type:1328coll:
Rb. Den Haag, 07-12-2016, nr. C/09/500094 / HA ZA 15-1290
ECLI:NL:RBDHA:2016:15224
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-12-2016
- Zaaknummer
C/09/500094 / HA ZA 15-1290
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:15224, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑12‑2016; (Bodemzaak)
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Vriendschapsverdrag VS Nederland, rechtsstreekse werking, positieve rechtsplicht Staat, diplomatieke bescherming
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/500094 / HA ZA 15-1290
Vonnis van 7 december 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. Th.H.P. van den Kieboom te Utrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J.B.F. Smit te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 10 november 2015 met producties 1 t/m 14
- -
de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 3
- -
het tussenvonnis van 20 januari 2016
- -
het proces-verbaal van comparitie van 12 juli 2016, met de daarin genoemde stukken, waaronder de pleitaantekeningen van partijen
- -
de brief van mr Smit van 22 juli 2016 met een reactie op het proces-verbaal van comparitie
- -
de faxbrief van mr Van den Kieboom van 15 augustus 2016 met een reactie op het proces-verbaal van comparitie.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] heeft geruime tijd als werknemer gewerkt voor het Amerikaans consulaat van de Verenigde Staten te Amsterdam (de werkgever). Op 1 januari 2007 heeft de werkgever [eiser] geschorst en de loondoorbetaling stopgezet.
2.2.
[eiser] heeft bij deze rechtbank, sector Kanton, een procedure aanhangig gemaakt tegen de Verenigde Staten van Amerika, het Ministerie van Buitenlandse Zaken (de VS, enkelvoud). Bij vonnis van 5 juli 2007 heeft de kantonrechter de VS bij verstek veroordeeld om aan [eiser] het aan hem toekomende brutoloon door te betalen vermeerderd met vakantietoeslag en overige emolumenten gerekend vanaf 1 januari 2007 tot aan de datum waarop de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zou zijn beëindigd (het eerste verstekvonnis). De VS is niet tegen het eerste verstekvonnis opgekomen en heeft evenmin aan de veroordeling voldaan.
2.3.
Bij brief van 20 september 2007 heeft de toenmalig gemachtigde van [eiser] , mr. L.A.M. Nuijten (Nuijten) het ministerie van Buitenlandse Zaken (Buza) aangeschreven met het verzoek - kort samengevat - te bemiddelen tussen [eiser] en de VS, in die zin dat een (aanvullende) financiële regeling tussen [eiser] en de VS tot stand komt: ‘(…) Cliënt hoopt van ganser harte dat u in dit verband iets kunt betekenen, aangezien bemiddeling door u dan wel uw Ministerie, de laatste mogelijkheid is om nog tot een ander resultaat te komen’.
2.4.
Bij brief van 11 februari 2008 heeft Nuijten Buza, de Directie Kabinet en Protocol (DKP) en de heer F. de Hoop Scheffer over de kwestie geschreven en daarbij gevraagd om een reactie van Buza. De brief luidt, voorzover relevant, als volgt:
‘(…) wend ik mij thans rechtstreeks tot u met het verzoek mij alsnog, binnen een week na dagtekening van deze brief, aan te geven op welke termijn inhoudelijk bericht zal volgen. U zult begrijpen dat de heer [eiser] er behoefte aan heeft te weten waar hij aan toe is, ook als de boodschap mocht luiden dat uw Ministerie van verdere actie afziet, en dat hij een beslissing dient te nemen of en zo ja hoe, hij met de zaak verder moet.
Als ik binnen voornoemde termijn opnieuw geen reactie ontvang, ga ik er van uit dat uw Ministerie verder niets voor de heer [eiser] kan betekenen en dat de heer [eiser] vrij is de actie te nemen die hij passend acht’.
2.5.
In een diplomatieke nota van 20 maart 2008, heeft de VS - zakelijk weergegeven - geschreven dat de centrale betekeningsautoriteit van de VS, als bedoeld in het Haags Betekeningsverdrag, een dagvaarding [van [eiser] , rb.] heeft ontvangen waarin niet een termijn van 60 dagen is gehanteerd om de VS in de procedure tegen [eiser] te laten verschijnen, op grond waarvan betekening van die stukken achterwege is gelaten en deze stukken zonder verklaring, als bedoeld in artikel 6 van het Haags Betekeningsverdrag, retour gezonden zijn aan de aanvrager. De VS acht zich, zo staat in de diplomatieke nota, daarom geen partij in de procedure van [eiser] en niet gebonden aan het eerste verstekvonnis. De VS laat weten dat daarom geen uitvoering wordt gegeven aan het eerste verstekvonnis. De VS wijst in de diplomatieke nota de uitnodiging van de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken om tot een minnelijke schikking te komen af.
2.6.
Bij brief van 14 augustus 2009 heeft mr. Van den Kiekeboom aan Buza, althans DKP, voor zover relevant, geschreven:
‘(…) I conclude referring tot the stipulations of the Constitution, that our government is held to further complaince by the United states with the judgement, which in the meantime has become final and not open to appeal. I furthermore conclude that the aforementioned obligation included in the Constitution goes beyond diplomatic efforts that have been made thus far (…) I furthermore conclude that the failure on the part of the government to actually flesh out said obligation, results in a wrongful act vis à vis my client, i.e. a violation of an obligation as included in the Constitution as well as the violation of a standard of due care the Kingdom of The Netherlands has to observe in this case vis à vis my client. Consequently, client sustains damage that now has to be limited to the extent possible. (…) I would like to receive within three weeks from the date of the present, your response to the forementioned conclusions as well as a response to the request to inform me which actions can / will be taken by the Ministry in order to be able to enforce said judgment’.
2.7.
[eiser] heeft opnieuw een procedure tegen de VS bij deze rechtbank aanhangig gemaakt. Bij verstekvonnis van 28 november 2012 van deze rechtbank (het tweede verstekvonnis) is de VS op grond van onrechtmatige daad veroordeeld tot voldoening van de schade die [eiser] in zijn, aan het tweede verstekvonnis aangehechte, dagvaarding heeft gevorderd, welke schade [eiser] lijdt - kort samengevat - als gevolg van het feit dat de VS geen uitvoering heeft willen geven aan het eerste verstekvonnis. In het tweede verstekvonnis heeft de rechtbank overwogen dat in de procedure die tot het eerste verstekvonnis heeft geleid aan de voorwaarden op grond van artikel 15, tweede lid, onder a t/m c van het Haagse Betekeningsverdrag is voldaan.
2.8.
De Amerikaanse betekeningsautoriteit heeft betekening van het tweede verstekvonnis afgewezen. De VS bleef zich op het standpunt stellen dat aan de eerste dagvaarding een betekeningsgebrek kleefde en dat daarom het eerste verstekvonnis niet rechtsgeldig was, gelet op artikel 15 lid 1(a) en (b) van het Haags Betekeningsverdrag, terwijl het tweede vonnis een sequeel is van het eerste verstekvonnis en dus evenmin rechtsgeldig is.
2.9.
Bij brief van 15 november 2013 heeft de gemachtigde van [eiser] Buza, althans DKP aangeschreven en - kort samengevat - geïnformeerd dat de VS weigerachtig is uitvoering te geven aan het tweede verstekvonnis. [eiser] heeft Buza in deze brief verzocht om de kwestie en de relevante stukken onder de aandacht van de ambassadeur van de VS te brengen en zo nodig via diplomatie te bewerkstelligen dat het tweede verstekvonnis alsnog wordt gerespecteerd c.q. dat door de VS uitvoering daaraan wordt gegeven.
2.10.
Bij brief van 4 maart 2014 aan Buza heeft de gemachtigde van [eiser] , onder verwijzing naar het verzoek uit de brief van 15 november 2013, erop gewezen dat de VS de artikelen I, III, IV en V van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de VS (Trb. 1956, 40 en 1957, 234) (het Vriendschapsverdrag) heeft geschonden en opnieuw aangedrongen op een diplomatieke oplossing. Ook heeft de gemachtigde van [eiser] in die brief aan de Staat verzocht een procedure te entameren en de VS te dagen voor het internationaal Gerechtshof in Den Haag (het internationaal Gerechtshof) op grond van artikel XXV van het Vriendschapsverdrag, bij gebreke waarvan de gemachtigde [eiser] zal adviseren de Staat met dat doel te dagvaarden.
2.11.
In de periode van 14 november 2007 tot en met 20 juni 2014 heeft DKP meerdere diplomatieke acties in deze kwestie jegens de VS ondernomen, die er echter niet toe hebben geleid dat de VS uitvoering heeft gegeven aan (een van) de verstekvonnissen of dat een minnelijke regeling tussen [eiser] en de VS tot stand is gekomen.
2.12.
De relevante bepaling uit de Nederlandse taalversie van het Haags Betekeningsverdrag (Trb. 1969, 55) luidt:
‘Artikel 14. Moeilijkheden die naar aanleiding van de toezending, ter betekening of kennisgeving, van gerechtelijke stukken mochten ontstaan, worden langs de diplomatieke weg geregeld.’
2.13.
De relevante bepalingen uit de Nederlandse taalversie van het Vriendschapsverdrag luiden:
‘I. 1. De ene Partij zal te alle tijden de onderdanen en vennootschappen van de andere Partij, alsmede hun eigendommen, ondernemingen en andere belangen, behoorlijk en rechtvaardig behandelen. (…)
III. 1. Onderdanen van de ene Partij zal binnen het grondgebied van de andere Partij op geen enkele wijze overlast worden aangedaan; zij zullen te allen tijden bescherming en veiligheid genieten. Zij zullen onder gelijke omstandigheden niet ongunstiger worden behandeld dan onderdanen van die andere Partij ten aanzien van de bescherming en veiligheid van hun persoon en hun rechten. In geen geval zullen zij in dit opzicht een ongunstiger behandeling genieten dan die, welke onderdanen van een derde land genieten, of wordt vereist door het volkenrecht. (…)
IV. 1. Onderdanen van de ene Partij zullen binnen het grondgebied van de andere Partij nationale behandeling genieten bij de toepassing van wetten en voorschriften, welke een geldelijke vergoeding of andere uitkering of tegemoetkoming toekennen op grond van ziekte, letsel of dood ontstaan als gevolg van en gedurende het bestaan van hun dienstbetrekking, of te wijten aan de aard daarvan. (…)
V. 1. Onderdanen en vennootschappen van de ene Partij zullen binnen het grondgebied van de andere Partij nationale behandeling genieten met betrekking tot het recht zich in elke aanleg te wenden tot de gewone rechter, administratieve scheidsgerechten en instanties, zowel ter verkrijging als ter verdediging van hun recht. Het is wel verstaan, dat vennootschappen van de ene Partij, welke niet werkzaam zijn binnen het grondgebied van de andere Partij, hetzelfde recht zullen hebben, zonder dat inschrijving of vestiging zal zijn vereist. (…)
XXV. 1. De ene Partij zal de vertogen, welke de andere Partij tot haar mocht richten tot een aangelegenheid betreffende de werking van dit Verdrag in welwillende overweging nemen en voldoende gelegenheid geven voor overleg dienaangaande.
2. Een geschil tussen partijen met betrekking tot de uitlegging of toepassing van dit Verdrag zal, indien niet tot tevredenheid opgelost langs diplomatieke weg, worden onderworpen aan het Internationale Gerechtshof, tenzij Partijen overeenkomen het op andere vreedzame wijze te regelen. (…)’
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I primair: de Staat zal gebieden de VS uiterlijk binnen twee maanden na het te wijzen vonnis, te dagen voor het internationale Gerechtshof, opdat vastgesteld kan worden dat bepalingen uit het Vriendschapsverdrag en de internationale rechtsorde door de VS zijn geschonden en de VS zal worden veroordeeld uitvoering te geven aan het tweede verstekvonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de Staat niet aan het te wijzen vonnis voldoet;
II subsidiair: de Staat zal gebieden om adequate en passende actie(s) te ondernemen tegen de VS en dat daarbij inzichtelijk wordt gemaakt aan [eiser] welke acties worden ondernomen, welke zijn gericht op het bewerkstelligen dat de VS uitvoering zal geven aan het tweede verstekvonnis en dat alle mogelijke en passende middelen in juridische en/ of diplomatieke zin door de Staat zullen worden ingezet (waaronder bijvoorbeeld het terugroepen van de Nederlandse ambassadeur uit de VS) om duidelijk te maken dat de Staat er daadwerkelijk op toeziet en alles in het werk stelt dat de internationale rechtsorde wordt gerespecteerd en dat de Staat alles doet wat in zijn macht ligt om op te komen voor de belangen van zijn burgers en de naleving van vonnissen die in dit verband in Nederland zijn gewezen.
III. Voor zover de Staat aangaande het onder II bepaalde in gebreke zou blijven: een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem aansprakelijk wordt gehouden voor alle schade die [eiser] lijdt die verband houdt met het gegeven dat er geen uitvoering wordt gegeven aan het tweede verstekvonnis;
IV de Staat veroordeelt in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vorderingen het volgende ten grondslag. Op de Staat rust een verplichting om de Nederlandse en internationale rechtsorde te bewaken en te beschermen en de naleving van verdragsbepalingen in rechte af te dwingen, indien deze bepalingen betrekking hebben op de bescherming van zijn burgers. De Staat is op dit punt in gebreke gebleven. [eiser] specificeert zijn stellingen als volgt.
De VS heeft de artikelen I, III, IV en V van het Vriendschapsverdrag geschonden door het eerste en tweede verstekvonnis niet na te leven. Uit hoofde van artikel XXV van het Vriendschapsverdrag is de Staat gehouden de VS voor het internationaal Gerechtshof te dagen, waar, anders dan bij een procedure in de VS, de schending van de verdragsbepalingen aan de orde kan worden gesteld. Het is strijdig met het Vriendschapsverdrag indien [eiser] in de VS tegen de VS zou moeten (door)procederen, omdat hij in dat geval ongunstiger wordt behandeld dan voormalig collega’s in aanverwante zaken van wie de VS veroordelende vonnissen van Nederlandse rechtbanken wel heeft uitgevoerd. Doorprocederen in de VS is bovendien een herhaling van zetten.
[eiser] wijst er voorts op dat hij op grond van de artikelen 10 en 19 van de Grondwet (Gw) recht heeft op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en zijn bestaanszekerheid. De Staat heeft bovendien op grond van artikel 90 Gw een verplichting de ontwikkeling van de internationale rechtsorde te bevorderen. Tenslotte heeft de Staat op grond van artikel 8 EVRM een negatieve én positieve verplichting jegens [eiser] om zijn persoonlijke levenssfeer te beschermen.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
heeft de Staat een rechtsplicht op grond van het Vriendschapsverdrag, waarvan [eiser] nakoming kan vorderen?
4.1.
De rechtbank bespreekt allereerst het standpunt van [eiser] dat de bepalingen van het Vriendschapsverdrag zich lenen voor rechtstreekse toepassing in het geschil tussen hem en de Staat. Op grond van de artikelen I, III, IV,V en XXV dient de Staat de VS te dagen voor het International gerechtshof, althans adequate en passende actie jegens de VS te ondernemen, aldus [eiser] .
4.2.
De vraag in hoeverre een verdragsbepaling rechtstreekse werking toekomt in de zin van de artikelen 93 en 94 Gw dient te worden beantwoord door uitleg daarvan. Die uitleg moet plaatsvinden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79).
4.3.
Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast (vgl. HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3044, NJ 2011/354).Verder is van belang dat de inhoud van een verdragsbepaling niet alleen wordt bepaald door de tekst daarvan, maar ook door de systematiek en het doel van het desbetreffende verdrag. Een verdrag kan zowel bepalingen bevatten die rechtstreekse werking hebben als bepalingen die deze werking missen.
4.4.
[eiser] doet geen beroep op de totstandkomingsgeschiedenis van het Vriendschapsverdrag om te betogen dat rechtstreekse werking is beoogd.
4.5.
In het tweede lid van artikel XXV is bepaald dat een geschil tussen verdragspartijen over uitleg van verdragsbepalingen, na diplomatiek overleg, zal worden onderworpen aan het Internationale Gerechtshof, tenzij de verdragspartijen overeenkomen het geschil op andere vreedzame wijze te regelen. Zoals de Staat heeft betoogd volgt uit het tweede lid van Artikel XXV dat de Staat een discretionaire bevoegdheid heeft in het kiezen van een middel ter beslechting van een mogelijk geschil tussen hem en de VS. Uit de bewoordingen blijkt niet van rechtstreeks werkende verplichtingen voor de Staat jegens [eiser] om de VS voor het internationaal Gerechtshof te dagen of om andere adequate, passende actie jegens de VS te ondernemen. De bepaling bevat dus geen norm die voor rechtstreekse toepassing door de rechtbank vatbaar is. Gelet hierop kunnen de vorderingen van [eiser] tot nakoming, zoals verwoord onder I en II, niet op grond van het Vriendschapsverdrag worden toegewezen.
schending van een positieve verplichting, schadeplichtigheid op grond van het Vriendschapsverdrag?
4.6.
Onder aanvulling van rechtsgronden als bedoeld in artikel 25 Rv onderzoekt de rechtbank of op de Staat een ‘positieve verplichting’ rust om de rechten van [eiser] jegens de VS te waarborgen en of schending van een eventuele positieve verplichting tot aansprakelijkheid van de Staat kan leiden op grond van onrechtmatige daad.
4.7.
Artikel I verplicht verdragspartijen om onderdanen van de andere partij en hun belangen behoorlijk en rechtvaardig te behandelen. Deze inleidende bepaling van het Vriendschapsverdrag biedt geen concrete aanknopingspunten voor het aannemen van een positieve verplichting van de Staat om de rechten van [eiser] jegens de VS te waarborgen, ook niet indien zij in samenhang wordt gelezen met artikel XXV. De Staat heeft terecht betoogd dat niet valt vast te stellen of de VS artikel I heeft geschonden. [eiser] voert weliswaar aan dat de VS in twee andere arbeidsrechtelijke procedures tegen collega’s van [eiser] wél is verschenen en uitvoering heeft gegeven aan veroordelende vonnissen van Nederlandse rechtbanken, maar daaruit volgt nog niet dat de VS [eiser] , in vergelijking met die collega’s, onbehoorlijk en onrechtvaardig heeft behandeld. [eiser] heeft zijn stellingen niet nader onderbouwd. In het geschil met [eiser] beroept de VS zich bovendien op een betekeningsgebrek, hetgeen kennelijk niet speelde in de procedures van de collega’s.
4.8.
Evenmin kan een positieve verplichting van de Staat, als bedoeld in 4.6, worden aangenomen op grond van de artikelen III, IV en V. Deze bepalingen bevatten een territoriale beperking en de daarin verwoorde verplichtingen van de verdragsstaten gelden slechts op hun eigen grondgebied jegens onderdanen van de andere verdragsstaat. Daarvan is hier geen sprake. Aan het conflict tussen [eiser] en de VS ligt een zich in Nederland afspelende arbeidsovereenkomst ten grondslag. [eiser] heeft niet gesteld, en evenmin is gebleken, dat de VS de verdragsbepalingen op eigen grondgebied geschonden heeft. Er wordt, in tegenstelling tot wat [eiser] stelt, geen positieve verplichting van de Staat geschonden indien [eiser] zelf zou moeten voort procederen in de VS. Juist in de VS kan [eiser] mogelijk een beroep doen op deze bepalingen.
4.9.
De rechtbank concludeert dat uit de artikelen I, III, IV, V en XXV, ook als zij in samenhang worden bezien, geen positieve verplichting voor de Staat voortvloeit om de belangen van [eiser] jegens de VS te beschermen. De Staat heeft op die grond dus geen rechtsplichten jegens [eiser] geschonden.
EVRM en Grondwet
4.10.
Het beroep van [eiser] op artikel 8 EVRM slaagt al niet omdat de omstandigheden niet vallen onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM. Het gaat in het geschil tussen [eiser] en de VS in de kern om de financiële afwikkeling van een arbeidsgeschil en over de niet-uitvoering van gerechtelijke vonnissen. De door [eiser] gestelde omstandigheden vormen geen schending van de eerbiediging van het privéleven van [eiser] . Artikel 8 EVRM biedt daarom geen grondslag voor een verplichting van de Staat om in het conflict tussen [eiser] en de VS tussenbeide te komen en [eiser] bescherming te bieden. Om dezelfde redenen gaat ook het beroep van [eiser] op artikel 10 Gw - waarin het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is verwoord - niet op.
4.11.
Het arbeidsgeschil tussen [eiser] en de VS en de niet - uitvoering van verstekvonnissen door de VS wordt evenmin bestreken door artikel 19 Gw, dat de bevordering van voldoende werkgelegenheid tot onderwerp heeft. Uit deze laatste bepaling vloeit geen verplichting voor de Staat voort om tussenbeide te komen en te bevorderen dat de VS aan het tweede verstekvonnis voldoet.
4.12.
[eiser] heeft zich ook beroepen op uit artikel 90 Gw. Op grond van deze bepaling heeft de Staat de verplichting om de internationale rechtsorde te bevorderen. Aan deze bepaling kan [eiser] geen rechtstreekse verplichting van de Staat ten behoeve van hemzelf ontlenen, in de zin dat dat de Staat op grond daarvan gehouden zou zijn de naleving van het tweede verstekvonnis door de VS af te dwingen. Evenmin is er aanleiding een positieve verplichting (4.6.) van de Staat aan te nemen. In dit verband is overigens ook van belang dat tussen de Staat en de VS geen internationale verplichting bestaat tot erkenning en tenuitvoerlegging van gerechtelijke vonnissen van elkaars nationale rechters.
diplomatieke bescherming?
4.13.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat [eiser] in de kern verlangt dat de Staat hem diplomatieke bescherming biedt in zijn geschil met de VS.
4.14.
De rechtbank overweegt in dat verband als volgt. [eiser] beroept zich op een persoonlijk, subjectief recht jegens de Staat op diens diplomatieke bescherming jegens de VS. De rechtbank wijst er op dat een rechtsplicht van de Staat tot het verlenen van diplomatieke bescherming aan zijn onderdanen in het internationaal recht in het algemeen ontkend wordt. Artikel 14 van het Haags Betekeningsverdrag (2.12), op welke bepaling [eiser] overigens geen beroep heeft gedaan, biedt in elk geval geen grondslag voor het aannemen van een rechtsplicht van de Staat jegens zijn onderdanen.
4.15.
De Staat heeft er voorts terecht op gewezen dat voor een beroep op diplomatieke bescherming vereist is dat de onderdaan eerst zelf zijn rechtsmiddelen uitput. In dat verband is van belang dat [eiser] de verstekvonnissen niet heeft trachten te executeren.
4.16.
Binnen de Nederlandse rechtsorde bestaat evenmin een subjectief recht op diplomatieke en consulaire bescherming van onderdanen. Er is geen consulaire wet die een absolute aanspraak op individuele diplomatieke of consulaire bijstand verleent. De wetgever heeft daartoe kennelijk niet willen verplichten. Het is een discretionaire bevoegdheid van de Staat om die bescherming wel of niet te bieden. Dat betekent niet dat de Staat bij verzoeken om diplomatieke bijstand naar willekeur zouden kunnen beslissen. In het algemeen dienen de beslissingen van de Staat te voldoen aan de normen die gelden voor behoorlijk bestuur. Bij de vraag of aan de beginselen van behoorlijk bestuur is voldaan bij het al dan niet uitoefenen van consulaire of diplomatieke bescherming dient de rechter de beslissingen van de overheid terughoudend te toetsen, omdat de Staat en zijn diplomatieke vertegenwoordigers een ruime mate van vrijheid dienen te hebben zelf te beoordelen welke bijstand wordt verleend - gelet op de politieke elementen in de afwegingen die daarbij worden gemaakt. De beoordeling of van deze vrijheid op een gepaste wijze gebruik wordt gemaakt ligt in eerste instantie bij het parlement en er is alleen aanleiding tot een ingrijpen door de rechter indien de verleende bijstand belangrijk minder of anders is dan waartoe door de overheid en haar diplomatieke vertegenwoordigers in redelijkheid hadden kunnen worden komen.
4.17.
In het licht van dit toetsingskader overweegt de rechtbank dat de Staat niet veroordeeld kan worden adequate en passende acties te ondernemen jegens de VS omdat een direct werkende rechtsplicht van de Staat jegens [eiser] daartoe ontbreekt. Voor het opleggen van een gebod, zoals gevorderd onder I en II, bestaat dus geen grondslag.
4.18.
Evenmin is er, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, aanleiding om te oordelen dat de Staat beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden bij zijn bemiddelingspogingen en bij zijn uiteindelijke afweging om [eiser] geen verdergaande diplomatieke bescherming te bieden. In dat verband is van belang dat [eiser] niet heeft weersproken dat de Staat (DKP) in de periode vanaf november 2007 tot augustus 2014 diverse bemiddelingspogingen - als opgesomd in bijlage 4 van de conclusie van antwoord - heeft ondernomen. DKP heeft herhaaldelijk met diplomaten van de Amerikaanse Ambassade gesproken en aangedrongen op naleving van de verstekvonnissen of het treffen van een regeling met [eiser] . Er zijn tussen DKP en de Amerikaanse Ambassade diverse diplomatieke nota’s gewisseld. Dat dit alles niet tot een positief resultaat heeft geleid staat niet aan het oordeel in de weg dat de Staat met de aldus verleende bijstand ‘behoorlijk’ heeft gehandeld. Van de Staat kan in redelijkheid niet verlangd worden zwaardere diplomatieke middelen in te zetten, zoals het terugroepen van de eigen ambassadeur uit de VS, gelet op de politieke implicaties van zo’n maatregel. De Staat mocht in dit geval in redelijkheid het algemeen belang bij goede betrekkingen met de VS laten prevaleren boven de belangen van [eiser] . Bij dit oordeel betrekt de rechtbank de omstandigheid dat [eiser] zelf alternatieven ten dienste staan of hebben gestaan tot voldoening van de verstekvonnissen, zoals het executeren daarvan in Nederland of elders, of het aanhangig maken van een procedure in de VS. De Staat heeft er voorts op gewezen dat [eiser] een aanzienlijk bedrag van de VS heeft ontvangen. Tenslotte heeft de Staat terecht betoogd dat een executierisico in het arbeidsgeschil tussen [eiser] en zijn werkgever uiteindelijk niet bij de Staat kan worden neergelegd.
slotsom
4.19.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.20.
De overige gronden en weren behoeven geen bespreking.
4.21.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht 613,00
- salaris advocaat 768,00 (2 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.381,00
De wettelijke rente over deze kosten zullen worden toegewezen zoals gevorderd.
4.22.
Voor veroordeling van eisers in de nakosten, zoals door de Staat gevorderd, bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde de Staat tot op heden begroot op € 1.381,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑12‑2016