HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8152, NJ 1984, 300. Vgl. De Hullu, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, zesde druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 252-254.
HR, 11-09-2018, nr. 16/06150
ECLI:NL:HR:2018:1590
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2018
- Zaaknummer
16/06150
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1590, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:593
ECLI:NL:PHR:2018:593, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1590
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑09‑2018
Partij(en)
11 september 2018
Strafkamer
nr. S 16/06150
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 december 2016, nummer 21/006230-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.H.W. Janssen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2018.
Conclusie 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over het begrip ‘oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’ en ’s hofs verwerping van het verweer dat verdachte meende met toestemming te handelen.
Nr. 16/06150 Zitting: 12 juni 2018 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 8 december 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “1. diefstal door twee of meer verenigde personen” en 2. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken met aftrek van voorarrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C.H.W. Janssen, advocaat te Arnhem, heeft 1 middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof ten aanzien van de bewezenverklaring onder 1. blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘ oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening’, dan wel dat het hof het verweer dat verdachte geen oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had, nu hij meende met toestemming te handelen, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Het hof heeft ten laste van verdachte onder 1. bewezenverklaard dat:
‘hij op 31 oktober 2014 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid steigermateriaal, toebehorende aan [A],;’
5. Het middel wijst er op dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof voor zover van belang het volgende inhoudt:
‘De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
‘Ik werd gebeld door [betrokkene 1] dat er materiaal lag. Dat zag er goed uit. Ik mocht wel vaker ijzer van hem ophalen (…). Ik heb niet getwijfeld over het meenemen van het materiaal. We werden op vrijdagmiddag om 17.30 gebeld om het oud ijzer op te halen. [betrokkene 1] zei tegen mij dat hij de uitvoerder had gesproken en dat het materiaal opgehaald kon worden.(…)De verdachte en de raadsvrouw voeren het woord tot verdediging. De raadsvrouw deelt mede, zakelijk weergegeven:
”Mijn cliënt betwist de wederrechtelijke toe-eigening van het steigermateriaal. Hij werd gebeld door [betrokkene 1] die de uitvoerder had gesproken. [betrokkene 1] zei tegen mijn cliënt dat het materiaal opgehaald mocht worden. Mijn cliënt heeft het telefoonnummer van [betrokkene 1] opgegeven aan de politie. Daar is niets mee gedaan. (…) Mijn cliënt dient daarom te worden vrijgesproken van feit 1 in verband met het ontbreken van opzet op wederrechtelijke toe-eigening.’
6. Het bestreden arrest houdt voor zover relevant het volgende in:
‘Verdachte heeft op 31 oktober 2014 te Nijmegen samen met een ander steigermateriaal in zijn auto geladen. Verdachte heeft verklaard dat ene [betrokkene 1] hem had gezegd dat hij daar oud ijzer kon ophalen.De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte behoort te worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van opzet op wederrechtelijke toe-eigening. Subsidiair is verzocht om [betrokkene 1] als getuige te horen.
Het hof gaat uit van de juistheid van de verklaring van verdachte dat hij is afgegaan op een mededeling van [betrokkene 1] dat hij oud ijzer kon ophalen. Het hof is van oordeel dat deze mededeling geen opdracht betrof. Verdachte ging het ijzer immers ophalen voor zichzelf en niet voor deze [betrokkene 1].
Uit de aangifte blijkt dat het steigermateriaal waar het in deze zaak om gaat géén oud ijzer betrof. Dat ook verdachte dit wist, leidt het hof af uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting “Dat het materiaal er goed uitzag”. Het steigermateriaal was voorzien van stickers van [A]. Verdachte heeft nagelaten navraag te doen naar de juistheid van de “tip” van [betrokkene 1]. Door de steigermaterialen desondanks, samen met [betrokkene 2], mee te nemen, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal.’
7. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat voor de bewezenverklaring van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening niet voldoende is ’s hofs vaststelling dat de verdachte is afgegaan op informatie die hij niet nader heeft onderzocht en dat de omstandigheid dat verzoeker heeft verklaard ‘dat het materiaal er goed uit zag’ aan het voorgaande niets afdoet.
8. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat voor het bewijs van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening voorwaardelijk opzet niet voldoende is.1.
9. In de zaak die leidde tot HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:15 was sprake van een verdachte ten aanzien van wie bewezenverklaard was dat hij had gepoogd met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een hoeveelheid (kap)hout weg te nemen, toebehorende aan de gemeente Bergen. Door de verdediging werd betoogd dat verdachte, op basis van informatie van een vriend, in de veronderstelling verkeerde dat de gemeente er geen punt van maakte dat het hout werd meegenomen en dat hij dus niet heeft beoogd het eigendomsrecht van de gemeente te schenden. In zijn bewijsoverweging overwoog het hof:
‘Gelet op de omstandigheid dat het om gezaagde stammetjes ging, alsmede gelet op de omstandigheid dat de stammetjes waren verzameld en opgehoopt, moet verdachte hebben begrepen dat het hier niet om afvalhout ging dat door de eigenaar als res nullius was achtergelaten. Gelet hierop heeft verdachte, door dit hout op zijn aanhangwagen te laden met het voornemen dit hout als kachelhout te gaan gebruiken, wel degelijk het oogmerk gehad zich dit hout wederrechtelijk toe te eigenen.’
De advocaat-generaal schreef in haar conclusie2.dat ’s Hofs overweging erop duidt dat het hof van oordeel is dat bij verdachte sprake was van voorwaardelijk opzet op de diefstal van het hout en dat dat, gelet op HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8152, NJ 1984, 300 met zich brengt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Aan de bespreking van het hierop betrekking hebbende cassatiemiddel is de Hoge Raad in zijn arrest niet toegekomen.
10. De steller van het middel in de onderhavige zaak gaat er aan voorbij dat het hof, anders dan in de hiervoor weergegeven zaak, onder meer heeft overwogen dat uit de aangifte blijkt dat het steigermateriaal geen oud ijzer betrof en dat ook verdachte dit wist en zonder navraag desondanks het materiaal heeft meegenomen. In zoverre berust het middel op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft zijn oordeel dat verdachte dit wist gebaseerd op de verklaring van verdachte ter terechtzitting: ‘Dat het materiaal er goed uitzag’. Hieraan voegt het hof nog toe dat het steigermateriaal was voorzien van stickers van [A], welke overweging kan worden beschouwd tegen de achtergrond van bewijsmiddel 6. inhoudende dat verdachte de achterdeur van zijn voertuig opende en dat verbalisanten een stapel ijzeren buizen zagen met daarop stickers met de naam ‘[A]’, waaruit blijkt dat de stickers kennelijk duidelijk te zien waren. Het hof brengt hiermee tot uitdrukking dat het voor de verdachte duidelijk was dat het zeker niet ging om nagenoeg waardeloos goed (res nullius). In dit verband merk ik op dat door verdachte en/of zijn raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep niet is aangevoerd dat verdachte deze stickers niet heeft waargenomen.
11. ’s Hofs overweging dat verdachte heeft nagelaten navraag te doen naar de juistheid van de tip wijst op zichzelf beschouwd niet in de richting van opzet in de zin van het bestaan van een oogmerk. De overweging staat evenwel aan de bewezenverklaring evenmin in de weg, zodat deze mijns inziens kan worden beschouwd als een overweging ten overvloede die, gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen het hof overigens heeft overwogen, geen afbreuk doet aan de toereikendheid van de motivering van het bewezenverklaarde oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in zijn geheel. ’s Hofs oordeel hieromtrent getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het hof het verweer van verdachte, dat hij meende met toestemming te handelen, op toereikende gronden heeft verworpen.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO bedoelde motivering.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2018
ECLI:NL:PHR:2013:2248 onder 30.