Er bestaat samenhang tussen onderhavige zaak en de zaak met nummer 11/01642 ([medeverdachte]). In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
HR, 18-06-2013, nr. 12/02226
ECLI:NL:HR:2013:CA3310
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2013
- Zaaknummer
12/02226
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
CA3310
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3310, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3310
ECLI:NL:PHR:2013:CA3310, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3310
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
18 juni 2013
Strafkamer
nr. S 12/02226
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 maart 2011, nummer 23/003239-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 900 dagen, waarvan 433 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 870 dagen, waarvan 433 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 juni 2013.
Conclusie 16‑04‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 12/02226
Mr. Machielse
Zitting 16 april 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 15 maart 2011 wegens 1. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, trachten een ander te bewegen dat feit te plegen of mede te plegen en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen en voorwerpen, stoffen en gelden voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",2. veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 900 dagen waarvan 433 dagen voorwaardelijk, met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis.
2.
Mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld.
Mr. J. Kuijper, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
3.2
Het cassatieberoep is op 24 maart 2011 ingesteld en de stukken van het geding zijn op 27 april 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn3. met vijf maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Bovendien merk ik ambtshalve op dat thans reeds meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep en dat derhalve ook op die grond sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Dit dient te leiden tot een vermindering van de aan verdachte opgelegde straf.
4.1
Het derde middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt over het door het hof gebezigde bewijsmiddel 15.
4.2
De aanvulling op het verkort arrest houdt als bewijsmiddel 15 in:
"Een proces-verbaal met nummer AH-111 van 15 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3], [verbalisant 5] en [verbalisant 4] (ordner 8, ambtshandelingen), welke als bijlage 1 is aangehecht en -voor zover van belang- is gemarkeerd."
4.3
De steller van het middel voert aan dat nu de door het hof redengevend geachte feiten en omstandigheden uit genoemd proces-verbaal niet expliciet zijn weergegeven in de aanvulling op het verkort arrest, het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gronden voor de bewezenverklaring en dus niet is voldaan aan het voorschrift van art. 359, derde lid eerste volzin, Sv.
4.4
Blijkens de aan de aanvulling op het verkort arrest gehechte bijlage, die een kopie van het in bewijsmiddel 15 genoemde proces-verbaal betreft, heeft het hof door middel van markeringen in de tekst aangegeven welke delen van dit proces-verbaal het redengevend heeft geacht voor het bewijs. Het hof heeft hiermee wel degelijk voldaan aan het voorschrift van art. 359, derde lid eerste volzin, Sv. Ik zie niet in wat de meerwaarde zou zijn van de door de steller van het middel kennelijk voorgestane methode van overtypen in de aanvulling op het verkort arrest van exact dezelfde informatie als nu is gemarkeerd.
4.5
Het middel faalt.
5.1
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van feiten 2 en 3 onvoldoende met redenen is omkleed.
5.2
Ten laste van verdachte is onder feiten 2 en 3 bewezen verklaard dat:
"2.
zij op tijdstippen in de periode van 16 september 2007 tot en met 16 oktober 2007, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of te Amsterdam en/of te Assendelft, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens een voorwerp, te weten telkens een geldbedrag, heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededader(s) wisten dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit de internationale handel in verdovende middelen en het buiten het grondgebied van Nederland (naar België en Malta) brengen van verdovende middelen.
3.
zij op tijdstippen in de periode vanaf 1 september 2007 tot en met 7 oktober 2007 (te weten op of omstreeks 16 september 2007 en op of omstreeks 26 september 2007 en op of omstreeks 6 oktober 2007) te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of te Amsterdam, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar België en Malta) heeft gebracht, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende telkens cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
5.3
De steller van het middel betoogt dat het bewijs van de betrokkenheid van verdachte bij deze feiten in strijd met art. 342, tweede lid, Sv slechts steunt op de verklaring van één getuige.
5.4
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.4. Bij de in cassatie aan te leggen toets kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel nader heeft gemotiveerd.5.
5.5
De bewezenverklaring steunt blijkens de aanvulling op het verkort arrest op onder meer de als bewijsmiddel 9 weergegeven verklaring van getuige [getuige] zoals afgelegd op 12 december 2007. Deze verklaring houdt in dat verdachte [getuige] in augustus 2007 heeft benaderd met de vraag of zij verdovende middelen wilde smokkelen en dat [getuige] vervolgens in de maanden september en oktober 2007 drie door verdachte geregelde reizen naar Malta heeft gemaakt. Voorafgaand aan deze reizen had [getuige] telkens bolletjes geslikt die haar door verdachte waren verstrekt en tijdens haar verblijf op Malta onderhield [getuige] telkens diverse keren telefonisch contact met verdachte. Verdachte instrueerde [getuige] tijdens die telefoongesprekken over waar, wanneer en aan wie zij de inmiddels door haar geproduceerde bolletjes moest afgeven, in ruil voor geld. De geldbedragen nam [getuige] telkens mee terug naar Nederland, om ze vervolgens aan verdachte af te geven.
5.6
Zoals gezegd is voor bewezenverklaring vereist dat deze getuigenverklaring voldoende wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit een andere bron.6. De bewijsmiddelen 6 tot en met 8 maken melding van het aantreffen van gebruikte slikkersbollen en versnijdingsmiddelen, maar dit is enkele maanden na de bewezenverklaarde periode geschied en bovendien in een woning waarvan enige link met verdachte niet wordt vermeld. Bij gebrek aan een (nadere) bewijsoverweging is mij niet duidelijk welke ondersteuning dit materiaal naar het oordeel van het hof geeft aan de verklaring van [getuige]. Maar de boekingsgegevens zoals weergegeven in bewijsmiddelen 10 tot en met 14 houden in dat [getuige] inderdaad van 16 tot 23 september 2007 en van 26 september tot 3 oktober 2007 op Malta heeft verbleven en dat zij op 6 oktober 2007 wederom naar Malta is gereisd. Bovendien heeft verdachte blijkens de inhoud van het onder bewijsmiddel 15 genoemde proces-verbaal op 15, 16, 17, 18 en 19 september 2007, op 25, 26, 27 en 28 september 2007 en op 4, 5, 6 en 7 oktober 2007 inderdaad zeer veelvuldig telefonisch contact onderhouden met [getuige]. Daarnaast onderhield verdachte gedurende die periodes eveneens zeer veelvuldig telefonisch contact met medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Zo stuurde zij op 26 september 2007 één minuut nadat zij met [getuige] had gebeld een sms-bericht aan [betrokkene 2] met de inhoud "The dj had arrived and is in the car to go to the party". [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] onderhielden op hun beurt contact met een aantal onbekend gebleven personen, waarvan enkelen op Malta, en met medeverdachte [betrokkene 3], onder meer over het adres van een hotel op Malta en de naam van [getuige]. De in bewijsmiddelen 10 tot en met 15 weergegeven informatie geeft daarmee voldoende steun aan de verklaring van [getuige], waardoor de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen is omkleed.
5.7
Het middel faalt.
6.1
Het vierde middel klaagt dat het hof in ontoereikende mate heeft gerespondeerd op het door de verdediging in hoger beroep naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [getuige] wegens onbetrouwbaarheid van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
6.2
Blijkens een ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman van verdachte aldaar, voor zover hier relevant, het volgende aangevoerd:
"[Getuige] belast cliënte in haar eerste verklaringen. (...) [Getuige] stelt uiteindelijk (...), na eerst alles ontkend te hebben en een uitleg te hebben gegeven over haar contacten met cliënte (het was vriendschappelijk en het ging volgens haar ook over het lenen van geld) (dat) zij inderdaad bewust cocaïne gesmokkeld heeft. Daarbij stelt zij in haar verklaring echter een aantal zaken die enerzijds niet toetsbaar zijn en anderzijds niet overeenstemmen met de overige informatie in het dossier.
Uitgaande van de 3e pagina van de verklaring van [getuige], van 13 december 2007 om 13.00 uur, zou zij gebeld zijn door een man uit Malta, waarop zij meteen cliënte belde om te vragen wat zij weer geregeld had, waarop aan haar gevraagd zou zijn of zij weer wilde smokkelen. Daarna zou cliënte haar gebeld hebben om haar in de Amsterdamse Poort te ontmoeten.
[Getuige] legt deze verklaring af na een confrontatie met tapgesprekken tussen cliënte en [betrokkene 1] op 9 november. Zij spreekt hier dus over een gebeuren in die periode. Er zijn echter niet die gesprekken gevoerd in die periode, waarvan [getuige] zegt dat ze gevoerd zijn. Het klopt objectief gewoon niet.
Een mogelijke reactie van het OM dat [getuige] -misschien?- doelt op een eerdere reis is gewoonweg niet te rijmen met de inhoud van de verklaring. [Getuige] spreekt over sms'jes van cliënte die ze ontvangen zou hebben, onder meer met betrekking tot het hotel. Ik heb de sms'jes niet gezien. [Getuige] geeft aan dat cliënte alles geregeld zou hebben. Er blijkt geen connectie tussen cliënte en het reisbureau. Zaken die met drugssmokkel te maken hebben zijn niet bij cliënte aangetroffen. De snorder bevestigt het verhaal m.b.t. de betrokkenheid van cliënte en het regelen van alles absoluut niet, integendeel.
Als [getuige] door de RC gehoord wordt, trekt zij uiteindelijk haar verklaring in. Deze intrekking werd voorafgegaan door een verklaring van haar bij de Kmar, waar zij haar belastende verklaring reeds uitdrukkelijk introk, en werd gevolgd door een zeer uitgebreide, uren durende verklaring waar zij pagina's lang aangaf hoe het een en ander echt gelopen zou zijn.
In deze verklaring heeft het OM geen aanleiding gezien om over te gaan tot vervolging voor het aanzetten tot meineed.
Thans, terwijl [getuige] weer gedetineerd zit, belast zij cliënte opnieuw. Ik denk en meen dat de verklaring van [getuige] te onbetrouwbaar is om als bewijsmiddel te gebruiken.
Als wij kijken naar haar laatste RHC verklaring(en) dan geeft zij als eerste aan dat de dominee haar -met cliënte- bewerkt zou hebben haar verklaring in te trekken en daarvoor in de plaats een totaal vals verhaal te vertellen. Moeten wij dat nu echt geloven? Bij mij gaat dat er niet in. Toch zegt zij het echter.
In haar RHC verklaring zegt zij dat er een vriendin tussen cliënte en haar zat. Bij de Kmar verklaart zij echter niets over die vriendin en zou het rechtstreeks zijn gegaan.
Opvallend is het dat [getuige] bij de RHC de naam van die vriendin niet wenst te noemen. Overigens is het ook opvallend dat [getuige] bij de RHC niets wenst te zeggen over de personen van haar laatste reis. De vraag is dan hoe dat zich verhoudt met haar spraakzaamheid in de Nederlandse zaak.
Als gekeken wordt naar de beloning die zij zou hebben gekregen, dan kan zij ook daar zelfs geen consequent verhaal vertellen. Het gaat van links naar rechts en weer terug. Eigenlijk net zoals de wijze waarop er over cliënte gesproken wordt.
De wijze van betaling is in elke verklaring ook weer anders. Bij de Kmar zou cliënte haar bij haar thuis een envelop in ontvangst hebben genomen en werd thuis het geld door cliënte bezorgd, terwijl bij de RHC zij spreekt over het ontvangen van het geld thuis bij Billy, die achteraf gezien ineens niet blijkt te bestaan.
Bij de Kmar zegt ze ook nog dat ze nimmer met de Afrikaanse kennissen van [verdachte] gesproken zou hebben, terwijl zij bij de RHC weer iets anders zegt.
Bij de Kmar zegt ze dat de snorder in deze ook geld overhandigde, bij de RHC weet ze ineens niet meer of zij iets van de snorder overhandigd kreeg.
In haar 2e RHC verklaring zegt ze aanvankelijk nog dat ze zelfs in 2009 nog met cliënte contact zou hebben gehad, iets wat zij in dezelfde verklaring dient te herroepen.
Op basis van de verklaringen van deze medeverdachte zou in mijn optiek toch geen veroordeling gebaseerd mogen worden?"
6.3
Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
"Op 12 december 2007 heeft [getuige] tegenover de FIOD-ECD verklaard dat zij op verzoek van [verdachte] drie keer bolletjes cocaïne naar Malta heeft gesmokkeld en het geld als betaling voor de cocaïne mee terug naar Nederland heeft genomen. Zij heeft een gedetailleerde beschrijving gegeven vanaf het in ontvangst nemen van de bolletjes cocaïne tot het moment van terugkomst in Nederland en de rol van [verdachte].
Bij het eerstvolgende verhoor van 21 februari 2008 tegenover de FIOD-ECD geeft [getuige] te kennen dat zij de verklaring die zij op 12 december 2007 heeft afgelegd, wenst in te trekken. Overigens heeft [getuige] in dit verhoor wel verklaard dat zij verdovende middelen heeft vervoerd van Nederland naar Malta. Ze dacht dat het om cocaïne ging. Ze heeft bolletjes geslikt. En op de terugweg van Malta naar Nederland heeft zij geld meegenomen. [Verdachte] heeft die trips voor haar geregeld.
In het verhoor van 2 april 2008 komt [getuige] met een nieuwe verklaring voor haar reizen naar Malta; zij zou daar in de prostitutie gaan werken.
In haar verhoor door de raadsheer-commissaris van 9 november 2010 en 26 januari 2011 heeft [getuige] uitleg gegeven voor haar wisselende verklaringen. Zij zegt dan bij haar eerste verklaring en die bij de rechtbank in haar eigen strafzaak te blijven. Tussendoor heeft zij een aantal verklaringen afgelegd die niet conform de waarheid zijn geweest. De reden die zij daarvoor geeft is dat zij zich door [verdachte] onder druk gezet voelde, met als gevolg dat zij toen verklaringen in het voordeel van [verdachte] is gaan afleggen, zodat [verdachte] vrijuit zou gaan. Ook nu verklaart [getuige] uitvoerig over de rol van [verdachte]. Zij verklaart hierbij overeenkomstig haar eerste verklaring van 12 december 2007.
Gelet op voormelde omstandigheden acht het hof de uitleg van [getuige] omtrent het intrekken van haar eerdere verklaring en het plotselinge anders doen verklaren aannemelijk. Hierbij laat het hof meewegen dat haar gedetailleerde verklaring van 12 december 2007 steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige] die zij heeft afgelegd op 12 december 2007 een betrouwbare verklaring is die voor het bewijs kan worden gebezigd."
6.4
Door te overwegen dat [getuige] een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor haar wisselende verklaringen, namelijk dat zij zich naar aanleiding van haar voor verdachte belastende verklaring van 12 december 2007 door verdachte onder druk gezet voelde, en dat deze eerste verklaring gedetailleerd is en steun vindt in andere bewijsmiddelen, heeft het hof niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd aangegeven waarom het is afgeweken van het door de verdediging gevoerde verweer.
6.5
Het middel faalt.
7.
Het eerste middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
8.
Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2013
De kwalificatie van dit feit dient verbeterd te worden gelezen als 'medeplegen van enz.'.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH; HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis.
HR 26 januari 2010, NJ 2010, 512; HR 15 juni 2010, NJ 2010, 513; HR 5 oktober 2010, NJ 2010, 612.
HR 13 juli 2010, NJ 2010, 515 m.nt. Borgers.
HR 30 juni 2009, NJ 2009, 495; HR 30 juni 2009, NJ 2009, 496, m.nt. Borgers; HR 21 januari 2010, NJ 2010, 512; HR 15 juni 2010, NJ 2010, 513; HR 13 juli 2010, NJ 2010, 515 m.nt. Borgers.