Mr. M.K. Bhadai, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft bij faxbericht van 21 maart 2012, waarin hij heeft verklaard dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd om beroep in cassatie in te stellen, een schriftelijke volmacht verleend aan de griffier van het gerechtshof te Leeuwarden om namens de verdachte beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof van 8 maart 2012 in de zaak van de verdachte. Vervolgens heeft [betrokkene 1], administratief medewerker bij het hof, op 21 maart 2012 op de griffie van het hof namens de verdachte cassatieberoep ingesteld.
HR, 25-06-2013, nr. 12/03531
ECLI:NL:HR:2013:15
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-06-2013
- Zaaknummer
12/03531
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:15, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:13
ECLI:NL:PHR:2013:13, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:15
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0290
Uitspraak 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Intrekken h.b. na aanvang van de behandeling in h.b. HR herhaalt HR LJN BP2709. Het stond het Hof vrij om geen toepassing te geven aan art. 416.2 Sv op grond dat het Hof niet uitsloot dat het t.a.v. verdachte tot een andere beslissing zou komen dan de Rb. In het midden kan blijven of HR LJN ZC9463 steun biedt aan het bestaan van een algemene regel voor zaken waarop de Wet stroomlijnen hoger beroep nog niet van toepassing was, inhoudende dat verdachte en OvJ ook nadat de zaak is uitgeroepen bevoegd zijn het h.b. in te trekken, mits de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet is aangevangen, nu na de invoering van die wet aan een dergelijke voorziening geen behoefte meer bestaat. Art. 416 Sv biedt immers de appelrechter thans de mogelijkheid om in geval een wens tot “intrekking” van het h.b. wordt geuit na aanvang van de behandeling in h.b., de n-o van het h.b. uit te spreken.
Partij(en)
25 juni 2013
Strafkamer
nr. 12/03531
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 maart 2012, nummer 24/000764-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in het door hem ingestelde hoger beroep, omdat hij dat voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft ingetrokken.
2.2.
Het tussenarrest van het Hof van 17 november 2011 houdt onder meer het volgende in:
"Verdachte heeft op 8 april 2011 hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis. Bij akte van 31 augustus 2011 heeft de raadsman te kennen gegeven dat het beroep wordt ingetrokken. (...)
De zaak heeft op 19 mei 2011 voor het eerst bij het hof op zitting gestaan. Dit betrof een regiezitting. Verdachte noch het openbaar ministerie heeft toen onderzoekswensen geuit. Bij brief van 27 juni 2011 heeft de raadsman verzocht de medeverdachte Lisauskas te horen. Dit verzoek is op de zitting van 11 augustus aan de orde geweest en door het hof afgewezen.
Aldus doet zich de situatie voor dat het hoger beroep is ingetrokken nadat de zaak een aanvang heeft genomen, maar voordat enig onderzoek in de zaak zelf is gedaan. Uit de intrekking valt af te leiden dat verdachte geen belang meer heeft bij het onderzoek in hoger beroep. Indien ook overigens geen belang van strafvordering het onderzoek in hoger beroep vordert, kan op voet van het bepaalde in artikel 416 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat is wat verdachte beoogt en waartegen de advocaat-generaal zich verzet.
(...)
Het hof acht het niet uitgesloten dat het - zoals ook met betrekking tot de medeverdachte het geval was - ten aanzien van verdachte tot een andere beslissing zal komen dan de rechtbank. Daarom zal geen toepassing worden gegeven aan de bevoegdheid het door verdachte ingestelde hoger beroep op de voet van artikel 416 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk te verklaren (vergelijk HR 27 september 2011, LJN: BR1148).
(...)
Beslissing
Het hof
verklaart verdachte ontvankelijk in zijn hoger beroep (...)"
2.3.
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat in HR 28 juni 2011, LJN BP2709 met betrekking tot het wettelijk systeem, zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet stroomlijnen hoger beroep, die ook op de onderhavige zaak van toepassing is, onder meer het volgende is overwogen:
"2.4.4. Samengevat komt het huidige wettelijke systeem dus hierop neer dat de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf kunnen beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden.Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat indien na de aanvang van de behandeling van het hoger beroep bezwaren niet worden gehandhaafd, een dergelijke "intrekking" onder omstandigheden tot toepassing van art. 416, tweede en derde lid, Sv kan leiden - om welke toepassing procespartijen bovendien kunnen verzoeken. Voor zover het daarbij gaat om een gedeeltelijke "intrekking", gelden daarbij de wettelijke grenzen van art. 407 Sv over de mogelijkheden om het appel te beperken. In dit verband moet ook worden gewezen op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad waarin met betrekking tot art. 416, tweede en derde lid, Sv is beslist dat de rechter niet uitsluitend zonder onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de verdachte of de officier van justitie kan uitspreken, maar dat een dergelijke beslissing ook na dat onderzoek kan worden gegeven (vgl. HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88 betreffende het derde lid van art. 416 Sv en HR 28 september 2010, LJN BN0019, NJ 2010/536 betreffende het tweede lid van art. 416 Sv). In eerstgenoemd arrest is daarnaast beslist dat de toepassing van art. 416 Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing terzake en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld.(...)3.3. Op grond van art. 453 Sv in verbinding met art. 454 Sv kan de intrekking van een rechtsmiddel uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het beroep geschieden door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, dan wel, in het geval de advocaat-generaal bij het hof gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot intrekking krachtens art. 453, tweede lid, Sv, ter griffie van het gerechtshof. Ingevolge art. 270 Sv, dat ook in hoger beroep toepasselijk is, begint het onderzoek - en neemt dus de behandeling een aanvang - door het doen uitroepen van de zaak. Dat betekent dat de genoemde verklaring moet zijn afgelegd vóórdat de zaak is uitgeroepen."
2.4.
In het licht van deze overwegingen en gelet op de omstandigheid dat in de onderhavige zaak de behandeling in hoger beroep een aanvang heeft genomen ter terechtzitting van 19 mei 2011 waar de zaak voor het eerst in hoger beroep is behandeld, geeft het in het middel bestreden oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Het stond het Hof vrij geen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid het door de verdachte ingestelde hoger beroep op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat het Hof niet uitsloot dat het ten aanzien van de verdachte tot een andere beslissing zou komen dan de Rechtbank.
2.5.
In de toelichting op het middel wordt met een beroep op HR 19 oktober 1993, LJN ZC9463, NJ 1994/69 betoogd dat - in afwijking van het wettelijk systeem - moet worden aangenomen dat de verdachte en de officier van justitie ook nadat de zaak is uitgeroepen, bevoegd zijn het hoger beroep in te trekken, mits de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet is aangevangen.
In het midden kan blijven of genoemd arrest steun biedt aan het bestaan van een zo algemene regel voor zaken waarop de Wet stroomlijnen hoger beroep nog niet van toepassing is, nu moet worden vastgesteld dat na invoering van die wet aan een voorziening als in het speciale geval van dat arrest getroffen, geen behoefte meer bestaat. Zoals in het hiervoor onder 2.3 aangehaalde arrest van 28 juni 2011 onder 2.4.4 is overwogen, biedt thans art. 416 Sv de appelrechter de mogelijkheid om in geval een wens tot "intrekking" van het hoger beroep wordt geuit na aanvang van de behandeling in hoger beroep, de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te spreken.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 juni 2013.
Conclusie 21‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Intrekken h.b. na aanvang van de behandeling in h.b. HR herhaalt HR LJN BP2709. Het stond het Hof vrij om geen toepassing te geven aan art. 416.2 Sv op grond dat het Hof niet uitsloot dat het t.a.v. verdachte tot een andere beslissing zou komen dan de Rb. In het midden kan blijven of HR LJN ZC9463 steun biedt aan het bestaan van een algemene regel voor zaken waarop de Wet stroomlijnen hoger beroep nog niet van toepassing was, inhoudende dat verdachte en OvJ ook nadat de zaak is uitgeroepen bevoegd zijn het h.b. in te trekken, mits de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet is aangevangen, nu na de invoering van die wet aan een dergelijke voorziening geen behoefte meer bestaat. Art. 416 Sv biedt immers de appelrechter thans de mogelijkheid om in geval een wens tot “intrekking” van het h.b. wordt geuit na aanvang van de behandeling in h.b., de n-o van het h.b. uit te spreken.
Nr. 12/03531 Zitting: 21 mei 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 8 maart 2012 de verdachte wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte heeft een administratief medewerker bij het hof beroep in cassatie ingesteld1.en heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de verdachte ontvankelijk heeft geacht in het door hem ingestelde hoger beroep, nu de verdachte het hoger beroep vóór de aanvang van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep heeft ingetrokken.2.
4. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De verdachte is bij vonnis van de rechtbank te Groningen van 25 maart 2011 op tegenspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden. Namens de verdachte is op 8 april 2011 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
(ii) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2011 houdt in dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Van Dijk, Rietveld en Foppen, dat de verdachte en diens raadsman (mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht) niet ter terechtzitting zijn verschenen en dat het hof op vordering van de advocaat-generaal verstek heeft verleend tegen de niet verschenen verdachte. Voorts heeft de voorzitter van het hof medegedeeld dat de onderhavige zitting een regiezitting betreft en dat zowel van de zijde van het openbaar ministerie als van de zijde van de verdediging geen onderzoekswensen bestaan. Vervolgens heeft het hof het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 11 augustus 2011.3.
(iii) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 augustus 2011 vermeldt dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Anjewierden, Hielkema en Van Veen en dat de verdachte en diens raadsman (mr. Lamers) niet ter terechtzitting zijn verschenen. De voorzitter van het hof heeft medegedeeld dat deze zitting een pro forma behandeling betreft, dat de verdediging graag medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting zou willen horen4.en dat het hof in de loop van de dag een beslissing zal nemen op dit verzoek van de raadsman.5.Vervolgens heeft het hof het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 1 september 2011.
(iv) De raadsman van de verdachte heeft bij faxbericht van 31 augustus 2011, gericht aan de voorzitter van het hof, medegedeeld dat de verdachte het ingestelde appel niet wenst door te zetten en aan hem heeft verzocht dit in trekken c.q. ervoor te zorgen dat het beroep geen doorgang zal vinden. Met het oog daarop heeft de raadsman uitdrukkelijk verzocht het ingestelde hoger beroep als ingetrokken te beschouwen en de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, nu het openbaar ministerie geen beroep heeft ingesteld en nog geen onderzoek ten gronde is gedaan.6.
(v) Blijkens een “akte intrekking rechtsmiddel” heeft een medewerker van de griffie van de rechtbank te Groningen op 31 augustus 2011 namens de verdachte het hoger beroep tegen het eindvonnis van 25 maart 2011 ingetrokken.7.
(vi) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2011 vermeldt dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Foppen, Beswerda en Van Veen en dat de verdachte en diens raadsman niet ter terechtzitting zijn verschenen. De voorzitter heeft medegedeeld dat de verdediging blijkens een akte intrekking rechtsmiddel kenbaar heeft gemaakt het hoger beroep niet te willen doorzetten. Voorts heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat hij zich op het standpunt stelt dat de zaak inhoudelijk moet worden behandeld, omdat de zaak eerder op zitting heeft gestaan en de samenleving er belang bij heeft dat de zaak inhoudelijk wordt behandeld. Ten slotte heeft het hof het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en bepaald dat op de volgende zitting enkel voornoemde kwestie zal worden besproken.8.
(vii) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2011 houdt in dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Rietveld, Van Veen en Van Zant en dat de verdachte en diens raadsman (dit keer wel) ter terechtzitting zijn verschenen.9.De raadsman heeft onder verwijzing naar HR 19 oktober 1993, NJ 1994/69 betoogd dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, nu de verdediging na aanvang van de zaak kenbaar heeft gemaakt het hoger beroep te willen intrekken, er geen onderzoek ten gronde is verricht en er ook geen ander strafvorderlijk belang is dat het onderzoek vordert. Ter onderbouwing van zijn primaire standpunt dat er geen strafvorderlijk belang is om de zaak inhoudelijk te behandelen heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld, de verdediging het beste kan inschatten of er belang is om de zaak te behandelen en de beginselen van een goede procesorde ertoe leiden dat het hoger beroep kan worden ingetrokken aangezien de belangen van de verdediging moeten worden beschermd tegen een willekeurige overheid. Ter onderbouwing van zijn subsidiaire standpunt dat de belangen van de verdachte om niet-ontvankelijk te worden verklaard zwaarder wegen dan het strafvorderlijke belang om de zaak inhoudelijk te behandelen heeft de raadsman aangevoerd dat het argument van de advocaat-generaal dat de medeverdachte in hoger beroep een zwaardere straf heeft gekregen dan in eerste aanleg (een gevangenisstraf van 4 jaren in plaats van een gevangenisstraf van 36 maanden en 2 weken) geen hout snijdt omdat de op te leggen straf afhankelijk is van allerlei factoren.
Voorts heeft de advocaat-generaal in reactie op het verweer van de raadsman medegedeeld dat de verdachte ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, nu de verdediging het door haar zelf ingestelde hoger beroep na aanvang van de zaak kan intrekken tenzij het openbaar ministerie en het hof de zaak inhoudelijk wensen te behandelen, de advocaat-generaal niet gebonden is aan de strafeis van de officier van justitie, het openbaar ministerie een strafvorderlijk belang heeft om de zaak inhoudelijk te behandelen en het erop lijkt dat er sprake is geweest van een “fishing expedition” van de verdediging ten aanzien van het hoger beroep.
Ten slotte heeft de voorzitter van het hof het onderzoek gesloten verklaard en medegedeeld dat de uitspraak van het hof omtrent de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep zal plaatsvinden op 17 november 2011.
(viii) Het hof heeft de verdachte bij op tegenspraak gewezen tussenarrest van 17 november 2011 ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, het onderzoek heropend en bepaald dat het onderzoek zal worden hervat op een nader te bepalen terechtzitting. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Het hoger beroep is ingetrokken nadat de zaak een aanvang heeft genomen maar voordat enig onderzoek in de zaak zelf is gedaan, terwijl uit de intrekking valt af te leiden dat de verdachte geen belang meer heeft bij het onderzoek in hoger beroep. Indien ook overigens geen belang van strafvordering het onderzoek in hoger beroep vordert, kan de verdachte op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk worden verklaard. Er zal echter geen toepassing worden gegeven aan deze bevoegdheid, nu het hof het niet uitgesloten acht dat het - evenals bij de medeverdachte - tot een andere beslissing zal komen dan de rechtbank.
Voorts vermeldt dit tussenarrest dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 1 september 2011 en 3 november 2011 en dat het is gewezen door de raadsheren mrs. Rietveld, Van Veen en Van Zant.
(ix) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2012 houdt in dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Foppen, Van Schuijlenburg en Van Veen, dat de verdachte en diens raadsman niet ter terechtzitting zijn verschenen en dat het een pro forma zitting betreft. Het hof heeft het onderzoek geschorst tot de terechtzitting van 23 februari 2012.
(x) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2012 vermeldt dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Van Veen, Hielkema en Dolfing, dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en dat diens raadsman (mr. M.K. Bhadai, advocaat te ‘s-Gravenhage) wel ter terechtzitting is verschenen maar dat deze heeft verklaard dat hij niet uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd om hem ter terechtzitting te verdedigen. Vervolgens heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden en heeft de voorzitter van het hof het onderzoek gesloten verklaard en medegedeeld dat de uitspraak van het hof zal plaatsvinden op 8 maart 2012.
(xi) Het hof heeft de verdachte bij arrest van 8 maart 2012 op tegenspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.10.Voorts vermeldt dit arrest dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 3 november 2011 en 23 februari 2012 en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en dat het is gewezen door de raadsheren mrs. Van Veen, Hielkema en Dolfing.
5. Op grond van art. 453, eerste lid, Sv in verbinding met art. 454 Sv kan de intrekking van een rechtsmiddel door de verdachte uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep geschieden door een verklaring af te leggen op de griffie van de rechtbank of door (vanuit detentie) een schriftelijke verklaring als bedoeld in art. 451a Sv te doen toekomen aan het hoofd van de penitentiaire inrichting. Ingevolge - het ook in hoger beroep toepasselijke - art. 270 Sv begint het onderzoek en neemt de behandeling dus een aanvang door het doen uitroepen van de zaak. Dat betekent dat voornoemde verklaring moet zijn afgelegd vóórdat de zaak is uitgeroepen.11.
6. Uit de hiervoor onder 4 weergegeven stukken van het geding volgt dat de behandeling in hoger beroep een aanvang heeft genomen op de terechtzitting van 19 mei 2011 (een regiezitting), dat die behandeling is voortgezet op de terechtzitting van 11 augustus 2011 (een pro forma zitting waarop een getuigenverzoek van de verdediging is behandeld) en dat het hoger beroep pas op 31 augustus 2011 namens de verdachte overeenkomstig art. 454, derde lid, Sv in verbinding met art. 450, derde lid, Sv is ingetrokken op de griffie van de rechtbank. Gelet hierop geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de verdachte ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet hieraan niet af dat op het moment van intrekking ter terechtzitting in hoger beroep nog geen enkel onderzoek van de zaak zelf was gedaan, nog daargelaten dat op de terechtzitting in hoger beroep van 11 augustus 2011 een getuigenverzoek van de verdediging is behandeld en er dus wel degelijk enig onderzoek is gedaan. Ook de omstandigheid dat uit de intrekking volgt dat de verdachte geen belang meer had bij het onderzoek in hoger beroep, maakt dat niet anders. Aldus heeft het hof de verdachte terecht ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
7. In de toelichting op het middel wordt met een beroep op HR 19 oktober 1993, NJ 1994/69 m.nt. Van Veen betoogd dat - in afwijking van het wettelijke systeem - moet worden aangenomen dat de verdachte ook nadat de zaak is uitgeroepen bevoegd is het hoger beroep in te trekken, mits de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet is aangevangen. In het midden kan blijven of dit arrest steun biedt aan het bestaan van een zo algemene regel voor zaken waarop de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470) nog niet van toepassing is, nu moet worden vastgesteld dat na invoering van deze wet (voor zover hier van belang) op 1 maart 2007 aan een voorziening zoals in het speciale geval van dat arrest is getroffen, geen behoefte meer bestaat. Thans biedt art. 416 Sv de appelrechter immers de mogelijkheid om in geval een wens tot intrekking van het hoger beroep wordt geuit na aanvang van de behandeling in hoger beroep, de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te spreken. Het stond het hof echter vrij om in het onderhavige geval geen toepassing te geven aan zijn bevoegdheid het door de verdachte ingestelde hoger beroep op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk te verklaren.12.
8. Naar aanleiding van het middel merk ik ten aanzien van de steeds wisselende samenstelling van het hof nog het volgende op. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2012 houdt niet in dat het hof het onderzoek overeenkomstig art. 322, derde lid, Sv opnieuw heeft aangevangen vanwege de gewijzigde samenstelling van het hof.13.Dit proces-verbaal vermeldt evenmin dat de advocaat-generaal heeft ingestemd met de hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting van 3 november 2011 en op het tijdstip van de heropening daarvan bij tussenarrest van 17 november 2011 bevond.14.Uit de omstandigheid dat het arrest van het hof onder het kopje “onderzoek van de zaak” vermeldt dat het wat betreft het hoger beroep is gewezen naar aanleiding van de terechtzittingen van 3 november 2011 en 23 februari 2012, zou kunnen worden afgeleid dat de advocaat-generaal op de terechtzitting van 23 februari 2012 heeft ingestemd met hervatting van het onderzoek, maar dat deze instemming bij kennelijke vergissing niet in het proces-verbaal van die terechtzitting is opgenomen. Daartegenover staat dat ook zou kunnen worden aangenomen dat het onderzoek juist wel opnieuw is aangevangen op de terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2012, nu in het proces-verbaal niet expliciet melding is gemaakt van bedoelde instemming. In dat laatste geval kan in cassatie waarschijnlijk niet worden geklaagd over het tussenarrest van het hof van 17 november 2011, omdat de bestreden uitspraak - wat betreft de behandeling in hoger beroep - dan enkel zou zijn gewezen naar aanleiding van de terechtzitting van 23 februari 2012 en niet mede zou berusten op het tussenarrest.15.Aangezien de enkele opmerking in de toelichting op het middel dat de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer (in het tussenarrest van 17 november 2011) niet behoorlijk is gemotiveerd, niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige cassatieklacht, laat ik deze problematiek verder buiten bespreking.
Rest nog de vraag welke gevolgen de onduidelijkheid op het gebied van de samenstelling van het hof en het al dan niet opnieuw aanvangen van het onderzoek zou moeten hebben. Het niet naleven van art. 322, derde lid, Sv leidt in geval daarover in cassatie wordt geklaagd in beginsel tot nietigheid van het desbetreffende onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de mede naar aanleiding daarvan gewezen einduitspraak.16.Dit verzuim is voor de Hoge Raad echter geen reden om ambtshalve te casseren.17.Nu in de schriftuur niet wordt geklaagd over voornoemd verzuim, behoeft bedoelde onduidelijkheid dan ook niet tot cassatie te leiden.
9. Het middel faalt.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2013
Ten aanzien van het belang van de verdachte bij het middel kan worden opgemerkt dat de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, terwijl hij in hoger beroep is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
Het proces-verbaal vermeldt onder het kopje “noot griffier” dat de raadsman van de verdachte na afloop van de terechtzitting (kennelijk telefonisch) akkoord is gegaan met een inhoudelijke behandeling van de zaak op 1 september 2011 en een pro forma behandeling op 11 augustus 2011.
De raadsman heeft bij schrijven van 27 juni 2011, gericht aan de advocaat-generaal, verzocht medeverdachte [medeverdachte] op te roepen als getuige, nu de veroordeling van de verdachte in eerste aanleg in doorslaggevende mate is gebaseerd op de verklaring van deze getuige en deze verklaring door de verdachte stellig wordt betwist mede gelet op de tegenstrijdigheid daarvan.
Het proces-verbaal vermeldt in een noot onder het kopje “opmerking griffier” dat het hof het verzoek van de raadsman om [medeverdachte] als getuige te horen heeft afgewezen nu de noodzakelijkheid daarvan niet is gebleken, omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd gelet op het feit dat [medeverdachte] in eerste aanleg reeds als getuige is gehoord, en voorts dat de griffier deze beslissing op 12 augustus 2011 telefonisch heeft medegedeeld aan de advocaat-generaal en de raadsman.
De raadsman heeft op 31 augustus 2011 (per fax) een afschrift van dit faxbericht verzonden naar de advocaat-generaal bij het hof.
Mr. M.J. Lamers heeft bij faxbericht van 31 augustus 2011, waarin hij heeft verklaard dat hij optreedt als raadsman van de verdachte en dat deze hem heeft verzocht het ertoe te leiden dat het ingestelde appel tegen het vonnis van de rechtbank te Groningen van 25 maart 2011 tijdig zal worden ingetrokken, een schriftelijke volmacht verleend aan een medewerker van de strafgriffie van die rechtbank ([betrokkene 2]) om namens de verdachte het ingestelde appel uiterlijk op 31 augustus 2011 in te trekken. Uit dit faxbericht kan worden afgeleid dat mr. Lamers door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het intrekken van het hoger beroep. Vervolgens heeft [betrokkene 3], werkzaam bij de griffie van de rechtbank te Groningen, op 31 augustus 2011 op de griffie van de rechtbank namens de verdachte het hoger beroep ingetrokken.
Het proces-verbaal vermeldt onder het kopje “noot griffier 1” dat de zaak in overleg met de raadsman is doorgepland naar 3 november 2011.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2011 vermeldt bij kennelijke vergissing niet dat het hof het op de terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2011 tegen de verdachte verleende verstek overeenkomstig art. 280, tweede lid, Sv vervallen heeft verklaard, nu de verdachte alsnog op de terechtzitting in hoger beroep is verschenen. Dat dit een kennelijke vergissing betreft volgt uit het feit dat het tussenarrest van het hof van 17 november 2011 en het eindarrest van het hof van 8 maart 2012 vermelden dat de arresten op tegenspraak zijn gewezen. Zie hierna onder 4 sub viii en xi.
Hoewel de verdachte enkel op de terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2011 is verschenen en hij op de overige terechtzittingen in hoger beroep (waaronder de zitting van 23 februari 2012 waarop de zaak inhoudelijk is behandeld) niet is verschenen, vermeldt het arrest terecht dat het op tegenspraak is gewezen gelet op de regel dat een behandeling van de zaak op tegenspraak - dus bij het eenmaal verschijnen van de verdachte - contradictoir blijft gedurende de desbetreffende aanleg, wanneer de verdachte op de nadere terechtzittingen niet meer verschijnt, ook indien het onderzoek op die nadere terechtzittingen opnieuw is aangevangen. Vgl. HR 9 december 2003, LJN AG3022, NJ 2004/167 m.nt. Schalken, rov. 3.4 en 3.5.
Vgl. HR 3 april 2012, LJN BV7406, rov. 2.3, HR 27 september 2011, LJN BR1148, NJ 2011/456, rov. 2.3 en HR 28 juni 2011, LJN BP2709, rov. 3.3.
Vgl. HR 28 juni 2011, LJN BP2709, rov. 3.5.
Ook het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2011 vermeldt niet dat het onderzoek ondanks de gewijzigde samenstelling opnieuw is aangevangen, terwijl dit proces-verbaal evenmin inhoudt dat de (aanwezige) verdachte, diens raadsman en de advocaat-generaal hebben ingestemd met hervatting van het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op de terechtzitting van 1 september 2011 bevond. Het tussenarrest vermeldt desondanks dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 1 september 2011 en 3 november 2011.
Ook de ter terechtzitting aanwezige niet gemachtigde raadsman heeft niet ingestemd met de hervatting. Deze is daartoe op grond van art. 322, derde lid, Sv in verbinding met art. 331, tweede lid, Sv, art. 279, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv echter ook niet bevoegd. Vgl. HR 12 april 2011, LJN BP2412, rov. 2.6.
Vgl. HR 31 mei 2011, LJN BP0438, rov. 2.5.
Vgl. HR 9 april 2013, LJN BZ6513, rov. 2.3, HR 23 oktober 2012, LJN BX5480, rov. 2.3 en HR 11 mei 2010, LJN BL5584, NJ 2010/284, rov. 2.4. Zie voor uitzonderingen op deze regel in gevallen waarin de verdediging niet is geschaad in enig rechtens te respecteren belang o.a. HR 10 april 2012, LJN BV5575, NJ 2012/265 en HR 13 april 2012, LJN BV5571, telkens betreffende het eerste middel (81 RO).
Vgl. HR 13 februari 2007, LJN AZ3281, rov. 3.