderdeel op HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659. Zie ook het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] , nrs. 3.11-3.17 (in het bijzonder nr. 3.13).
Daarmee doelt het subonderdeel op HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22. Zie ook het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] , nrs. 3.11-3.17 (in het bijzonder nr. 3.11).
Zie voor “de eerder aangeduide Beklamel situatie” ook het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] , nrs. 3.11-3.17 (in het bijzonder nr. 3.14).
Zie ook de schriftelijke toelichting van PSB c.s., nr. 47.
Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noot 94 aldaar. Zie ook nog de vindplaatsen in noot 91 aldaar, waarbij zij aangetekend dat nr. 3.18 van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers] geen (kenbare) klacht bevat.
Zie bijv. de aantekeningen comparitie van partijen zijdens [verzoekers + betrokkene 1] d.d. 14 november 2018, p. 4, tweede alinea (“Op het moment dat [verweerder 2] de activa (ver)koopt en de financiële afwikkeling regelt als bestuurder van [verzoekster 2] (…)”) en het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 2 (“Aansprakelijkheid van [verweerder 2] als directeur. Dat is een verwijt aan hem dat hij wist dat er schuldeisers zijn en hij trekt de tent leeg en dat valt hem te verwijten”). Zie ook rov. 4.17-4.20 van het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019, mede over het kennelijke verwijt aan [verweerder 2] “dat hij, in de periode dat hij (in elk geval feitelijk) als bestuurder van [verzoekster 2] is opgetreden, heeft toegestaan dat de Pagafasil-software door PSB in gebruik werd genomen. Om in een dergelijk geval aansprakelijkheid te kunnen aannemen is nodig dat [verweerder 2] persoonlijk een ernstig verwijt van zijn handelen kan worden gemaakt” (zie over dat verwijt bijv. ook de conclusie van repliek van [verzoekers] , nrs. 34 en 37). Ik lees ter zake geen grief in de memorie van grieven. In de memorie van grieven, p. 7, derde alinea duidt [verzoekers + betrokkene 1] dat ‘leegtrekken’, zie ook noot 44 hiervoor.
Zie ook onder 3.9 hiervoor.
Zie mede de volgende noot.
Bedoeld is: namens [verzoekster 2] . Zie o.a. p. 1 van de memorie van grieven, waar [verzoekers + betrokkene 1] aanvoert dat “PSB Bank c.q. [verweerder 2] uitermate onzorgvuldig [heeft] gehandeld door een juridische procedure te voeren namens [verzoekster 2] , zonder directeur/aandeelhouder [betrokkene 1] hierbij te betrekken en zonder hiertoe ook gerechtigd te zijn.”
Het hof verwijst naar PSB c.s. in vrouwelijk enkelvoud. De woorden “zij” en “haar” in “omdat zij haar crediteuren selectief heeft betaald” in rov. 3.3, derde zin duiden op PSB c.s., zoals ook strookt: met de verwijzing in rov. 3.3, tweede regel naar “zij”, dus PSB c.s. (“ [verzoekers + betrokkene 1] verwijt PSB c.s. zich schuldig te hebben gemaakt aan onrechtmatig dan wel paulianeus handelen doordat zij”, etc.); en met de vaststelling in rov. 3.3, vierde zin dat in het daar bedoelde vonnis van 20 februari 2017 [verzoekster 2] is veroordeeld tot betaling (niet PSB c.s.), zodat dat vonnis geen basis oplevert om “ [A] , en na cessie, [verzoeker 1] ” in het kader van dit ‘selectieve betaling’-verwijt aan te merken als selectief onbetaald gebleven schuldeiser van PSB c.s. (voor zover [verzoekers + betrokkene 1] dit laatste wel betogen, ziet dat aan dit eerste voorbij, aldus het hof in rov. 3.4, vierde zin).
Memorie van grieven, p. 7, derde alinea (onderkend in de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 6, vierde alinea). Te onderscheiden van de daarop volgende stelling in de memorie van grieven, p. 7, derde alinea, slot dat PSB c.s. “onrechtmatig (paulianeus) gehandeld hebben jegens [verzoekers + betrokkene 1] ” door “alle vermogensbestanddelen uit de vennootschappen te halen zonder enige titel dan wel tegenprestatie” (onderkend in de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 4, vierde alinea). Dit laatste verwijt (het ‘leegtrek’-verwijt) betreft het eerste verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. zoals door het hof weergegeven in rov. 3.3, eerste zin. In rov. 3.3, zesde zin overweegt het hof over dit eerste verwijt (“dat PSB c.s. vermogensbestanddelen uit de vennootschap heeft gehaald zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren”) dus dat dit faalt op grond van het in rov. 3.4 overwogene. Zie ook onder 3.9 hiervoor.
Deze uitleg van de gedingstukken door het hof is niet onbegrijpelijk. Zo lees (ook) ik op p. 6-8 van de memorie van grieven inzake grief 2 (vanwege de afwijzing door het gerecht in het vonnis van 27 mei 2019 van “de vorderingen terzake betalingen aan [verzoekers + betrokkene 1] ”) geen toelichting op dit verwijt, ook niet via een verwijzing naar een vindplaats elders (uit het vonnis van 27 mei 2019 blijkt dat het gerecht dit verwijt niet gelezen heeft in de gedingstukken uit eerste aanleg, zie in het bijzonder rov. 4.17-4.20). Wel op dat eerste verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. zoals door het hof weergegeven in rov. 3.3, eerste zin (zie p. 7 van de memorie van grieven), waarover ook p. 2 van de pleitnota in hoger beroep van [verzoekers + betrokkene 1] en het verslag van het mondelinge pleidooi in hoger beroep d.d. 14 januari 2020, p. 1-2.
Dit lijkt mij ingegeven door het ontbreken zijdens [verzoekers + betrokkene 1] van een onderbouwing van de gestelde selectieve betaling (zoals vastgesteld door het hof in rov. 3.3, derde zin) en de passage in de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 7, tweede alinea, mede inhoudend dat in het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019 terecht is geoordeeld dat het vonnis van 20 februari 2017 niet is gewezen in een geschil waarbij PSB en [verweerder 2] partij waren en dat in dit laatste vonnis slechts [verzoekster 2] tot betaling is veroordeeld (doelend op rov. 4.11 van het vonnis van het gerecht van 27 mei 2019).
Zie ook noot 57 hiervoor. Voor zover [verweerder 2] hier door [verzoekers + betrokkene 1] al zou zijn aangesproken als (feitelijk) bestuurder van PSB (zijn rol bij [verzoekster 2] speelt hier niet, nu in de benadering van het hof het bij dit ‘selectieve betaling’-verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] niet (ook) gaat om [verzoekster 2] als zijn schuldenaar), wat door [verzoekers + betrokkene 1] verder dus niet is toegelicht anders dan een verwijzing naar “PSB c.s.” en de opmerking dat zowel PSB als [verweerder 2] ter zake onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoekers + betrokkene 1] en gehouden is de schade zoals gevorderd te vergoeden (memorie van grieven, p. 7, derde en zesde alinea), ligt in de verwerping van dit ‘selectieve betaling’-verwijt door het hof besloten dat dit verwijt ook in zoverre strandt, gelet op rov. 3.4, derde en vierde zin.
Zie voorts o.a. de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 7, waar verweer wordt gevoerd tegen een dergelijk ‘Beklamel’-verwijt aan het adres van [verweerder 2] als bestuurder van [verzoekster 2] . Zie ook noten 67-68 hierna. Voor alle duidelijkheid onderkent het hof dit verweer, en honoreert het dat ook.
Erop neerkomend dat [verweerder 2] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat [verweerder 2] in de periode dat hij bestuurder was van [verzoekster 2] een verbintenis is aangegaan met [A] of [verzoeker 1] , de vordering van [A] of [verzoeker 1] op [verzoekster 2] onbetaald en onverhaalbaar is gebleven en hij “bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [verzoekster 2] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou kunnen bieden.” Zie bijv. ook de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 7, vijfde alinea.
Zie bijv. de pleitnota in hoger beroep van PSB en [verweerder 2] , p. 7, vijfde alinea, slot: “De verbintenissen met [A] BV zijn in de periode vòòr [verweerder 2] aangegaan. Aan de kant van [verweerder 2] kan dus niet worden gesproken van ernstig persoonlijk verwijt.” Ik ben een (gemotiveerde) bestrijding daarvan door [verzoekers + betrokkene 1] in de gedingstukken niet tegengekomen. Zie ook nr. 3.18 van het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers + betrokkene 1] , waar wordt toegegeven dat [verzoekers + betrokkene 1] zijn vordering uit bestuurdersaansprakelijkheid niet zozeer baseert op zo’n ‘Beklamel’-verwijt (“op de wetenschap ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst (met [A] ) niet te zullen nakomen en voor de schade geen verhaal meer te bieden”). De in subonderdeel IIb genoemde vindplaatsen geven daarvan ook geen blijk.
Met weglating van de verwijzing naar vindplaatsen in noten 95-119 aldaar.
Zie ook noot 66 hiervoor.
Zoals verwoord in HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22, rov. 4.3: “Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/C), geval (i)). In de kern houdt dit zogenoemde ‘Beklamelcriterium’ de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.” [cursivering in origineel, onderstreping toegevoegd, A-G]
Zie onder 3.13 hiervoor.
Zie onder 3.2-3.11 (alsook 3.13) hiervoor. Voor zover het subonderdeel hier voortbouwt op die klachten (de stellingen komen, gelet ook op de genoemde vindplaatsen, op hetzelfde neer; in zoverre is het subonderdeel ook repeterend) en tevens gericht is tegen rov. 3.4 van het vonnis (daarover voert het subonderdeel niets aan), deelt het in het lot daarvan. Wat betreft de duiding van het ‘selectieve betaling’-verwijt, daarop ben ik ingegaan onder 3.13 hiervoor. Ook in dit subonderdeel ziet [verzoekers] voorbij (zie de zevende regel over “en selectieve betaling” en de daarbij genoemde vindplaatsen) aan wat het hof bedoelt in rov. 3.3, eerste zin met het verwijt van [verzoekers + betrokkene 1] aan PSB c.s. dat “zij haar crediteuren selectief heeft betaald” en de verwerping daarvan in rov. 3.3, derde en vierde zin, welke overwegingen dus geenszins onbegrijpelijk zijn.
Zie ook onder 3.9 hiervoor.
Subonderdeel IIc ontbreekt in het verzoekschrift tot cassatie van [verzoekers]
Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noten 120-122 aldaar.
Zie ook onder 3.13 hiervoor.
Ook waar het gaat om vindplaatsen in gedingstukken uit hoger beroep.
De in noot 120 bij het subonderdeel genoemde vindplaatsen verwijzen naar een schuld van [verweerder 3] aan “RBC Bank” (aantekeningen comparitie van partijen zijdens [verzoekers + betrokkene 1] d.d. 14 november 2018, p. 4) althans aan “de RBTT” (conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie, nr. 5, kennelijk doelend op RBTT Bank, waarover ook rov. 2.6 van het vonnis).
Het subonderdeel verwijst naar rechtspraak en vindplaatsen in noten 123-124 aldaar.
De in de vorige noot bedoelde rechtspraak en vindplaatsen doen aan het voorgaande niet af.
Het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in noten 125-127 aldaar.
Zie noot 115 aldaar.
Dat in die koopovereenkomst dat bedrag van NAf 3.190.000,-- vermeld staat, en niet een bedrag van NAf 3.900.000,--, staat tussen partijen ook niet ter discussie. In zoverre kan het subonderdeel (tweede regel) worden gevolgd. Uit de in noot 125 bij het subonderdeel genoemde vindplaatsen volgt ook niet dat dit tussen partijen wel ter discussie zou staan.
Aldus ook de schriftelijke toelichting van PSB c.s., nr. 53.
Zie ook de verwijzing in rov. 3.4 van het vonnis naar het MOU (waarbij [verzoekster 2] , Pagafasil N.V., PSB, RBTT Bank en [verweerder 3] partij waren), waarover tevens rov. 2.5-2.6 waarin het hof mede wijst op de bepaling in het MOU (onder 1) waaruit volgt, kort gezegd, dat sprake is van “negotiations for PSB to purchase (…) the business as a going business of electronic bill payments and collections, of Pagafasil”. In rov. 3.4 in verbinding met rov. 2.4-2.6 van het vonnis ligt besloten dat deze onderhandelingen hebben geleid tot een overeengekomen, door PSB te betalen koopsom voor de verwerving van die “business” (zie ook rov. 2.2) van NAf 3.190.000,--, welke verwerving uiteindelijk zijn beslag heeft gekregen op de wijze als uiteengezet in rov. 3.4, waarover ook hiervoor.
Zie o.a. noot 10 hiervoor. [verzoekers] gaat daaraan voorbij in noot 126 bij het subonderdeel. Wat betreft het aldaar genoemde inleidende verzoekschrift zij nog gewezen op nr. 2.14, waar PSB c.s. “Software” duidt als “de elektronische bill payment business van Pagafasil N.V. als going business”.
Zie noot 127 bij het subonderdeel.
Zie de (niet eenvoudig te volgen) tweede zin van het subonderdeel over “ten onrechte de indruk zou kunnen wekken”, etc.