ABRvS, 21-09-2016, nr. 201509322/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:2512
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-09-2016
- Zaaknummer
201509322/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:2512, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑09‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante sub 1] toegekende zorgtoeslag voor 2012 herzien, op nihil vastgesteld en een reeds uitbetaald bedrag van € 489,00 van haar teruggevorderd.
201509322/1/A2.
Datum uitspraak: 21 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de Belastingdienst/Toeslagen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 november 2015 in de zaken nrs. 15/3848, 15/3849 en 15/3851 in het geding tussen:
[appellante sub 1]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante sub 1] toegekende zorgtoeslag voor 2012 herzien, op nihil vastgesteld en een reeds uitbetaald bedrag van € 489,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 21 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellante sub 1] voor 2014 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 15 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante sub 1] tegen de besluiten van 30 mei 2014 en 21 juni 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het besluit van 15 juli 2015 vernietigd voor zover dat ziet op de herziene zorgtoeslag voor 2012, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand blijven. De rechtbank heeft het besluit van 15 juli 2015 verder vernietigd voor zover dat ziet op het voorschot kindgebonden budget voor 2014 en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 1] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2016, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft [appellante sub 1] op 19 maart 2012 aangemerkt als slachtoffer van mensenhandel en haar een verblijfsvergunning regulier verleend tot 19 maart 2013.
Op 3 januari 2013 heeft [appellante sub 1] bij de staatssecretaris verlenging van die verblijfsvergunning aangevraagd. Op 15 februari 2013 heeft zij een dochter gekregen. Op 11 november 2013 heeft zij gevraagd om wijziging van de verblijfsreden in gezinsvorming/-hereniging.
Bij besluit van 30 april 2014 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning van [appellante sub 1] met terugwerkende kracht tot 19 maart 2012 ingetrokken, omdat zij bij de aanvraag van die vergunning onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel relevante gegevens heeft achtergehouden.
2. [appellante sub 1] heeft zorgtoeslag en kindgebonden budget aangevraagd. Bij besluit van 21 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar voor de periode juni tot en met december 2012 een voorschot zorgtoeslag van € 489,00 toegekend. Bij besluit van 27 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante sub 1] voor 2014 een voorschot zorgtoeslag van € 865,00 en een voorschot kindgebonden budget van € 1.017,00 toegekend. Bij besluit van 2 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag voor 2012 definitief vastgesteld op € 489,00.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar aanleiding van de intrekking van de verblijfsvergunning de hiervoor onder het procesverloop vermelde besluiten van 30 mei 2014 en 21 juni 2014 genomen. Volgens de dienst heeft [appellante sub 1] met terugwerkende kracht geen recht op zorgtoeslag voor 2012 en 2014 en kindgebonden budget voor 2014, omdat zij door de intrekking van haar verblijfsvergunning in die jaren geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, hetgeen een vereiste is om voor die tegemoetkomingen in aanmerking te komen.
Geschil en oordeel van de rechtbank
3. De zorgtoeslag en het kindgebonden budget voor 2013 maken geen deel uit van dit geschil.
4. In geschil bij de rechtbank was of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante sub 1] geen recht heeft op zorgtoeslag voor de periode juni tot en met december 2012 en voor 2014 en op kindgebonden budget voor 2014.
De rechtbank heeft overwogen dat aan het besluit van 15 juli 2015, voor zover genomen op het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2014, een motiveringsgebrek kleeft, omdat daaruit niet blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft onderkend dat de zorgtoeslag voor 2012 reeds bij het besluit van 2 mei 2014 definitief was toegekend. Zij heeft het besluit van 15 juli 2015 daarom in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit evenwel in zoverre in stand gelaten, omdat de Belastingdienst/Toeslagen pas na het nemen van het besluit van 2 mei 2014 op de hoogte werd gesteld van het feit dat de verblijfsvergunning van [appellante sub 1] was ingetrokken en zich voorts terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij in de betreffende periode in 2012 geen rechtmatig verblijf had. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat [appellante sub 1] ook in 2014 geen rechtmatig verblijf had en derhalve geen recht op zorgtoeslag, aldus de rechtbank.
Ten aanzien van het kindgebonden budget voor 2014 heeft de rechtbank overwogen dat die tegemoetkoming, anders dan de zorgtoeslag, niet is gekoppeld aan het rechtmatig verblijf van [appellante sub 1], maar aan het recht op kinderbijslag. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB), de instantie die het recht op kinderbijslag vaststelt, hierover niet geraadpleegd. Het besluit van 15 juli 2015 is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen, zodat zij dat besluit in zoverre heeft vernietigd. De Belastingdienst/Toeslagen dient alsnog te onderzoeken of aan [appellante sub 1] in 2014 kinderbijslag werd betaald, aldus de rechtbank.
5. Zowel [appellante sub 1] als de Belastingdienst/Toeslagen hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Desgevraagd heeft de gemachtigde van [appellante sub 1] ter zitting te kennen gegeven dat, zoals ook in het hogerberoepschrift is vermeld, haar hoger beroep zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank over de zorgtoeslag voor de periode juni tot en met december 2012. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen richt zich alleen tegen het oordeel van de rechtbank over het kindgebonden budget voor 2014.
Wettelijk kader
6. De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Zorgtoeslag 2012 (juni tot en met december)
7. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van de herziening van de zorgtoeslag voor 2012 is voldaan aan de eisen van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). Volgens haar is de intrekking van de verblijfsvergunning niet aan te merken als een onvoorzienbaar feit. Elke verblijfsvergunning kan worden ingetrokken, zodat het een ingecalculeerd risico is om aan mensen met een verblijfsvergunning toeslagen te verstrekken. Daarbij komt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning van toeslagen aan vreemdelingen niet de waarschuwing geeft dat het recht daarop nadien kan vervallen. Verder is het voor haar niet mogelijk om met terugwerkende kracht geen zorgverzekering te hebben gehad en heeft zij te goeder trouw gehandeld toen zij de zorgtoeslag kreeg, aldus [appellante sub 1].
7.1. Met het besluit van 2 mei 2014 heeft de aan [appellante sub 1] toegekende zorgtoeslag voor de maanden juni tot en met december 2012 een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitieve toekenning in het nadeel van de belanghebbende te herzien, zijn neergelegd in de artikelen 20 en 21 van de Awir. In dit geval dient te worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft overwogen dat is voldaan aan de eisen van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de vraag of de intrekking van de verblijfsvergunning van [appellante sub 1] kwalificeert als een feit waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de definitieve toekenning, in dit geval 2 mei 2014, redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, speelt de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag als gevolg van dit feit mocht herzien.
7.2. Uit de door de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde stukken blijkt dat het besluit van 2 mei 2014 is gebaseerd op gegevens tot en met 16 april 2014. De Belastingdienst/Toeslagen heeft gesteld dat hij eerst kort na het besluit van 2 mei 2014 via een melding vanuit de gemeentelijke basisadministratie ervan op de hoogte was dat [appellante sub 1] met ingang van 19 maart 2012 geen verblijfstitel meer had. [appellante sub 1] heeft die stelling niet betwist. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning voor de Belastingdienst/Toeslagen onder deze omstandigheden een nieuw feit is als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir.
De stelling van [appellante sub 1] dat verblijfsvergunningen in het algemeen bezien kunnen worden ingetrokken, maakt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit concrete geval vóór de melding over de verblijfsstatus redelijkerwijs had kunnen weten dat haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht zou worden ingetrokken. Dat, naar [appellante sub 1] ter zitting in dit verband verder naar voren heeft gebracht, juist verblijfsvergunningen voor slachtoffers van mensenhandel altijd tijdelijk van aard zijn, maakt dat oordeel niet anders. Ook dergelijke tijdelijke verblijfsvergunningen worden immers niet per definitie met terugwerkende kracht ingetrokken.
7.3. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval bevoegd was de zorgtoeslag voor 2012 te herzien op basis van het besluit van de staatssecretaris van 30 april 2014 tot intrekking van de verblijfsvergunning. Zorgtoeslag valt onder de reikwijdte van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en artikel 9 van de Awir, zodat die bepalingen op de toekenning daarvan van toepassing zijn. Dit betekent dat rechtmatig verblijf van een aanvrager van zorgtoeslag een vereiste is om voor die toeslag in aanmerking te komen. Als gevolg van het besluit van 30 april 2014 heeft [appellante sub 1] in de maanden juni tot en met december 2012 geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 van de Vw 2000 gehad. Zij heeft voor die maanden derhalve geen recht op zorgtoeslag.
Dat [appellante sub 1], naar zij stelt, te goeder trouw heeft gehandeld toen zij de zorgtoeslag ontving en deze reeds heeft besteed aan haar zorgverzekering leidt, nu is voldaan aan de eisen van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir, niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag voor 2012 niet mocht herzien. Dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante sub 1] bij het besluit van 2 mei 2014 niet heeft gewezen op de mogelijkheid van herziening van definitieve toekenningen, leidt evenmin tot dat oordeel. Die mogelijkheid is neergelegd in artikel 21 van de Awir, welke bepaling kenbaar is voor een ieder. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in dit verband voorts op het standpunt mogen stellen dat van hem niet kan worden gevergd dat hij iedere aanvrager van een tegemoetkoming afzonderlijk informeert over de gevolgen van onzekere toekomstige gebeurtenissen - zoals een mogelijke intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht - voor diens aanspraak op een tegemoetkoming.
7.4. Gezien het vorengaande, faalt het betoog.
8. [appellante sub 1] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte artikel 9, eerste lid, van de Awir niet van toepassing heeft geacht op haar situatie.
8.1. In artikel 9, eerste lid, van de Awir is in aanvulling op artikel 11 van de Vw 2000 bepaald dat een vreemdeling een aanspraak behoudt op een tegemoetkoming tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000, als dat verblijf aansluitend is op een eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vw 2000.
De aan [appellante sub 1] verleende verblijfsvergunning zag op de periode 19 maart 2012 tot 19 maart 2013. Het te beoordelen toeslagtijdvak, zijnde juni tot en met december 2012, valt binnen die periode. Vóór die periode had zij nog geen verblijfsvergunning. Reeds daarom deed zich geen situatie van aansluitend verblijf voor als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Awir en heeft de rechtbank die bepaling terecht niet van toepassing geacht. Het betoog faalt.
Kindgebonden budget 2014
9. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag en niet aan het hebben van rechtmatig verblijf. Volgens de dienst heeft de rechtbank met dat oordeel miskend dat het kindgebonden budget een inkomensafhankelijke regeling is als bedoeld in artikel 1 van de Awir en het recht daarop aan de bepalingen van die wet en, in het verlengde daarvan, artikel 10 van de Vw 2000 moet worden getoetst. Daaruit volgt dat [appellante sub 1] in 2014 rechtmatig verblijf moet hebben gehad om voor kindgebonden budget in aanmerking te komen.
De Belastingdienst/Toeslagen betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft nagelaten de SVB te raadplegen. Nog daargelaten dat er wel degelijk contact met de SVB is geweest over het recht op kinderbijslag, is de Belastingdienst/Toeslagen gelet op de Awir en de Vw 2000 gehouden zelf te beoordelen of er rechtmatig verblijf is, aldus de dienst.
9.1. De Afdeling heeft in haar door de rechtbank genoemde uitspraak van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2613) overwogen dat uit artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) volgt dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. De SVB stelt vast wie recht heeft op kinderbijslag. De Belastingdienst/Toeslagen stelt het kindgebonden budget vast op basis van door de SVB geleverde informatie over de personen die recht hebben op kinderbijslag en zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens. Ook in de uitspraak van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1643) heeft de Afdeling overwogen dat aan het wettelijke systeem, zoals dit tot uitdrukking komt in artikel 2, eerste lid, van de Wkb, de gedachte van de wetgever ten grondslag ligt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de uitvoering van de Wkb aansluit bij de gegevens die de SVB registreert bij de vaststelling van het recht op kinderbijslag. Daarmee beoogt de wetgever de werklast van de Belastingdienst/Toeslagen zoveel mogelijk te beperken.
Deze uitspraken, alsook de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3349), zien op de situatie dat de SVB géén kinderbijslag betaalde aan de aanvragers van kindgebonden budget, als gevolg waarvan de Belastingdienst/Toeslagen hun aanvragen om kindgebonden budget had afgewezen. De Afdeling heeft die situatie in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van de Wkb geacht.
Anders dan de rechtbank heeft gedaan, kan uit deze uitspraken niet worden afgeleid dat de Belastingdienst/Toeslagen in de aan die uitspraken tegengestelde situatie dat de SVB wél kinderbijslag betaalt, steeds is gehouden kindgebonden budget toe te kennen. Hoewel het ontvangen van kinderbijslag op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wkb een vereiste is om voor kindgebonden budget in aanmerking te komen, is dat niet het enige vereiste. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat het kindgebonden budget, gelet op de in artikel 1 van de Wkb neergelegde definitie daarvan, een inkomensafhankelijke regeling is in de zin van artikel 1 van de Awir. Dat betekent dat een aanvraag om kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen eveneens aan de bepalingen van die wet dient te worden getoetst. Uit artikel 9 van de Awir en de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000, waarop artikel 9 van de Awir een aanvulling is, volgt dat het hebben van rechtmatig verblijf door zowel de aanvrager als diens partner een vereiste is om voor kindgebonden budget in aanmerking te komen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte de verblijfsstatus van [appellante sub 1] niet van belang geacht voor het kindgebonden budget voor 2014.
Het betoog slaagt.
10. Ten aanzien van de verblijfsstatus wordt als volgt overwogen.
10.1. De Belastingdienst/Toeslagen mag zich voor de beantwoording van de vraag of er rechtmatig verblijf is in beginsel baseren op de verblijfstitelcodes die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) zijn vastgesteld, omdat de IND namens de staatssecretaris de aangewezen instantie is om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1093).
Naar aanleiding van het bezwaar van [appellante sub 1] heeft de Belastingdienst/Toeslagen de IND op 26 mei 2015 verzocht om de verblijfstitelcodes van [appellante sub 1] van 1 januari 2012 tot dat moment. Volgens het antwoord van de IND van 27 mei 2015 heeft [appellante sub 1] van 22 juli 2009 tot 3 januari 2013 code 98, van 3 januari 2013 tot 19 december 2014 code 33 en vanaf 19 december 2014 code 98. Code 98 betekent dat een vreemdeling niet (meer) over een verblijfstitel beschikt, dat wil zeggen, geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 (meer) heeft. Code 33 betekent dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000.
10.2. De intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning van 19 maart 2012 heeft tot gevolg dat het rechtmatig verblijf dat [appellante sub 1] tot 19 maart 2013 op grond van die vergunning had als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Vw 2000 is komen te ontvallen.
In de periode van 19 maart 2013 tot 30 april 2014 was de aanvankelijk verleende verblijfsvergunning verlopen, maar nog niet door de staatssecretaris beslist op het verzoek van [appellante sub 1] van 3 januari 2013 om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning. Zij had daarom in de periode 3 januari 2013 tot 30 april 2014 rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder g, van de Vw 2000, hetgeen overeenkomt met de door de IND verstrekte verblijfstitelcode 33.
[appellante sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 april 2014. De staatssecretaris heeft dat bezwaar op 19 december 2014 ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat [appellante sub 1] in de periode van 30 april 2014 tot 19 december 2014 rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, hetgeen overeenkomt met de door de IND verstrekte verblijfstitelcode 33.
Na 19 december 2014 had [appellante sub 1] door de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 30 april 2014 geen rechtmatig verblijf meer, hetgeen overeenkomt met de door de IND verstrekte verblijfstitelcode 98.
10.3. Dat [appellante sub 1] in de periode van 3 januari 2013 tot 19 december 2014 rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder g en h, van de Vw 2000 betekent echter niet dat zij recht heeft op kindgebonden budget voor 2014.
Dat recht volgt niet uit artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, aangezien [appellante sub 1] geen rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van die wet.
Verder is artikel 9, eerste lid, van de Awir, waarin in aanvulling op artikel 11 van de Vw 2000 is bepaald dat een vreemdeling een aanspraak behoudt op een tegemoetkoming tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000, alleen van toepassing als dat verblijf aansluitend is op een eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van die wet. Zoals hiervoor is overwogen, is door de intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning van 19 maart 2012 het rechtmatig verblijf van [appellante sub 1] als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Vw 2000 komen te ontvallen. Dat heeft tot gevolg dat de periode van 3 januari 2013 tot 19 december 2014, waarin [appellante sub 1] rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder g en h, van de Vw 2000, niet aansluitend is op een eerder rechtmatig verblijf. Artikel 9, eerste lid, van de Awir mist daarom in dit geval toepassing.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de situatie van [appellante sub 1] in relevante mate verschilt van de situatie van appellant in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:969), waarbij artikel 9, eerste lid, van de Awir wel van toepassing is geacht. In die situatie was er, als gevolg van de intrekking van de verblijfsvergunning van appellant met terugwerkende kracht tot een datum na de verleningsdatum, tussen twee periodes van rechtmatig verblijf een korte periode van onrechtmatig verblijf ontstaan. Die periode had door appellant niet voorkomen kunnen worden. De Afdeling oordeelde dat het woord ‘aansluitend’ in artikel 9, eerste lid, van de Awir niet zo strikt dient te worden uitgelegd dat die bepaling niet van toepassing is in een dergelijke situatie, waarin een rechtmatig verblijf achteraf onderbroken wordt en voor appellant niet eerder een rechtsmiddel tegen de intrekking van de verblijfsvergunning heeft opengestaan. In de situatie van [appellante sub 1] doet zich evenwel geen onderbroken periode van rechtmatig verblijf voor, nu haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot de verleningsdatum is ingetrokken. Er is derhalve geen periode van rechtmatig verblijf waarop het verblijf op grond van artikel 8, onder g en h, van de Vw 2000 aansluit.
Eindoordeel
11. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante sub 1] als gevolg van de intrekking van haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht geen recht heeft op zorgtoeslag voor de maanden juni tot en met december 2012 en kindgebonden budget voor 2014.
12. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 15 juli 2015 heeft vernietigd voor zover dat ziet op het voorschot kindgebonden budget voor 2014 en de Belastingdienst/Toeslagen heeft opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 15 juli 2015 in zoverre alsnog ongegrond verklaren. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 november 2015 in de zaken nrs. 15/3848, 15/3849 en 15/3851, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 15 juli 2015, kenmerk BOB OH, heeft vernietigd voor zover dat ziet op het voorschot kindgebonden budget voor 2014 en de Belastingdienst/Toeslagen heeft opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016
611.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 (verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd);
[…];
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 14, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…].
Ingevolge artikel 10, eerste lid, kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, kan de vreemdeling aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge het derde lid worden onder inkomensafhankelijke regelingen verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft, indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op het kindgebonden budget wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kindgebonden budget: een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen.
Ingevolge het tweede lid is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is de Belastingdienst/Toeslagen belast met de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene kinderbijslagwet is degene die ingezetene is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
Ingevolge het tweede lid is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 niet verzekerd.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 16 jaar en dat tot zijn huishouden behoort.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, stelt de SVB op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat.