Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/15.2.2
15.2.2 Het lot van de dwangsomveroordeling in een geval waarin het belang bij tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling ontbreekt
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS379151:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld Hof 's-Gravenhage 29 september 1993, NJ 1994, 615.
Dat geen belang bestaat bij handhaving van de dwangsomveroordeling zelf, laat zich – behoudens in het hierna in 15.23.2 te noemen geval - moeilijk denken.
Betreft het een verbod van een onrechtmatige gedraging waaraan als gevolg van het ontstaan van een rechtvaardigingsgrond het onrechtmatig karakter is ontvallen, dan komt men aan misbruik van bevoegdheid niet toe, omdat dan het verbod geacht wordt te vervallen (en daarmee de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging daarvan), zie Hoge Raad 19 december 1952, NJ 1953, 642 (Voort-se Stroom III), m.nt. Houwing; zie ook Hugenholtz/Heemskerk 2006, p. 279. Van Nispen 1978, p. 445 neemt ook verval van een verbod aan bij overige wijziging van voor de veroordeling maatgevende omstandigheden.
Zie Van Mierlo 1998, p. 268.
Zie GMvT, p. 19.; BenGH 25 september 1986, NJ 1987, 909(Van der Graaf/Agio), m.nt. Heemskerk.
Vgl. Van Mierlo (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 611d Rv, aant. 2; Meijers 1946, p. 288, Van Nis-pen (Onrechtmatige Daad) (oud), II, nr. 248.1; R.M. Blaauw 1980, p. 12.
BenGH 5 juli 1985, NJ 1986,19(Liesenborghs-Thielens/Vandebril-Tielens), m.nt. Heemskerk.
Zie 16.5.4.
Zie art. 3:13 lid 2 BW.
Op grond van art. 611c Rv verschaft de dwangsomveroordeling de dwangsomcrediteur direct een executoriale titel, juist met het oog op het feit dat dit het prikkelend effect verhoogt. Aldus staat deze executiebevoegdheid naar mijn mening in direct verband met het doel de naleving van de hoofdveroordeling zoveel mogelijk te verzekeren.
Volgens Blaauw mag men echter niet een verder verwijderd doel van de executiebevoegdheid bezien in dit verband. De materiële en processuele bevoegdheid dienen in zijn visie strikt te worden gescheiden, zie R.M. Blaauw 1980, p. 12.
Het zou echter mijn voorkeur hebben om aan te nemen dat de dwangsom niet wordt verbeurd indien tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling misbruik van bevoegdheid oplevert. Een verbod tot tenuitvoerlegging van de verbeurde dwangsom op grond van misbruik van bevoegdheid lijkt immers moeilijker met het limitatief karakter van de Beneluxregeling met betrekking tot matiging van verbeurde dwangsommen te rijmen.
Wagner (Gerechtelijk Wetboek), p. 105; zie ook Ballon 1980b, p. 2022, die stelt dat meestal een beroep kan worden gedaan op misbruik van recht, wanneer de nakoming van de hoofdveroordeling niet meer of niet meer in dezelfde mate nuttig kan geschieden als dit het geval was ten tijde van de veroordeling. Blijkens Antwerpen 16 oktober 2001 (All' 2001-02, 521, m.nt. 5. de Taeye), volstaat voor een beroep op rechtsmisbruik niet dat de invordering van de dwangsom voor de eisende partij een belangrijk voordeel oplevert.
Zie 9.2.
In de lagere jurisprudentie1 vindt men een aantal gevallen waarin een verbod tot tenuitvoerlegging van een dwangsomveroordeling werd toegewezen, omdat de dwangsomcrediteur werd geacht bij de hoofdveroordeling geen belang te hebben.2 Het ten uitvoer leggen van de hoofdveroordeling zonder in redelijkheid te respecteren belang levert misbruik van bevoegdheid op.3 Over het lot van de accessoire dwangsomveroordeling kan men vervolgens van mening verschillen. Dat de dwangsom vanwege haar accessoir karakter evenmin geëxecuteerd zou moeten worden in een dergelijk geval lijkt vanzelfsprekend. Als de verplichting tot het uitvoeren van de hoofdveroordeling vervalt, verliest de dwangsom immers als geldelijke prikkel om de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren,4 haar zin.5 Mijn eerste gedachte zou dan ook zijn dat een dergelijk ontbreken van belang reeds aan verbeurte van de dwangsom in de weg staat.6 De dwangsomveroordeling kan immers zonder de hoofdveroordeling die zij versterking biedt, niet bestaan. In dit geval bestaat een parallel met hetgeen het Benelux-Gerechtshof bepaalde in het arrest LiesenborghsThielens/Vandebril-Tielens7 met betrekking tot de periode waarin de tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling is geschorst: de dwangsom wordt op grond van dit arrest niet verbeurd gedurende de periode dat de hoofdveroordeling niet voor gedwongen tenuitvoerlegging vatbaar is.
Neemt men niet aan dat in dit geval geen dwangsom wordt verbeurd, omdat de dwangsomregeling nu eenmaal hieromtrent niets bepaalt, dan zal de dwangsomveroordeling naar mijn mening toch in ieder geval door de rechter moeten kunnen worden opgeheven: dit zou met de ratio van art. 611d Rv in overeenstemming zijn. Een mogelijkheid tot opheffing biedt de Beneluxregeling voor dit geval weliswaar niet, maar uit de hierna te bespreken jurisprudentie8 blijkt dat in plaats van het onmogelijkheidscriterium uit art. 611d Rv inmiddels ook de ratio van dat criterium als matigingsgrond wordt toegepast.
Een verdedigbaar alternatief lijkt mij voorts dat executie van de dwangsomveroordeling, evenals executie van de hoofdveroordeling, misbruik van bevoegdheid oplevert, omdat executie van de dwangsomveroordeling als onderdeel van de verboden tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling moet worden beschouwd. Daarnaast zou executie van de dwangsomveroordeling in dit geval afzonderlijk als 'détournement de pouvoir'9 kunnen worden gekwalificeerd. Als tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling misbruik van bevoegdheid zou opleveren (vanwege een gegrond beroep op het ontbreken van belang bij de hoofdveroordeling), valt daarmee immers het doel weg waarvoor de dwangsomveroordeling - en daarmee de bevoegdheid tot executie daarvan10 - is gegeven. Wordt de executie desondanks aangevangen, dan wordt deze bevoegdheid met een ander doel gebruikt dan waarvoor deze is gegeven,11 en moet deze executie van de dwangsomveroordeling ook om die reden als misbruik van bevoegdheid worden gekwalificeerd.12
Hoe dan ook is duidelijk, dat in geval de dwangsomcrediteur bij de hoofdveroordeling geen belang heeft en executie daarvan om die reden misbruik van bevoegdheid oplevert, de niet-afdwingbaarheid van de hoofdveroordeling aan toepassing van elk dwangmiddel in de weg zou moeten staan. Het zou, vanuit een oogpunt van rechtszekerheid, mijn voorkeur hebben als dit ook uit de tekst van de wettelijke regeling zou kunnen worden afgeleid.13
Bij het oordeel dat de executant elk belang bij de hoofdveroordeling ontbeert, zou de rechter naar mijn idee overigens zeer terughoudend moeten zijn. Een gering belang aan de zijde van executant zou naar mijn mening al aan toewijzing van een executieverbod op grond van misbruik van bevoegdheid in de weg moeten staan. Ook overigens kan misbruik van bevoegdheid niet spoedig worden aangenomen waar het de executie van dwangsommen betreft. Te vergaand acht ik bijvoorbeeld de stelling van Wagner ten aanzien van dit leerstuk in het Belgische recht, dat executie van dwangsommen reeds als misbruik van recht gekwalificeerd zou kunnen worden, 'wanneer de houding van de veroordeelde geen beduidende miskenning van een rechterlijke uitspraak oplevert en daarenboven de invordering van de dwangsom voor de eisende partij een voordeel met zich zou brengen dat kennelijk niet in verhouding staat tot het nadeel dat als gevolg daarvan door de veroordeelde wordt geleden'.14 Op het moment dat het eenmaal tot verbeurte van een dwangsom is gekomen, zal het vaak zo zijn, dat het door de debiteur te betalen bedrag aan dwangsommen in het geheel niet meer tot de hoofdverplichting in verhouding staat. Deze wanverhouding is echter veelal door de rechter bewust in het leven geroepen om de debiteur tot het uitvoeren van de hoofdveroordeling te bewegen en het opteren voor het betalen van dwangsommen in plaats daarvan, onaantrekkelijk te maken. Voorafgaand aan verbeurte van de dwangsom was de voor de dwangsom karakteristieke dreiging juist vaak in die wanverhouding gelegen.15