In de parlementaire geschiedenis wordt in het kader van art. 350 Sr als voorbeeld van een gedraging die wel opzettelijk, maar niet wederrechtelijk is gegeven het overboord gooien van de lading bij een zeeramp. Zie Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3, p. 128. Een meer alledaags voorbeeld is het openbreken van een deur in het kader een doorzoeking van een woning door de politie.
HR, 04-06-2019, nr. 17/03822
ECLI:NL:HR:2019:835
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2019
- Zaaknummer
17/03822
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:835, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:186
ECLI:NL:PHR:2019:186, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:835
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Onbruikbaar maken van een politiecel door aldaar te urineren en te braken, art. 350.1 Sr. 1. Verweer dat geen sprake was van een wederrechtelijke gedraging. 2. Verweer dat sprake was van onmenselijke of vernederende behandeling a.b.i. art. 3 EVRM of 7 IVBPR. 3. Toewijzing vordering b.p. namens politie voor schoonmaakkosten. HR: art. 81.1 RO. CAG t.a.v. vordering b.p.: doorkruisingsleer t.a.v. vraag of overheid in aanvulling op publiekrechtelijke bevoegdheden gebruik mag maken van privaatrecht, staat er niet aan in de weg dat de politie zich voegt als b.p. in strafproces, omdat de opvatting dat de door de politie gevorderde schoonmaakkosten verband houden met de uitvoering van een publiekrechtelijke taak, onjuist is.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03822
Datum 4 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 augustus 2017, nummer 20/003486-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeftS.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2019.
Conclusie 09‑04‑2019
Inhoudsindicatie
CAG over de vraag of de vordering van de politie als benadeelde partij, ter zake van schoonmaakkosten van de cel die door de verdachte is bevuild, afstuit op de doorkruisingsleer.
Nr. 17/03822 Zitting: 9 april 2019 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 3 augustus 2017 door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch wegens “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken”, veroordeeld tot een geldboete van € 225,-, subsidiair 4 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij Politie eenheid Oost-Brabant toegewezen tot een bedrag van € 48,- en ter hoogte van dit bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte heeft mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat geen sprake was van een wederrechtelijke gedraging, zonder nadere motivering heeft gepasseerd.
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 10 juli 2016 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk een cel, toebehorende aan de politie eenheid Oost-Brabant, heeft onbruikbaar gemaakt.”
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 10 juli 2016 (pg. 8-9), voor zover inhoudende als
verklaring van aangever [verbalisant 1] namens politie Oost-Brabant:
Ik ben als hulpofficier van justitie werkzaam bij de politie Oost-Brabant en als zodanig bevoegd tot het doen van deze aangifte. Op het adres [a-straat 1] te Eindhoven is een politiebureau gevestigd met enkele ophoudlokalen. Dit politiebureau is eigendom van de politie Oost-Brabant. Ik was op 10 juli 2016 werkzaam op deze locatie. Tijdens de uitvoering van hun dienst werd door politieambtenaren van het horecateam Eindhoven als verdachte ingesloten: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993. Verdachte [verdachte] voornoemd werd op 10 juli 2016 in Eindhoven aangehouden en naar het politiebureau aan de [a straat] gebracht. Tijdens het ophouden in het ophoudlokaal heeft de aangehouden verdachte het ophoudlokaal bevuild door zijn natuurlijke behoefte, zijnde urine, te doen op de vloer van het ophoudlokaal. Tevens had hij in het ophoudlokaal gebraakt. Doordat de verdachte dit gedaan had, raakte deze ruimte onbruikbaar en dient deze schoongemaakt te worden. Ik doe hierbij aangifte van vernieling door het onbruikbaar maken van het ophoudlokaal.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 juli 2016 (pg. 10), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Ik was op 10 juli 2016 werkzaam bij de politie Oost-Brabant. Ik bevond mij op het adres [a-straat 1] te Eindhoven. Tijdens de uitvoering van hun dienst werd door politieambtenaren van het horecateam Eindhoven als verdachte ingesloten: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993. Verdachte [verdachte] voornoemd werd op 10 juli 2016 in Eindhoven aangehouden en naar het politiebureau aan de [a straat] gebracht. Op enig moment merkte ik dat voornoemde verdachte zijn ophoudlokaal had bevuild. Ik zag dat de verdachte zijn natuurlijke behoefte, zijn urine, had gedaan op de vloer van het ophoudlokaal. Tevens zag ik dat hij in het ophoudlokaal had gebraakt.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 juli 2016 (pg. 19), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] , werd aangehouden als verdachte van een APV feit en werd ingesloten op het politiebureau aan de [a-straat 1] te Eindhoven. Door zijn kennelijk zeer vervelende gedrag werd verdachte in een separeerceel geplaatst. Deze cel werd door hem ondergeplast en ondergespuwd.”
3.3. Op het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van de verdachte onder meer het volgende verweer gevoerd:
“Tenslotte vraagt de verdediging uw aandacht voor het volgende. Uit het dossier blijkt niet dat cliënt rechtmatig is opgesloten. Blijkens het proces-verbaal is cliënt ingesloten na zijn aanhouding wegens beweerdelijk vechten op straat. Bij gebrek aan wetenschap ontkent de verdediging uitdrukkelijk dat dit het geval is. Het betreft immers een stelling die in het dossier in het geheel niet wordt onderbouwd. De beweerdelijke stukken die aan de beweerdelijke verdenking ten grondslag liggen, zijn niet aan het dossier toegevoegd. Als gevolg hiervan kan de verdediging, en u als college, de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming niet toetsen. Dit is echter wel noodzakelijk. Uit de stukken blijkt niet dat de opsluiting rechtmatig was. Bij gevolg moet het er dan ook voor gehouden worden, dat de opsluiting van cliënt onrechtmatig was. Het gedrag ten tijde van de opsluiting kan in dat geval ook niet als wederrechtelijk worden gekwalificeerd.”
3.4. Volgens de steller van het middel strekte het hiervoor weergegeven verweer ‘evident’ tot het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Dit verweer zou door het hof ten onrechte niet zijn besproken. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik de verschillende stappen die de raadsvrouw in hoger beroep heeft gezet maar moeilijk te volgen vind. Waarom de eventuele onrechtmatigheid van de opsluiting van de verdachte het recht meebrengt om het ophoudlokaal onbruikbaar te maken, zie ik niet in.1.Ook de stap die de steller van het middel vervolgens zet naar het verweer dat sprake zou zijn van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, kan ik moeilijk plaatsen. Deze bijzondere strafuitsluitingsgrond2.kan zich voordoen wanneer door de handelwijze van de verdachte het met de overtreden strafbepaling nagestreefde doel wordt bereikt of daardoor een hoger belang wordt gediend, of wanneer bepaald gedrag naar algemeen aanvaarde professionele of maatschappelijke normen toelaatbaar of juist wordt geacht.3.Hoe de gedragingen van de verdachte, die bestonden uit het urineren en overgeven in een ophoudlokaal van de politie, in dit kader passen wordt niet duidelijk gemaakt en zelf zie ik dit verband ook niet.4.
3.5. Het middel faalt.
4. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of er sprake is geweest van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van art. 3 EVRM of art. 7 IVBPR, terwijl namens de verdachte was aangevoerd dat er geen sprake was van een wederrechtelijke gedraging, welk verweer het hof zonder nadere motivering heeft gepasseerd.
4.1. De raadsvrouw van de verdachte heeft op het onderzoek ter terechtzitting het volgende aangevoerd:5.
“Op 10 juli 2016 was cliënt zeer dronken. Van een vechtpartij kan hij zich niets herinneren. Ook van zijn aanhouding en van het bevuilen van de ophoudcel kan hij zich niets herinneren. Cliënt moest zijn roes uitslapen - dit blijkt ook duidelijk uit het feit dat cliënt niet uit zijn cel kwam voor verhoor en blijkens het proces-verbaal gezegd zou hebben dat men hem maar wakker moest maken zodra hij weer naar huis kon.
Het gaat hier dus om een dronken man, die wordt opgesloten in een kamer die hij niet kent. Het behoeft geen betoog dat iemand die lazarus is, abrupt de behoefte kan hebben om van het toilet gebruik te maken en plotseling kan gaan braken. Van een persoon in een dergelijke toestand kan op dat moment redelijkerwijs niet worden verwacht, dat hij eerst in een voor hem geheel onbekende ruimte een knop gaat zoeken en vervolgens wacht op een braakbakje of op de mogelijkheid van een toiletbezoek. Cliënt stelt zelf overigens dat er in de ophoudcel geen knop aanwezig was.
Ik ben overigens van mening dat het opsluiten van een dronken persoon al bij voorbaat de verplichting met zich mee brengt om deze persoon te voorzien van een braakbakje. Dit is in het geval van cliënt niet gebeurd.
Cliënt heeft aangegeven dat hij zich vernederd voelt. Niet alleen vanwege het feit dat aan hem - in dronken toestand - geen braakbakje werd verstrekt en hij niet de gelegenheid werd gesteld om van het toilet gebruik te maken, maar ook vanwege de vervolging die volgde toen het mis ging. Een dronken persoon wordt opgesloten in een voor hem onbekende ruimte waar naar eigen zeggen bovendien geen meldknop aanwezig is, hij krijgt geen braakbakje, en als het vervolgens mis gaat, wordt hij nog vervolgd ook. Cliënt stelt zich dan ook op het standpunt dat er in strijd is gehandeld met het verbod op een onmenselijke en/of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM of in artikel 7 IVBPR.”
4.2. Het bestreden arrest houdt over dit verweer het volgende in:
“De raadsvrouwe heeft voorts ten verweer betoogd dat de verdachte onmenselijk en/of vernederend behandeld is, als bedoel in art. 3 EVRM of art. 7 IVBPR.
Het hof overweegt als volgt.
Zo de stelling van de raadsvrouwe dat haar cliënt door de politie onmenselijk en vernederend is behandeld, al juist zou zijn, behoeft dat verweer naar het oordeel van het hof nog geen respons, omdat de raadsvrouwe niet heeft aangevoerd tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg honorering van het verweer zou dienen te leiden.”
4.3. Door de verdediging is aangevoerd dat het opsluiten van een dronken persoon in een voor hem onbekende ruimte waarin geen meldknop aanwezig is zonder verstrekking van een ‘braakbakje’, in strijd is met het verbod op een onmenselijke en/of vernederende behandeling als bedoeld in art. 3 EVRM of in art. 7 IVBPR. In zijn arrest heeft het hof overwogen dat het niet gehouden is op dit verweer te reageren, omdat door de raadsvrouw niet is aangevoerd tot welk rechtsgevolg het verweer dient te leiden. Daarmee heeft het hof kennelijk aansluiting gezocht bij een bestendige lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad, die inhoudt dat bij een verweer als bedoeld in art. 359a Sv van de verdediging wordt vereist dat zij duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren vermeld in die bepaling aangeeft tot welk rechtsgevolg het vermeende verzuim zou dienen te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.6.
4.4. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat deze rechtspraak niet zonder meer door te trekken is naar de situatie dat art. 3 EVRM en de daarin opgenomen verboden op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling in het geding zijn. Daarbij verdient opmerking dat de Hoge Raad niet in alle gevallen vergt dat de verdediging met een nadere toelichting komt om aan een onrechtmatigheid een strafvorderlijke consequentie te verbinden.7.Indien sprake is van een inbreuk op art. 3 EVRM zal, mede gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die hierin een strenge koers vaart,8.ook bij het ontbreken van een toelichting de rechter inhoudelijk moeten responderen. Tot cassatie hoeft dit alles echter niet te leiden. Om tot een inbreuk op art. 3 EVRM te komen zal toch meer nodig zijn dan de enkele omstandigheid dat een dronken iemand zijn roes moet uitslapen in een politiecel zonder dat hem een braakbakje ter hand wordt gesteld en een meldknop ontbreekt. De rechtspraak van het EHRM geeft inzicht in aan wat voor soort detentieomstandigheden moet worden gedacht, om van een inbreuk op art. 3 EVRM te spreken. Een inbreuk op art. 3 EVRM werd bijvoorbeeld aangenomen in een situatie waarin de veroordeelde jarenlang met tot wel 23 medegedetineerden in een niet-geventileerde cel van 17 vierkante meter opgesloten zat waarin het licht altijd brandde,9.waarin de veroordeelde een broze gezondheid had in combinatie met slechte detentieomstandigheden10.en waarin het gevangeniscomplex in een algehele slechte conditie was.11.Afgezet tegen dergelijke inbreuken, is het duidelijk dat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. De klacht over het verzuim van het hof zulks expliciet in zijn arrest te overwegen kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4.5. Het middel faalt.
5. Het derde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij Politie eenheid Oost-Brabant.
5.1. [verbalisant 3] heeft zich namens de Politie eenheid Oost-Brabant gevoegd met een verzoek tot schadevergoeding. Op het voegingsformulier is als post ‘materiële schade’ opgenomen: “schoonmaakkosten ophoudlokaal” voor een bedrag van € 48,- (exclusief BTW). Deze kosten zouden verband houden met een door de politie ingeschakeld schoonmaakbedrijf dat het braaksel en de urine in het ophoudlokaal heeft opgeruimd. Ter onderbouwing van deze vordering is een contractafspraak gevoegd, waaruit zou blijken dat schoonmaakbedrijf per calamiteit een tarief van €48,- (exclusief BTW) rekent.
5.2. Het bestreden arrest houdt over de betreffende vordering onder meer het volgende in:
“De benadeelde partij Politie eenheid Oost-Brabant heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 48,00 te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij Politie eenheid Oost-Brabant als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de vordering voldoende is onderbouwd middels het ‘formulier contractinformatie’ waaruit blijkt dat per calamiteit een vast schoonmaaktarief is afgesproken van 48 euro.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.”
5.3. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij verband houdt met kosten die gerelateerd zijn aan de opsporing en vervolging. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad zouden dergelijke kosten niet verhaalbaar zijn op de verdachte. Nu het gaat om een contractueel overeengekomen tarief, maakt dat sprake is van structurele kosten van opsporing en vervolging, althans kosten die samenhangen met het schoonhouden van een politiebureau. Om die reden hadden de kosten niet mogen worden toegewezen aan de benadeelde partij, aldus de steller van het middel.
5.4. Het publiekrecht biedt de overheid verschillende instrumenten om haar taken uit te voeren. Daarbij kan de vraag spelen of zij in aanvulling op haar publiekrechtelijke bevoegdheden ook gebruik mag maken van het privaatrecht. Staat het de Belastingdienst bijvoorbeeld vrij om bankgegevens die de belastingplichtige op de voet van art. 47 AWR verplicht is te verstrekken, via een (civiele) kort gedingprocedure in handen te krijgen? De Hoge Raad beantwoordde die vraag bevestigend, maar daarmee is niet gezegd dat de civiele deur voor de overheid altijd open staat. In zijn rechtspraak heeft de Hoge Raad namelijk beperkingen gesteld aan het benutten van de privaatrechtelijke weg. Deze rechtspraak houdt kort gezegd in dat het de overheid vrij staat om het civiele recht te gebruiken, tenzij een publiekrechtelijke regeling zich daartegen uitdrukkelijk verzet dan wel het verhaal van kosten hierin uitputtend is geregeld12., of dat die publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist.13.Deze lijn in de rechtspraak wordt daarom ook wel aangeduid als de ‘doorkruisingsleer’.
5.5. In het strafrecht speelt deze doorkruisingsleer onder meer een rol in het geval de politie zich voegt als benadeelde partij in het strafproces. Hoewel ingebed in het strafrecht, betreft de vordering van de benadeelde partij namelijk in wezen civiel schadeverhaal. De vraag is dan in welke gevallen de doorkruisingsleer in de weg staat voor de politie om zich als benadeelde te voegen in het strafproces. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat kosten die de politie maakt ter uitvoering van haar publiekrechtelijke taak in het kader van de opsporing, in beginsel niet voor verhaal via het privaatrecht in aanmerking komen. Volgens de Hoge Raad verdraagt de onbeperkte mogelijkheid van verhaal van dergelijke kosten op grond van het privaatrecht, zich niet zonder meer met de bijzondere wettelijke doeleinden en regeling van de strafrechtspleging. Kostenverhaal op grond van het privaatrecht levert dan in beginsel een onaanvaardbare doorkruising op van deze publiekrechtelijke regelgeving.14.Hetzelfde heeft te gelden indien het gaat om kosten die verband houden met een valse aangifte. Dat desondanks in bijzondere gevallen toch kostenverhaal door de politie mogelijk is, namelijk indien de aangifte met geen ander doel is gedaan dan om de politie te schaden en de persoon die de aangifte heeft gedaan wist of moest begrijpen dat deze de politie zou nopen of bewegen tot nodeloze opsporingshandelingen, laat zien dat voeging tot schadevergoeding door de politie in ieder geval niet uitgesloten is. Daarbij kan gewezen worden op de tendens in het civiele recht om meer mogelijkheden te bieden voor bijvoorbeeld de brandweer om gemaakte kosten te verhalen op individuele burgers.15.
5.6. De steller van het middel doet, hoewel impliciet, een beroep op deze rechtspraak. Daaraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat de door de politie gevorderde kosten verband houden met de uitvoering van een publiekrechtelijke taak. Immers, slechts in die situatie kan er sprake zijn van doorkruising. Naar mijn oordeel is die veronderstelling onjuist. De kosten die zijn gemaakt voor de schoonmaak van een politieruimte, zijn niet gerelateerd aan een publiekrechtelijke taak. Mijn ambtgenoot Vegter acht het onomstreden dat de politie wegens vernieling van voorwerpen in een politiecel in het strafgeding schade vordert.16.Ook volgens Lindenbergh kan de politie verhaal nemen voor schade die haar door zaaksbeschadiging is toegebracht.17.Die standpunten kunnen naar mijn mening worden onderschreven. Het gaat in dit geval om, zoals Vegter het noemt, schade die gerelateerd is aan “een ‘echt’ burgerlijk recht, te weten eigendom”.18.De enkele omstandigheid dat het schoonmaken in geval van calamiteiten contractueel is geregeld, maakt niet dat er reeds daarom sprake is van opsporings- en vervolgingsgerelateerde kosten. Daarbij wijs ik nog op de aan het schadeformulier gehechte contractinformatie. Uit dit stuk blijkt dat er met een schoonmaakorganisatie afspraken zijn gemaakt ter zake van calamiteiten. Onder calamiteiten wordt verstaan “een verstoring in de dienstverlening waarbij het noodzakelijk wordt geacht dat de leverancier altijd binnen 1 uur na de melding op de betreffende locatie aanwezig is en begonnen is met zijn werkzaamheden om de betreffende calamiteit zo spoedig mogelijk te verhelpen”. Onder dergelijke calamiteiten worden ook wateroverlast en brandschade verstaan. Dit geeft een duidelijke indicatie dat de enkele omstandigheid dat de politie een schoonmaakcontract heeft gesloten, niet maakt dat daarom die schoonmaakactiviteiten gemaakt zijn ter uitvoering van een publiekrechtelijke taak.
5.7. Gelet op het voorgaande, is de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.8. Het middel faalt.
6. Alle middelen falen. In ieder geval het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2019
De vraag of deze (geponeerde) strafuitsluitingsgrond gelet op het tenlastegelegde delict als het ware wordt geabsorbeerd door het bestanddeel wederrechtelijk kan hier geredelijk buiten beschouwing blijven.
Zie nader de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt, nr. 9 voorafgaand aan HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1074, NJ 2017/339 m.nt. Mevis en – besproken in alle leerboeken strafecht – het Veearts-arrest, HR 29 februari 1933, NJ 1933, p. 918 m.nt. Taverne .
Vgl. HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:26, NJ 2017/45 waaruit blijkt dat het urineren door verdachte in een politiecel, het ‘onbruikbaar’ maken in de zin van art. 350 Sr kan opleveren.
Zonder vermelding van voetnoten.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.7. Zie bijv. HR 5 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8856, NJ 2005/301; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:36, NJ 2014/105 m.nt. Borgers en HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:542, NJ 2015/357 m.nt. Keulen.
Zie bijv. in het licht van het verzuim de cautie te verlenen HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:3198 en in het kader van zogeheten Salduz-verweren HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 m.nt. Schalken.
Zie nader R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2014, p. 445-452.
EHRM 15 juli 2002, 47095/99 (Kalashnikov/Rusland).
EHRM 14 september 2010, 37186/03 (Florea/Roemenië).
EHRM 25 april 2013, 40119/09 (Canali/Frankrijk).
HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278, NJ 2017/139 m.nt. Lindenbergh, rov. 3.3.2.
HR 26 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0965, NJ 1991/393 m.nt. Scheltema.
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221, NJ 2017/140 m.nt. Lindenbergh, rov. 3.4.2, met verwijzing naar het civiele arrest HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/360.
Zie aanvankelijk HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639 m.nt. Van der Scheltema (Vlissingse brandweerkosten), waarin geoordeeld werd dat het (brandweer)kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg een onaanvaardbare doorkruising opleverde van de publiekrechtelijke regeling. In latere rechtspraak is deze rechtspraak beperkt tot de situatie dat sprake is van een acute gevaarsituaties waarin de onmiddellijke inzet(baarheid) van de brandweer is geboden. Zie HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3594, NJ 2015/366 m.nt. Lindenbergh, rov. 3.3.2 e.v. (Achmea/Staat) en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278, NJ 2017/139 m.nt. Lindenbergh, rov. 3.13.
Aanvullende conclusie, nr. 3, voorafgaand aan HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221, NJ 2017/140 m.nt. Lindenbergh.
Noot van Lindenbergh, nr. 10 bij HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221, NJ 2017/140.
Zie voetnoot 2 van zijn aanvullende conclusie, voorafgaand aan HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221, NJ 2017/140 m.nt. Lindenbergh.