HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1391, NJ 2016/330.
HR, 13-10-2020, nr. 18/04282
ECLI:NL:HR:2020:1609
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2020
- Zaaknummer
18/04282
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1609, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:730
ECLI:NL:PHR:2020:730, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1609
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0329
NJ 2020/422 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Economische zaak. OM n-o in vervolging t.z.v. overtreding van art. 7 Wet Toezicht Effectenverkeer 1995 (feit 2) wegens verjaring. 1. Omvang h.b. na partiële vernietiging door HR t.a.v. feit 2 (1 van de 3 feiten) en terugwijzing, terwijl HR ’s hofs uitspraak niet ook t.a.v. strafoplegging heeft vernietigd. Misslag in dictum eerder arrest HR. 2. Heeft hof ten onrechte geen beslissing genomen over strafoplegging t.z.v. eerder onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten? Ad 1. HR Ambtshalve: HR constateert dat in zijn arrest van 5-7-2016 abusievelijk niet is vermeld dat ’s hofs uitspraak van 29-9-2014 behalve wat betreft onder 2 tlgd. ook wat betreft strafoplegging wordt vernietigd. Nu in aldus hersteld arrest van HR van 5-7-2016 niet anders is vermeld, geldt dat in ‘vernietiging wat betreft strafoplegging’ alle in ‘s hof uitspraak van 29-9-2014 genomen beslissingen a.b.i. art. 351 Sv m.b.t. oplegging van straf en/of maatregel zijn begrepen, waaronder beslissingen t.z.v. opleggen van schadevergoedingsmaatregel a.b.i. art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:232). Hof heeft in bestreden arrest terecht als uitgangspunt genomen dat het, na terugwijzing van zaak door HR, gebonden was aan de door HR gegeven terugwijzingsopdracht (vgl. ECLI:NL:HR:2016:1416). Gelet op wat hiervoor is overwogen moet echter worden aangenomen dat hof (achteraf gezien) a.g.v. hiervoor bedoelde omissie in dictum van HR, ten onrechte niet is toegekomen aan strafoplegging t.z.v. eerder onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten. Vanwege de in CAG vermelde redenen, waaronder ouderdom van zaak en feit dat zaak al eerder is teruggewezen - en rekening houdend met geringe betekenis van wegvallen van veroordeling t.z.v. onder 2 tlgd. voor strafoplegging - zal HR zaak zelf afdoen. HR bepaalt dat verdachte t.z.v. bij ’s hofs uitspraak van 29-9-2014 onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten wordt veroordeeld tot voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden (i.p.v. 5 maanden). Daarnaast legt HR aan verdachte schadevergoedingsmaatregelen a.b.i. art. 36f Sr op overeenkomstig bedragen waarvoor daarmee verband houdende vorderingen b.p.’s zijn toegewezen volgens dictum van ’s hofs (in zoverre onherroepelijke) arrest van 29-9-2014. HR bepaalt daarbij, overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914 en rekening houdend met wettelijk bepaalde maximumduur van in totaal 1 jaar, dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. Ad 2. Gelet op wat hiervoor is overwogen behoeft middel geen bespreking. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:1391.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04282 E
Datum 13 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, economische kamer, van 26 september 2018, nummer 23/002841-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover daarbij geen beslissing is genomen over de strafoplegging voor de bij het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 september 2014 onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten, tot het wegens deze feiten opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren, tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen die het hof in genoemd arrest heeft opgelegd, tot het bij elk van deze maatregelen bepalen van de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat de gezamenlijke duur ten hoogste één jaar beloopt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Ambtshalve overwegingen
2.1
De Hoge Raad heeft op 5 juli 2016 arrest gewezen in een eerdere cassatieprocedure in deze zaak. Naar aanleiding van de onderhavige cassatieprocedure heeft de Hoge Raad geconstateerd dat zijn arrest van 5 juli 2016 een misslag bevat en dat na te noemen herstel nodig is. De Hoge Raad overweegt in verband daarmee het volgende.
2.2
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4. In het bijzonder is het volgende van belang.(i) Het hof heeft de verdachte bij arrest van 29 september 2014 ter zake van de daarbij onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde misdrijven veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering van achttien benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en ten behoeve van deze benadeelde partijen telkens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.(ii) De verdachte heeft tegen dit arrest onbeperkt beroep in cassatie ingesteld.(iii) De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 juli 2016 de uitspraak van het hof van 29 september 2014 uitsluitend wat betreft het onder 2 tenlastegelegde vernietigd en heeft de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw werd berecht en afgedaan. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.(iv) Het hof heeft na terugwijzing door de Hoge Raad bij het nu bestreden arrest van 26 september 2018 het vonnis van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde. In het arrest van 26 september 2018 heeft het hof overwogen dat, gelet op de door de Hoge Raad gegeven terugwijzingsopdracht, alleen de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde aan het oordeel van het hof zijn onderworpen en dat het hof daarom niet toekomt aan de strafoplegging ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde.
2.3
De Hoge Raad constateert dat in zijn arrest van 5 juli 2016 abusievelijk niet is vermeld dat de uitspraak van het hof van 29 september 2014 behalve wat betreft het onder 2 tenlastegelegde ook wat betreft “de strafoplegging” wordt vernietigd.De Hoge Raad is van oordeel dat hij deze misslag behoort te herstellen. Daarom dient het arrest van 5 juli 2016 na herstel als volgt te worden gelezen:
“6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;- verwerpt het beroep voor het overige.”
2.4
Nu in het aldus herstelde arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016 niet anders is vermeld, geldt dat in de ‘vernietiging wat betreft de strafoplegging’ alle in de uitspraak van het hof van 29 september 2014 genomen beslissingen als bedoeld in artikel 351 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) met betrekking tot de oplegging van een straf en/of maatregel zijn begrepen, waaronder de beslissingen ter zake van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). (Vgl. HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232.)
2.5
Het hof heeft in het bestreden arrest terecht als uitgangspunt genomen dat het, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, gebonden was aan de door de Hoge Raad gegeven terugwijzingsopdracht (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1416, rechtsoverweging 2.3). Gelet op wat hiervoor onder 2.3 is overwogen, moet echter worden aangenomen dat het hof - achteraf gezien - als gevolg van de hiervoor bedoelde omissie in het dictum van de Hoge Raad, ten onrechte niet is toegekomen aan de strafoplegging ter zake van de eerder onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten.
2.6
Vanwege de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 17 vermelde redenen, waaronder de ouderdom van de zaak en het feit dat de zaak al eerder is teruggewezen en rekening houdend met de geringe betekenis van het wegvallen van de veroordeling ter zake van het onder 2 tenlastegelegde voor de strafoplegging - zal de Hoge Raad de zaak zelf afdoen op de volgende wijze. De Hoge Raad zal bepalen dat de verdachte ter zake van de bij de uitspraak van het hof van 29 september 2014 onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren.Daarnaast zal de Hoge Raad aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen overeenkomstig de bedragen waarvoor de daarmee verband houdende vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen volgens het dictum van het - in zoverre onherroepelijke - arrest van het hof van 29 september 2014. De Hoge Raad zal daarbij, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en rekening houdend met de wettelijk bepaalde maximumduur van in totaal één jaar, bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van de na te melden duur kan worden toegepast.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de strafoplegging ter zake van de eerder onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten.
3.2
Gelet op wat hiervoor is overwogen behoeft het cassatiemiddel geen bespreking.
4. Ambtshalve overwegingen over de redelijke termijn
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de op te leggen gevangenisstraf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- bepaalt dat zijn in deze zaak op 5 juli 2016 uitgesproken arrest moet worden verstaan met inachtneming van de hiervoor onder 2.3 vermelde verbetering;
- vernietigt de uitspraak van het hof van 26 september 2018, maar uitsluitend voor zover daarbij ter zake van de bij de uitspraak van het hof van 29 september 2014 onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten geen straf is opgelegd en voor zover daarbij niet opnieuw de verplichting is opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in de uitspraak van 29 september 2014 genoemde slachtoffers de in die uitspraak vermelde bedragen te betalen;
- veroordeelt de verdachte ter zake van de bij de uitspraak van het hof van 29 september 2014 onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
- legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de na te noemen slachtoffers de navolgende bedragen te betalen en bepaalt overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van de na te melden duur kan worden toegepast;.
- bepaalt dat de toepassing van de gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers niet opheft;
- bepaalt dat ten aanzien van de aldus opgelegde schadevergoedingsmaatregelen telkens geldt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de desbetreffende benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de desbetreffende benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2020.
Conclusie 25‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Economische zaak. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:1391. Uitleg terugwijzingsopdracht. Analoge toepassing art. 423.4 Sv? Conclusie strekt tot partiële vernietiging en afdoening door HR.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04282 E
Zitting 25 augustus 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. De economische kamer van het Gerechtshof Amsterdam heeft – na terugwijzing van de zaak door Uw Raad1.– bij arrest van 26 september 2018 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof, na terugwijzing van de zaak door Uw Raad, ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet hoefde te bepalen welk deel van de eerder door het gerechtshof opgelegde straf voor de feiten 1 en 3 is opgelegd en welk deel daarvan voor feit 2.
4. Het procesverloop in deze zaak is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Het hof heeft bij arrest van 29 september 2014 – met vernietiging van een vonnis van de rechtbank van 4 juli 2008 – de verdachte ter zake van onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde misdrijven veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde één benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding en de vorderingen van achttien benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen. Voorts heeft het hof ten behoeve van achttien benadeelde partijen telkens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
(ii) De verdachte heeft tegen dit arrest onbeperkt beroep in cassatie ingesteld.
(iii) Uw Raad heeft bij arrest van 5 juli 2016 op dat cassatieberoep beslist. Het dictum van het arrest luidt:‘De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het onder 2 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.’
(iv) Het hof heeft, na terugwijzing door Uw Raad, bij het thans bestreden arrest van 26 september 2018 het vonnis van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
5. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘Procesgang’ onder meer het volgende overwogen:
‘De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 juli 2016 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd maar uitsluitend wat betreft het onder feit 2 tenlastegelegde en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Indien de Hoge Raad een arrest vernietigt ten aanzien van een deel van de ten laste gelegde feiten, terwijl door het hof bij dat arrest ter zake van meerdere tenlastegelegde feiten gezamenlijk één hoofdstraf was opgelegd, vernietigt de Hoge Raad doorgaans ook de strafoplegging. Het hof leidt daaruit af dat de Hoge Raad de strafoplegging niet ziet als een beslissing die zonder meer het lot deelt van een vernietiging van het arrest ten aanzien van een deel van de ten laste gelegde feiten. Het hof stelt vast dat de Hoge Raad in deze zaak niet de strafoplegging heeft vernietigd. Dit betekent dat in deze procedure uitsluitend aan het oordeel van het hof is onderworpen het onder feit 2 tenlastegelegde en dat de overige beslissingen van het hof in haar arrest van 29 september 2014 tot oplegging van straf, de oplegging van maatregelen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen door de Hoge Raad in stand zijn gelaten en daarmee onherroepelijk zijn geworden.’
6. Het hof is er aldus van uitgegaan dat Uw Raad in het arrest van 5 juli 2016 niet de strafoplegging heeft vernietigd. Daaraan heeft het hof het gevolg verbonden dat na terugwijzing van de zaak uitsluitend het onder 2 tenlastegelegde aan het oordeel van het hof was onderworpen en dat de overige beslissingen in het arrest van het hof van 29 september 2014 – de oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf, de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen – door Uw Raad in stand zijn gelaten. Het hof heeft vervolgens volstaan met een oordeel over het onder 2 tenlastegelegde, te weten niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafvervolging in verband met de verjaring van dat feit. Het hof heeft geen straf opgelegd voor de feiten 1 en 3. En het hof heeft evenmin met analoge toepassing van art. 423, vierde lid, Sv de straf voor die feiten bepaald.
7. De steller van het middel wijst erop dat toepassing van artikel 423, vierde lid, Sv naar analogie plaatsvindt indien het cassatieberoep is beperkt tot een of meer feiten en Uw Raad de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging vernietigt. En dat in dat geval de rechter na terug- of verwijzing de straf moet bepalen voor de feiten die niet aan het oordeel van Uw Raad waren onderworpen. Indien sprake is van vernietiging, ook wat betreft de strafoplegging, maar het cassatieberoep niet was beperkt, geldt die regel niet en moet de rechter straf opleggen voor alle feiten en de strafoplegging motiveren. Daarbij wijst de steller van het middel op HR 27 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8240, NJ 2005/54 en HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2979, NJ 2016/71 m.nt. Keulen.
8. De steller van het middel voert aan dat de terugwijzingsopdracht in de onderhavige zaak verschilt van de hiervoor genoemde situatie, in die zin dat niet is geoordeeld dat de bestreden uitspraak ook wordt vernietigd ‘voor wat betreft de strafoplegging’. Betoogd wordt dat in die situatie art. 423, vierde lid, Sv eveneens analoog dient te worden toegepast. Daartoe wordt aangevoerd dat het tegen het arrest van het hof van 29 september 2014 ingestelde cassatieberoep weliswaar niet was beperkt tot bepaalde feiten, maar dat ‘die beperking wel het gevolg (is) van de uitspraak van uw Raad van 5 juli 2016’. In die beslissing ligt volgens de steller van het middel besloten dat de bestreden uitspraak ook is vernietigd wat betreft de voor feit 2 opgelegde straf. Dat zou een situatie zijn ‘die gelijkaardig is aan die waarin het hoger beroep en het cassatieberoep zijn beperkt tot bepaalde bewezenverklaarde feiten en waarin op grond van art. 423 lid 4 Sv resp. analoog aan art. 423 lid 4 Sv de straf voor het andere feit of de andere feiten alsnog moet worden bepaald’. Consequentie van een andersluidende opvatting zou zijn dat aan de in de terugwijzingsopdracht voorkomende zin 'opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan' geen recht wordt gedaan. De begrippen ‘berechten’ en ‘afdoen’ impliceren volgens de steller van het middel dat de rechter dient te beslissen aan de hand van het beslissingsschema van de artikelen 348 en 350 Sv, waaronder ook de bepaling van de straf zou zijn te scharen. Ingeval na de vernietiging ten aanzien van de straf geen (nieuwe) straf wordt opgelegd, zou door middel van het bepalen van de straf voor de andere feiten of het andere feit de straf die door de vernietiging wordt getroffen moeten worden bepaald opdat die van executie wordt uitgesloten. Als dit niet gebeurt, zou ‘de vreemde situatie ontstaan dat een verdachte een straf moet ondergaan voor een feit waarvoor hij (uiteindelijk) niet is veroordeeld’. Daarvan zou wat de verdachte betreft sprake zijn als de aan haar opgelegde voorwaardelijke straf wegens overtreding van de voorwaarden ten uitvoer zou worden gelegd.
9. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter naar wie Uw Raad na (partiële) vernietiging van een uitspraak de zaak heeft verwezen of teruggewezen, gebonden is aan de door Uw Raad gegeven beslissing.2.In de kern draait het in de onderhavige zaak om de interpretatie van de terugwijzingsopdracht die Uw Raad in het arrest van 5 juli 2016 formuleerde. Zie ik het goed, dan zijn in ieder geval drie verschillende lezingen mogelijk.
10. De eerste lezing is die van het hof. Het hof leest de terugwijzingsopdracht van Uw Raad aldus dat alleen het onder feit 2 tenlastegelegde aan het oordeel van het hof is onderworpen en dat de beslissingen van het hof in het arrest van 29 september 2014 tot oplegging van straf, de oplegging van maatregelen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen door Uw Raad in stand zijn gelaten en daarmee onherroepelijk zijn geworden.
11. Deze lezing van de terugwijzingsopdracht sluit tot op zekere hoogte aan bij de conclusie van A-G Machielse die aan het eerdere arrest van Uw Raad in de onderhavige zaak voorafging. A-G Machielse was van oordeel dat de veroordeling voor feit 2 ‘in de schaduw’ stond van de veroordeling voor feit 1. Hij gaf Uw Raad gelet op het feit dat de verdachte slechts was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden geheel voorwaardelijk, in overweging de officier van justitie deels niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging voor feit 2, de bewezenverklaring aldus aan te passen dat daarin twee van de tien betrokkenen bleven staan en het beroep voor het overige te verwerpen. Mogelijk heeft Uw Raad met de afwijkende terugwijzingsopdracht willen bereiken dat de opgelegde straf in stand bleef en slechts aan het hof willen overlaten, te beslissen in welke mate een – aangepaste – bewezenverklaring van feit 2 mede aan die strafoplegging ten grondslag kwam te liggen.
12. Problematisch aan deze lezing is dat de bestreden uitspraak is vernietigd ‘wat betreft het onder 2 tenlastegelegde’. De beslissing tot oplegging van vijf maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, betreft mede het onder 2 tenlastegelegde. Tegen deze lezing pleit voorts dat het niet gebruikelijk is om, bij terugwijzing, de inschatting in cassatie dat het betreffende feit van weinig of geen betekenis is geweest voor de opgelegde straf aan een nieuw oordeel omtrent strafoplegging van de feitenrechter in de weg te laten staan.3.
13. Indien Uw Raad ’s hofs lezing van de – afwijkende – terugwijzingsopdracht desalniettemin voor juist houdt, faalt het middel. Het hof heeft in dat geval terecht niet de straf voor de feiten 1 en 3 bepaald, omdat de strafoplegging in stand is gebleven.
14. De tweede lezing gaat ervan uit dat de vernietiging ‘wat betreft het onder 2 tenlastegelegde’ tevens de strafoplegging omvat. Daarvoor pleit, dat de voorwaardelijke gevangenisstraf ook wegens het onder 2 bewezenverklaarde is opgelegd. Voor deze lezing van de terugwijzingsopdracht pleit voorts dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de terugwijzingsopdracht die in gevallen als het onderhavige gebruikelijk is. En er is nog een reden om de terugwijzingsopdracht in deze zin te lezen. Het hof heeft in het arrest uit 2014 aan de schadevergoedingsmaatregelen in totaal 3926 dagen vervangende hechtenis verbonden. Eerder heeft Uw Raad in geval van overschrijding van het wettelijk maximum van de vervangende hechtenis bij deze maatregelen – bij samenloop als bedoeld in art. 57 Sr mocht die ten hoogste een jaar bedragen – ambtshalve de duur van de hechtenis zover verminderd dat deze niet boven het wettelijk maximum uitkwam.4.Een dergelijke ambtshalve ingreep bleef achterwege in het arrest van Uw Raad van 5 juli 2016. Als het arrest van het hof ook wat betreft de strafoplegging werd vernietigd, was ambtshalve cassatie ten aanzien van de duur van deze vervangende hechtenis niet aan de orde. In een dergelijke vernietiging zijn de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen begrepen.5.Alleen de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, die aan feit 1 verbonden zijn, bleven in deze lezing buiten de vernietiging.6.
15. Problematisch aan deze lezing is evenwel dat indien Uw Raad het arrest van het hof uit 2014 ook heeft vernietigd wat betreft de strafoplegging, zich de situatie voordoet dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden en de achttien schadevergoedingsmaatregelen zijn vernietigd en daarmee vervallen. Nu het hof in het bestreden arrest niet opnieuw straf heeft opgelegd7.en evenmin opnieuw deze maatregelen heeft opgelegd8., zou dat kunnen betekenen dat de verdachte bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar cassatieberoep tegen het bestreden arrest. In dat geval blijven niet alleen de bij het arrest uit 2014 onder 1 en 3 bewezenverklaarde misdrijven onbestraft, maar zijn aan de verdachte ook geen schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Ik wijs er hierbij op dat de schadevergoedingsmaatregelen waren opgelegd voor een totaalbedrag van ruim € 789.000,-
16. Ik heb in een eerdere conclusie aangegeven dat deze wijze van afdoen van een strafzaak mij niet aanspreekt.9.Het is voor het functioneren van de cassatierechtspraak van groot belang dat terugwijzingsopdrachten tot betere uitkomsten in de strafzaak leiden en niet tot ongelukken. Ongelukken kunnen in sommige gevallen worden voorkomen door de bestreden uitspraak verbeterd te lezen. Waar dat geen uitkomst biedt, kan het belang van de verdachte naar het mij voorkomt buiten beschouwing worden gelaten bij het beoordelen van het middel.10.Art. 80a RO verplicht er niet toe dat belang bij de beslissing in cassatie de doorslag te laten geven. De benadering die Uw Raad gekozen heeft, waarbij niet aan de hand van een grand design maar casuïstisch wordt verkend binnen welke grenzen art. 80a RO een nuttige functie kan vervullen, laat bijstellingen van de toepassing in beide richtingen ook toe.11.
17. Uitgaande van de tweede lezing slaagt het middel, dat in de kern klaagt over onjuiste uitvoering van de terugwijzingsopdracht. Dat de verdachte uitgaande van deze lezing geen belang heeft bij cassatie, is naar het mij voorkomt gelet op andere belangen die op het spel staan geen grond om cassatie achterwege te laten. De vraag is vervolgens of opnieuw terugwijzen in de rede ligt. Mij komt het voor dat Uw Raad om doelmatigheidsredenen zelf de voorwaardelijke gevangenisstraf die in 2014 aan de verdachte is opgelegd zou kunnen verminderen met een maand.12.Ik neem daarbij in aanmerking dat het om een oude strafzaak gaat, waarin de bewezenverklaring ziet op de periode van 15 april 1999 tot en met 19 april 2005 en waarin de rechtbank vonnis heeft gewezen in 2008, dat de zaak reeds eerder is teruggewezen, dat eerder een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden is opgelegd, zonder bijzondere voorwaarden, en dat de verdachte inmiddels 63 jaar oud is. Uw Raad kan, uitgaande van deze lezing, de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen overnemen en daar de mogelijkheid van gijzeling aan verbinden.13.
18. De derde lezing gaat ervan uit dat de vernietiging ‘wat betreft het onder 2 tenlastegelegde’ alleen het gedeelte van de opgelegde straf raakt dat op het onder 2 bewezenverklaarde ziet, en dat het hof de straffen (en maatregelen) voor zover zij wegens het onder 1 en 3 bewezenverklaarde zijn opgelegd diende te bepalen, met analoge toepassing van art. 423, vierde lid, Sv. Dat is in de kern de lezing van de steller van het middel. Voor deze lezing pleit dat zij aansluit bij de bewoordingen van de terugwijzingsopdracht, in zoverre daarin aan het hof wordt opgedragen de zaak wat betreft het onder 2 tenlastegelegde opnieuw te berechten en af te doen, terwijl zij het hof tevens verplicht de beslissingen te nemen die aan de orde zijn bij de feiten die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
19. Problematisch aan deze lezing is evenwel dat art. 423, vierde lid, Sv een koppeling legt tussen het vernietigen van de straf en het daarna bepalen van de straf. Ook analoge toepassing van art. 423, vierde lid, Sv is tot dusver slechts aan de orde geweest als een straf werd vernietigd. Tot aarzeling leidt voorts dat de terugwijzingsopdracht uitgaande van de derde lezing afwijkt van de gangbare beslissing. Uw Raad heeft eerder wel terugwijzingsopdrachten geformuleerd die een deel van de strafoplegging in stand lieten, maar daarbij was sprake van situaties waarin afzonderlijke straffen waren opgelegd.14.Analoge toepassing van art. 423, vierde lid, Sv na cassatie is tot dusver door Uw Raad slechts mogelijk geacht ingeval ‘ter zake van meerdere feiten één hoofdstraf is opgelegd, het cassatieberoep tot één of meer van die feiten is beperkt en de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging vernietigt’.15.Voorts had het hof in deze lezing een straf moeten opleggen voor feit 2, als het tot een veroordeling voor dat feit was gekomen, en daarnaast een straf moeten bepalen voor de feiten 1 en 3. Dat Uw Raad die uitkomst mogelijk heeft willen maken is weinig aannemelijk. Ten slotte komt het mij voor dat het hof uitgaande van deze lezing niet de vrijheid had gehad de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregelen in die zin aan te passen dat het wettelijk maximum in acht genomen werd.16.
20. Uitgaande van de derde lezing slaagt het middel, dat er meer in het bijzonder over klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet behoefde te bepalen welk deel van de eerder door het gerechtshof opgelegde straf voor de feiten 1 en 3 is opgelegd. Dat de verdachte mogelijk geen belang heeft bij cassatie (bij onduidelijkheid over de straf die op het eerste en derde feit ziet kan moeilijk tenuitvoerlegging plaatsvinden) is gelet op andere belangen die op het spel staan ook bij deze lezing geen grond om cassatie achterwege te laten. En ook in deze lezing kan het opnieuw terugwijzen van de zaak naar het mij voorkomt achterwege blijven. Uw Raad zou – om doelmatigheidsredenen – zelf de straf ter zake van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde kunnen bepalen op vier maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk. De schadevergoedingsmaatregelen zijn gelet op de koppeling van de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen aan feit 1 alleen voor dat feit opgelegd en zijn in deze derde lezing derhalve niet vernietigd.
21. Mijns inziens heeft de tweede lezing de sterkste papieren. Vernietiging ‘wat betreft het onder 2 tenlastegelegde’ impliceert vernietiging van de strafoplegging wegens dat feit. De tweede lezing sluit aan bij de wijze waarop terugwijzingsopdrachten in vergelijkbare gevallen worden geformuleerd. En zij maakt aanpassing van de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen is gekoppeld mogelijk.
22. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover daarbij geen beslissing is genomen over de strafoplegging voor de bij het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 september 2014 onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten, tot het wegens deze feiten opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren, tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen die het hof in genoemd arrest heeft opgelegd, tot het bij elk van deze maatregelen bepalen van de duur volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat de gezamenlijke duur ten hoogste één jaar beloopt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2020
Vgl. HR 7 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6936, NJ 2010/574 m.nt. Mevis en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1416, onder verwijzing naar HR 27 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2500, NJ 1996/478.
Ik wijs er daarbij op dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 september 2018, nadat zij het standpunt had ingenomen dat feit 2 was verjaard, het volgende opmerkte: ‘Dan blijven feit 1 en 3 over. (…) Nu feit 2 wegvalt, moet dit verdisconteerd worden in de strafmaat’. Eerder op die terechtzitting had de voorzitter opgemerkt: ‘Indien feit 2 wegvalt dient het hof mogelijk ook een andere straf te bepalen’.
HR 29 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1741; HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX3620 en HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1334. Zie voorts HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:340 waarin de door het hof op een jaar bepaalde maximale duur van de vervangende hechtenis bij de vrijheidsbeperkende maatregel het wettelijk maximum van zes maanden overschreed. Uw Raad verstond ambtshalve dat het hof de maximale duur van de vervangende hechtenis had bepaald op zes maanden.
Vgl. HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:310 en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, NJ 2020/227 m.nt. Jörg (rov. 2.5.1 en 2.6.3), onder verwijzing naar HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42. Wellicht ten overvloede: dat het totaal aan opgelegde vervangende hechtenis meer dan het tienvoudige van het wettelijk maximum is, maakt duidelijk waarom een (vierde) lezing, waarin van de opgelegde sancties alleen de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf is vernietigd, niet in de rede ligt.
Ook het hof, de advocaat-generaal en de raadsvrouw zijn ervan uitgegaan dat deze beslissingen niet zijn vernietigd. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 12 september 2018 houdt hierover in: ‘De voorzitter wijst erop dat de benadeelde partijen verband houden met het onder 1 bewezenverklaarde en niet met het onder 2 tenlastegelegde. Eventuele niet-ontvankelijkheid ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft dan ook geen gevolgen voor de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen’. De advocaat-generaal stelde in haar requisitoir: ‘De vorderingen van de benadeelde partijen zijn niet meer aan de orde en hierop hoeft geen beslissing te worden genomen’. De raadsvrouw heeft blijkens haar pleitnota (p. 8) opgemerkt: ‘Zoals de verdediging begrijpt zijn de vorderingen toegewezen op basis van feit 1. Derhalve is het weinig zinvol om verweer te voeren op deze vorderingen.’
Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1416.
Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3622, NJ 2015/135 m.nt. Van Kempen.
Conclusie voor HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, NJ 2020/227 m.nt. Jörg, randnummer 35 e.v.
Ik laat de vraag rusten of ambtshalve cassatie aangewezen kan zijn als de terugwijzingsopdracht niet goed is uitgevoerd. Zie daarover de noot onder HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2979, NJ 2016/71, randnummer 2. En vgl. eerder HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005/154 m.nt. De Jong, rov. 4. Zie voorts W.H. Vellinga, Ambtshalve onderzoeken en beslissen in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 130, die ambtshalve cassatie in verband brengt met ‘het gezag van de cassatierechter’.
Vgl. de overzichtsarresten van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0129, BX0132 en BX0146, NJ 2013, 242, 244 en 241 m.nt Bleichrodt en het overzichtsarrest van 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen. In laatstgenoemd arrest wordt als een geval van ‘klaarblijkelijk onvoldoende belang’ ook genoemd het niet-opleggen van een schadevergoedingsmaatregel na terugwijzing.
Zie eerder HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:651 en HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8452, NJ 2004/273 m.nt. Schalken.
Zie over de afdoening van een zaak door Uw Raad op de voet van art. 440, tweede lid, Sv: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer, Deventer 2018, 9e druk, p. 102-104 en 268-269.
Te denken valt aan gevallen waarin op de voet van art. 62 Sr afzonderlijk straffen zijn opgelegd voor een misdrijf en een overtreding (vgl. HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3297 en HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6034) of voor overtredingen (vgl. HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9821 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5623). In dat geval wordt de straf voor het feit waarvan de veroordeling in cassatie in stand is gebleven onherroepelijk door de uitspraak van Uw Raad. Zie HR 7 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6936, NJ 2010/574 m.nt. Mevis en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1416 voor zaken waarin sprake was van een veroordeling voor één of meer misdrijven en overtredingen en waarin Uw Raad het bestreden arrest vernietigde wat betreft (een deel van de feiten en) de (gehele) strafoplegging.
Vgl. (het in de schriftuur genoemde) HR 27 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8240, NJ 2004/54, rov. 4.4.2. Vgl. ook HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7773, NJ 2006/579; HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7682; HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3455; HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2821 en HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2979, NJ 2016/71 m.nt. Keulen.
Vgl. HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5835, NJ 2007/492 en eerder HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0875, NJ 1990/59 m.nt. Van Veen.
Beroepschrift 25‑11‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 18/04282 E
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1957, verzoekster van cassatie van een haar betreffende uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 26 september 2018 onder parketnummer 23-002841-16.
Verzoekster van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359, 415 en 423 lid 4 Sv geschonden, doordat het gerechtshof, dat volgens de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad diende te beslissen over het onder 2 tenlastegelegde en de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw diende te berechten en af te doen, ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet hoefde te bepalen welk deel van de eerder door het gerechtshof opgelegde straf voor de feiten onder 1 subsidiair en 3 subsidiair is opgelegd en welk deel daarvan voor feit 2, in de vervolging van welk feit het gerechtshof het Openbaar Ministerie wegens verjaring niet-ontvankelijk heeft verklaard. Als gevolg daarvan lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Bij beslissing van 5 juli 2016 heeft uw Raad geoordeeld dat het gerechtshof wat betreft het onder 2 tenlastegelegde feit zijn beslissingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en de bewezenverklaring niet met voldoende redenen heeft omkleed.
2.
Om die redenen heeft uw Raad de bestreden uitspraak vernietigd, ‘maar uitsluitend wat betreft het onder 2 tenlastegelegde’ en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen ‘opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan’.
3.
Het gerechtshof heeft die verwijzingsopdracht aldus opgevat dat, nu de Hoge Raad niet tevens de strafoplegging heeft vernietigd, in de procedure in hoger beroep na verwijzing uitsluitend het onder feit 2 tenlastegelegde aan zijn oordeel is onderworpen ‘en dat de overige beslissingen van het hof in haar (sic) arrest van 29 september 2014 tot oplegging van straf, de oplegging van maatregelen en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen door de Hoge Raad in stand zijn gelaten en daarmee onherroepelijk zijn geworden’.
4.
Het gerechtshof heeft vervolgens wegens verjaring het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 2.
5.
Artikel 423 lid 4 Sv bepaalt dat indien bij samenloop van meerdere feiten één hoofdstraf is uitgesproken en het hoger beroep slechts is ingesteld ten aanzien van een of meer dier feiten, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten wordt bepaald.
6.
Toepassing van artikel 423 lid 4 Sv vindt naar analogie ook plaats indien het cassatieberoep was beperkt tot een of meer feiten en de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging heeft vernietigd.
In dat geval moet de rechter die de zaak na (terug)(ver)wijzing moet beoordelen de straf voor de feiten die niet aan het oordeel van de Hoge Raad waren onderworpen bepalen.
Als er sprake is van vernietiging, òòk wat betreft de strafoplegging, maar geen beperking van het cassatieberoep, dan geldt die regel niet en moet de rechter één straf opleggen voor alle feiten en de strafoplegging motiveren (HR 27 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8240, HR 06-10-2015, ECLI:NL:HR:2015:2979).
7.
De verwijzingsopdracht in de onderhavige zaak verschilt van de hiervoor genoemde situatie in die zin dat niet is geoordeeld dat de bestreden uitspraak ook wordt vernietigd ‘voor wat betreft de strafoplegging’. De vraag is of en zo ja welke consequenties dat heeft voor de reeds opgelegde straf. Meer in het bijzonder is het de vraag of in een dergelijke situatie artikel 423 lid 4 Sv niet ook analoog dient te worden toegepast.
8.
Verzoekster meent van wel: weliswaar is het destijds ingestelde cassatieberoep niet beperkt tot bepaalde feiten, maar is die beperking wel het gevolg van de uitspraak van uw Raad van 5 juli 2016. In die beslissing ligt immers besloten dat de bestreden uitspraak wat betreft het onder 2 tenlastegelegde ook is vernietigd wat betreft de voor dat feit opgelegde straf. Dat is een situatie die gelijkaardig is aan die waarin het hoger beroep en het cassatieberoep zijn beperkt tot bepaalde bewezenverklaarde feiten en waarin op grond van art. 423 lid 4 Sv resp. analoog aan art. 423 lid 4 Sv de straf voor het andere feit of de andere feiten alsnog moet worden bepaald. Ook in dit geval zou daarom art. 423 lid 4 Sv analoog moeten worden toegepast.
9.
Consequentie van een andersluidende opvatting is dat aan de in de verwijzingsopdracht voorkomende zin ‘opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan’ geen recht wordt gedaan: ‘berechten’ en ‘afdoen’ impliceren immers dat de rechter dient te beslissen aan de hand van het beslissingsschema van de artikelen 348 en 350 Sv, waaronder ook de bepaling van de straf is te scharen. Ingeval na de vernietiging ten aanzien van de straf geen (nieuwe) straf wordt opgelegd dient door middel van het bepalen van de straf voor de andere feiten of het andere feit, de straf die door de vernietiging wordt getroffen te worden bepaald opdat die van executie wordt uitgesloten. Zou dit niet kunnen, dan zal de vreemde situatie ontstaan dat een verdachte een straf moet ondergaan voor een feit waarvoor hij (uiteindelijk) niet is veroordeeld. Daarvan zou wat verzoekster betreft sprake zijn als de aan haar opgelegde voorwaardelijke straffen wegens overtreding van de voorwaarden ten uitvoer zouden worden gelegd. Daarmee is ook haar belang bij deze klacht gegeven.
10.
Op voormelde gronden meent verzoekster dat het arrest aan nietigheid lijdt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 25 november 2019
J. Kuijper