Zie ook HR 11 december 2007, LJN BB7658. Voor rechtspraak over art. 33a WVW zie onder meer HR 27 november 1990, NJ 1991, 330; HR 19 januari 1993, NJ 1993, 475.
HR, 17-11-2009, nr. 00060/07
ECLI:NL:HR:2009:BJ8371
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-11-2009
- Zaaknummer
00060/07
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BJ8371
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ8371, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ8371
ECLI:NL:PHR:2009:BJ8371, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ8371
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑11‑2009
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
17 november 2009
Strafkamer
nr. 00060/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 16 juni 2006, nummer 21/004202-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier weken en de geldboete van negenhonderd euro en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 november 2009.
Conclusie 22‑09‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 16 juni 2006 voor ‘Overtreding van art. 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ (parketnummer 16-304410-04) en voor ‘Overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ (parketnummer 16-305182-04) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken en tot een geldboete van EUR 900,00. Voorts heeft het hof ter zake van de veroordeling voor parketnummer 16-304410-04 aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van negen maanden.
2.
Mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt, als ik het goed begrijp, over het feit dat verdachte is veroordeeld terwijl verdachte niet als bestuurder van de auto kon gelden.
3.2.
Bewezenverklaard is onder parketnummer 16/304410-04 dat
‘hij op 03 januari 2004 te Utrecht als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in art. 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat.’
Onder parketnummer 16/305182-04 is bewezenverklaard dat
‘hij op 19 april 2004 te Utrecht terwijl hij wist dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de weg, de Paranadreef, een motorrijtuig, personenauto, heeft bestuurd.’
3.3.
Het middel faalt gelet op HR 27 september 2005, LJN AT7588.1. Uit bewijsmiddel 1a heeft het hof kunnen afleiden dat de verbalisanten redelijkerwijs konden vermoeden dat verdachte zojuist de auto had bestuurd.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor het rijden tijdens een ontzegging. De bedoeling van de steller van het middel is kennelijk dat aan verdachte bij proces-verbaal van 27 januari 2003 was medegedeeld dat de einddatum van de ontzegging van de rijbevoegdheid 23 juli 2003 zou zijn en dat dus op 19 april 2004 die ontzegging niet meer gold.
4.2.
De politierechter te Utrecht heeft verdachte op 20 maart 2002 bij verstek in de zaken met parketnr. 16/119221-01 en 16/116159-00 (tenuitvoerlegging) veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 47 weken. De steller van het middel doelt kennelijk op het proces-verbaal van aanzegging van dit verstekvonnis, op 27 januari 2003 opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], en betrekking hebbende op de parketnummers 16/151980-01, 16/116159-00 en 16/119221-01. Dit proces-verbaal houdt in dat aan de veroordeelde op 27 januari 2003 de inhoud van het vonnis is medegedeeld en dat de einddatum van ontzegging van de rijbevoegdheid 23 juli 2003 zou zijn. Veroordeelde heeft deze tekst gelezen en ‘voor gezien’ getekend. Aan die aanzegging is een kennisgeving ingang ontzegging rijbevoegdheid gehecht waarin is vermeld dat de politierechter te Utrecht bij onherroepelijk geworden vonnis van 20 maart 2002 in de zaken met parketnummers 16/119221-01 en 16/116159-00 (tenuitvoerlegging) aan de verdachte de rijbevoegdheid heeft ontzegd voor de duur van 47 weken en dat deze ontzegging zal ingaan op de eerste dag na betekening van dat schrijven. Gelet op de mededeling in het proces-verbaal van 27 januari 2003 dat verdachte binnen 14 dagen een rechtsmiddel kan aanwenden, is dit proces-verbaal kennelijk een verstekmededeling geweest, hetgeen wat anders is dan het schrijven waarop art. 180 WVW 1994 in zijn derde lid het oog heeft. Voorts wijs ik erop dat ingevolge het zesde lid van art. 180 WVW 1994 de termijn van ontzegging wordt verlengd met het aantal dagen dat is verstreken tussen het tijdstip waarop het rijbewijs had moeten worden ingeleverd en tijdstip waarop die inlevering daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het komt mij, gelet op deze regelgeving, niet onbegrijpelijk voor dat het hof heeft vertrouwd op de mededelingen van de instantie die specifiek is toegerust voor en belast met het overzicht over de geldigheid en beschikbaarheid van rijbewijzen, het CRB.
4.2.
Uit bewijsmiddel 2c heeft het hof daarom naar mijn mening kunnen afleiden dat voor verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid heeft gegolden met ingang van 20 november 2003 tot 14 oktober 2004. Verdachte heeft blijkens bewijsmiddel 2b toen hij op 19 april 2004 als bestuurder van een auto werd aangehouden verklaard dat hij wist dat hij niet in een auto mocht rijden vanwege een rijontzegging. Op de mededeling in het proces-verbaal van 27 januari 2003 is verdachte dus klaarblijkelijk op 19 april 2004 niet afgegaan.
5.
Ambtshalve wijs ik er nog op dat het cassatieberoep op 16 juni 2006 is ingesteld en dat sindsdien tot de dag van vandaag al meer dan drie jaren en zijn verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden, met de constatering van welk feit de Hoge Raad naar mijn mening zal kunnen volstaan…
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2009