HR, 20-11-2015, nr. 14/03271
14/03271
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2015
- Zaaknummer
14/03271
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3316, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑11‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1990, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑11‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/63.4 met annotatie van Redactie
Douanerechtspraak 2016/21
NTFR 2015/3134 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 20‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Douanerechten; posten 7013 en 9405 van de GN; art. 221 CDW; art. 7:6 Algemene Douanewet; een aquarium met lichtkap wordt ingedeeld in post 7013 van de GN; wanneer een van de op één aanslagbiljet verenigde uitnodigingen tot betaling door de rechter wordt vernietigd, heeft dit geen gevolgen voor de andere uitnodigingen tot betaling.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/03271
20 november 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 mei 2014, nr. 13/00270, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/1804) betreffende aan belanghebbende uitgereikte, op één aanslagbiljet vermelde uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in de periode van 9 juni 2008 tot en met 29 december 2010 op eigen naam en voor eigen rekening 112 maal aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen die zijn bestemd om te worden gebruikt als aquarium (hierna: de goederen). Het gaat om rechthoekige bakken van glas met op de bovenrand een rand van kunststof gelijmd. Op die rand is door middel van twee scharnieren een kap van kunststof bevestigd (deze kap hierna: de lichtkap). De lichtkap is voorzien van een verlichtingsarmatuur (hierna: de verlichtingsarmatuur). De afmetingen van de goederen variëren. Op de aangiften is als van toepassing zijnde tariefpost vermeld postonderverdeling 9405 40 39 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN), voor welke postonderverdeling een tarief van 4,7 percent gold.
2.1.2.
Naar aanleiding van een bij de importeur van de goederen ingesteld onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de goederen moeten worden ingedeeld in postonderverdeling 7013 99 00 van de GN, voor welke postonderverdeling een tarief van 11 percent gold. De Inspecteur heeft de meer verschuldigde douanerechten van belanghebbende nagevorderd door middel van het onderwerpelijke aanslagbiljet met dagtekening 22 september 2011.
Op pagina 1 van het aanslagbiljet is vermeld:
“DOUANERECHTEN OP INDUSTRIELE PRODUCTEN € 110 863,51
Totaal verschuldigd € 110 863,51”
Op pagina 2 van het aanslagbiljet is vermeld:
“Deze UTB wordt u opgelegd naar aanleiding van een ingestelde administratieve controle bij de firma [A] BV, [a-straat], [plaats]. Hiervan is een controlerapport opgemaakt met kenmerk [001] d.d. 09-09-2011. M.b.t. onderhavig UTB bent u door mij reeds per brief in kennis gesteld. Het betreft de brief van 18 mei 2011 gericht aan [B] van [X] BV te [plaats]. Ik verwijs u kortheidshalve naar de inhoud hiervan.”
2.2.
Het Hof heeft vooropgesteld zijn oordeel dat de goederen met toepassing van algemene indelingsregels 1 en 2b van de GN vatbaar zijn voor indeling zowel onder post 7013 van de GN als onder post 9405 van de GN. Voorts is het Hof uitgegaan van het oordeel dat de goederen werken zijn die zijn samengesteld uit of met verschillende stoffen dan wel zijn vervaardigd door samenvoeging van verschillende goederen, die op grond van algemene indelingsregel 3b van de GN moeten worden ingedeeld naar de stof of naar het goed waaraan deze hun wezenlijke karakter ontlenen, indien dit kan worden bepaald.
Naar ’s Hofs oordeel ontlenen de goederen, gelet op de bestemming ervan en op de omvang en het gewicht van de glazen bak ten opzichte van die van de lichtkap, hun wezenlijke karakter aan de bak van glas, zodat de goederen moeten worden ingedeeld onder post 7013 van de GN.
2.3.1.
De Rechtbank heeft partijen gevolgd in het standpunt dat voor een van de betrokken invoeraangiften niet is voldaan aan de in artikel 221, lid 3, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) bedoelde termijn van drie jaar voor het doen van de mededeling van een verschuldigd bedrag aan rechten. De Rechtbank heeft op die grond het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de door de Inspecteur gedane uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, die uitspraak op bezwaar vernietigd, en het hiervoor in 2.1.1 bedoelde totaalbedrag van € 110.863,51 verminderd met het met die invoeraangifte gemoeide bedrag aan douanerechten van € 1275,03.
2.3.2.
Het Hof heeft, ervan uitgaande dat de Inspecteur op één aanslagbiljet het totaalbedrag van 112 bedragen aan rechten heeft vermeld, en dat de Rechtbank de mededeling van een van die bedragen aan rechten heeft verminderd tot een bedrag van nihil, geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat deze mededeling dient te worden vernietigd niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat kan leiden. Voorts heeft het Hof verworpen de stelling van belanghebbende dat het elimineren van één bedrag aan rechten uit het totaalbedrag van een op een aanslagbiljet vermelde mededeling dient te leiden tot vernietiging van het totale meegedeelde bedrag.
2.4.1.
Middel I richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 2.2 vermelde oordelen van het Hof.
2.4.2.
Tijdens de onderwerpelijke periode luidden de van belang zijnde bepalingen van Unierecht en daarop gegeven toelichtingen als volgt:
“Afdeling XIII. Werken van steen, (…) glas en glaswerk”
Hoofdstuk 70 van de GN: “Glas en glaswerk”
Aantekening 1, letter e, bij hoofdstuk 70 van de GN:
“Dit hoofdstuk omvat niet:
(…)
e. verlichtingstoestellen, lichtreclames, verlichte aanwijzingsborden en dergelijke artikelen, voorzien van een vaste lichtbron, alsmede delen daarvan, bedoeld bij post 9405
(…)”
Toelichting van de Internationale Douaneraad (hierna: de IDR) op hoofdstuk 70 van het Geharmoniseerd Systeem (hierna: het GS):
“This chapter covers glass in all forms and articles of glass (other than goods excluded by Note 1 to this Chapter or covered more specifically by other headings of the Nomenclature).
(…)”
Post 7013 van de GN:
“Glaswerk voor tafel-, keuken-, toilet- of kantoorgebruik, voor binnenhuisversiering of voor dergelijk gebruik (ander dan bedoeld bij post 7010 of 7018):
(…)
- ander glaswerk
(…)
7013 99 00 -- andere”
Toelichting van de IDR op post 7013 van het GS:
“This heading covers the following types of articles, most of which are obtained by pressing or blowing in moulds:
(…)
(4) Glassware for indoor decoration and other glassware (including that for churches and the like), such as vases, ornamental fruit bowls, statuettes, fancy articles (animals, flowers, foliage, fruit, etc.), table-centres (other than those of heading 70.09), aquaria, incense burners, etc., and souvenirs bearing views.
(…)
Articles of glass combined with other materials (base metal, wood, etc.), are classified in this heading only if the glass gives the whole the character of glass articles. (…)
The heading also excludes:
(…)
(f) Lamps and lighting fittings and parts thereof of heading 94.05.
(…)”
Hoofdstuk 94 van de GN:
“Meubelen (…); verlichtingstoestellen, elders genoemd noch elders onder begrepen; lichtreclames, verlichte aanwijzingsborden en dergelijke artikelen; (…)”
Toelichting van de IDR op hoofdstuk 94 van het GS:
“This chapter covers, subject to the exclusions listed in the Explanatory Notes to this Chapter:
(…)
(3) Lamps and lighting fittings and parts thereof, not elsewhere specified or included, of any material (excluding those of materials described in Note 1 to Chapter 71), and illuminated signs, illuminated name-plates, and the like, having a permanently fixed light source, and parts thereof not elsewhere specified or included (heading 94.05).
(…)”
Post 9405 van de GN:
“Verlichtingstoestellen (zoeklichten en schijnwerpers daaronder begrepen) en delen daarvan, elders genoemd noch elders onder begrepen; lichtreclames, verlichte aanwijzingsborden en dergelijke artikelen, voorzien van een vast aangebrachte lichtbron, alsmede elders genoemde noch elders onder begrepen delen daarvan:
(…)
9405 40 - andere elektrische verlichtings-toestellen
(…)
-- andere
--- van andere stoffen
(…)
9405 4039 ---- andere
(…)”
Toelichting van de IDR op post 9405 van het GS:
“(I) LAMPS AND LIGHTING FITTINGS,NOT ELSEWHERE SPECIFIED OR INCLUDED
Lamps and lighting fittings of this group can be constituted of any material (excluding those materials described in Note 1 to Chapter 71) and use any source of light (candles, oil, petrol, paraffin (or kerosene), gas, acetylene, electricity, etc.). Electrical lamps and lighting fittings of this heading may be equipped with lamp-holders, switches, flex and plugs, transformers, etc., or, as in the case of fluorescent strip fixtures, a starter or a ballast.
This heading covers in particular :
(1) Lamps and lighting fittings normally used for the illumination of rooms, e.g. : hanging lamps; bowl lamps; ceiling lamps; chandeliers; wall lamps; standard lamps; table lamps; bedside lamps; desk lamps; night lamps; water‑tight lamps.
(…)
This heading also excludes:
(d) Printed globes, with internal lighting fittings, of heading 49.05.
(…)”
2.4.3.
Ingevolge algemene indelingsregel 1 van de GN zijn voor de indeling van goederen in de GN wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken, alsmede – voor zover dit niet in strijd is met de bewoordingen van bedoelde posten en aantekeningen - de overige algemene indelingsregels. Voorts zijn de toelichtingen van de IDR en van de Europese Commissie op de afdelingen, de hoofdstukken en de posten van het GS en van de GN volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, hoewel rechtens niet bindend, belangrijke middelen ter verzekering van een uniforme toepassing van het douanetarief van de Unie en kunnen deze derhalve worden beschouwd als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging.
2.4.4.
Ingevolge aantekening 1, letter e, bij hoofdstuk 70 van de GN omvat dit hoofdstuk niet verlichtingstoestellen. Dit brengt – anders dan in ’s Hofs hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen ligt besloten - mee dat de goederen niet onder post 7013 van de GN kunnen worden ingedeeld, indien deze vatbaar zijn voor indeling onder post 9405 van de GN.
2.4.5.
Buiten redelijke twijfel kunnen de goederen gelet op de bewoordingen van post 9405 van de GN niet onder deze post worden ingedeeld. Onder deze post worden verlichtingstoestellen ingedeeld, dat wil zeggen toestellen die zijn ontworpen en bestemd om licht, afkomstig van een lichtbron in het toestel, te verspreiden zoals de in de toelichtingen van de IDR op post 9405 van de GN vermelde lampen voor de verlichting van ruimten. Niet vallen daaronder toestellen of voorwerpen die wel zijn voorzien van een verlichtingsarmatuur maar in hoofdzaak anders dan voor verlichting worden gebruikt. Een voorbeeld daarvan is de eveneens in de toelichting van de IDR op post 9405 van de GN vermelde bedrukte globe, voorzien van een inwendige verlichting, waarbij de verlichting geen zelfstandige functie heeft maar bijkomend is.
De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de goederen niet zijn bestemd voor algemene verlichting en dat de verlichting geen zelfstandige functie heeft maar een bijkomende, te weten het bevorderen van een optimale leefruimte voor vissen en waterplanten.
2.4.6.
Aquaria van glas moeten als glaswerk voor binnenhuisversiering of ander dergelijk gebruik worden ingedeeld onder post 7013 (in deze zin ook de hiervoor in 2.4.2 aangehaalde toelichting van de IDR op post 7013 van het GS, punt 4). Langs de bovenrand van de glazen bak is in dit geval echter een rand van kunststof vastgelijmd en daarop is door middel van scharnieren de lichtkap aangebracht, die is voorzien van de verlichtingsarmatuur. De toelichtingen van de IDR op post 7013 van het GS houden onder meer in dat artikelen van glas die zijn verbonden met andere stoffen (zoals bijvoorbeeld onedele metalen of hout) slechts onder post 7013 van het GS worden ingedeeld indien het glas het karakter van de artikelen als geheel bepaalt. Hieraan ligt kennelijk ten grondslag toepassing van de algemene indelingsregel 2, letter b, in samenhang gelezen met algemene indelingsregel 3, letter b, van het GS.
In ’s Hofs hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel dat de goederen hun wezenlijke karakter ontlenen aan de glazen bak, ligt besloten het oordeel dat het glas het karakter van de goederen als geheel bepaalt. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de goederen moeten worden ingedeeld onder post 7013 van de GN.
Deze oordelen geven, gelet op de hiervoor vermelde indelingsregels en de toelichtingen op post 7013 van de GN, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Op grond hiervan faalt middel I.
2.5.1.
Middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.3.2 omschreven oordelen van het Hof en herhaalt de voor het Hof aangevoerde stelling - onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2012, KGH Belgium NV, C-351/11, ECLI:EU:C:2012:699 - dat wanneer blijkt dat de douaneautoriteiten voor een te hoog bedrag een boeking in de zin van artikel 217, lid 2, van het CDW hebben verricht, daarmee tevens vaststaat dat het aan de schuldenaar in de uitnodiging tot betaling meegedeelde bedrag aan verschuldigde rechten onjuist is geweest. Die uitnodiging tot betaling is alsdan, aldus middel II, ten onrechte vastgesteld, hetgeen tot gevolg zou moeten hebben dat de douaneautoriteiten aan de belanghebbende een nieuwe uitnodiging tot betaling moeten toesturen.
2.5.2.
Ingevolge artikel 217 en artikel 221, lid 1, van het CDW dient elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken, en dienen die douaneautoriteiten dit bedrag te boeken en onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar mee te delen. In artikel 7:6, lid 1, van de Algemene douanewet (hierna: de ADW) is deze “geëigende wijze” vastgelegd. Deze wijze houdt in dat de mededeling van het bedrag aan rechten geschiedt door het toezenden van een “op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling”. Het aanslagbiljet wordt voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de vaststelling van de uitnodiging tot betaling. De inspecteur stelt het aanslagbiljet ter invordering van het daaruit blijkende bedrag aan rechten aan de ontvanger ter hand. Ingevolge artikel 8, lid 1, in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter m, van de Invorderingswet 1990 maakt de ontvanger de uitnodiging tot betaling bekend door toezending of uitreiking van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet.
2.5.3.
In artikel 7:6, lid 3, van de ADW is bepaald dat op een aanslagbiljet verschillende mededelingen van bedragen aan rechten mogen worden vermeld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met het derde lid is bedoeld mogelijk te maken niet voor elk bedrag aan rechten apart een aanslagbiljet aan de schuldenaar te hoeven zenden (vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 580, nr. 3, p. 129). Deze wettelijke regeling was tot aan de invoering van de ADW op 1 augustus 2008 neergelegd in artikel 22b, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang gelezen met artikel 109 van de Douaneregeling op grond van welke bepalingen de inspecteur uitnodigingen tot betaling uit hoofde van dezelfde douaneschuld, of uit hoofde van verschillende douaneschulden op één aanslagbiljet kan verenigen of vermelden. Het is de inspecteur derhalve toegestaan op een aanslagbiljet meer dan een uitnodiging tot betaling te vermelden.
2.5.4.
Zowel bij de brief van 18 mei 2011 als bij het controlerapport van 9 september 2011 behoren bijlagen met een overzicht van de betrokken invoeraangiften waarin per invoeraangifte onder meer het alsnog te betalen bedrag aan douanerechten is vermeld. In het controlerapport is belanghebbende in kennis gesteld van de onderscheiden douaneschulden waarvoor een uitnodiging tot betaling zal volgen. Dit een en ander laat dan ook geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur, door op het aanslagbiljet te verwijzen naar in het bijzonder het controlerapport van 9 september 2011, het op het aanslagbiljet als totaal verschuldigde bedrag aan douanerechten naar elk van de 112 invoeraangiften heeft gespecificeerd. Dat brengt mee dat hij heeft voldaan aan de verplichting om voor elk verschuldigd bedrag aan rechten dat ingevolge een invoeraangifte is geboekt, een uitnodiging tot betaling vast te stellen en te doen uitreiken aan belanghebbende.
2.5.5.
Wanneer blijkt dat de douaneautoriteiten voor een te hoog bedrag een boeking in de zin van artikel 217, lid 2, van het CDW hebben verricht, staat vast dat het aan de schuldenaar meegedeelde bedrag aan verschuldigde rechten onjuist is, en dat die uitnodiging tot betaling in zoverre niet in stand kan blijven.
Middel II kan niet tot cassatie leiden aangezien het middel, gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3 is overwogen, ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat het onderhavige aanslagbiljet slechts één uitnodiging tot betaling behelst. De Inspecteur heeft in overeenstemming met artikel 7:6, lid 3, van de ADW op het aanslagbiljet 112 uitnodigingen tot betaling vermeld. De beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de uitnodiging tot betaling voor de hiervoor in 2.3.1 bedoelde invoeraangifte heeft dan ook geen gevolgen voor andere, op hetzelfde aanslagbiljet vermelde uitnodigingen tot betaling waarvan de daaraan ten grondslag liggende geboekte bedragen niet onjuist zijn gebleken.
Opmerking verdient dat ingeval in bezwaar de inspecteur onderscheidenlijk in beroep, hoger beroep of beroep in cassatie de belastingrechter vaststelt dat een geboekt bedrag in de zin van artikel 221, lid 1, van het CDW te hoog is geweest en de daarop betrekking hebbende uitnodiging tot betaling in zoverre niet in stand kan blijven, de inspecteur respectievelijk de rechter de zaak kan afdoen, door zijn uitspraak in de plaats te stellen van de voor het overige gehandhaafde uitnodiging tot betaling. Het door de inspecteur opnieuw opmaken en uitreiken van een uitnodiging tot betaling voor dezelfde schuld is in een dergelijk geval niet nodig.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2015.
Beroepschrift 20‑11‑2015
1. | Inleiding | 3 | ||
2. | GRIEF I (Classificatie) | 5 | ||
A. | Relevante criteria toepassing indelingsregel 3b | 6 | ||
B. | Beschrijving van specifieke situatie. | 7 | ||
De omvang | 7 | |||
Het gewicht | 7 | |||
De waarde | 8 | |||
Belangrijkheid van de verschillende onderdelen | 8 | |||
Bestemming | 8 | |||
C. | Onbegrijpelijk oordeel: beperkt aantal criteria in overweging genomen | 9 | ||
D. | Belangrijkheid samenstellende delen | 9 | ||
E. | Subsidiair: toepassing indelingsregel 3c | 11 | ||
3. | GRIEF II (arrest KGH Belgium) | 12 | ||
4. | Conclusie | 14 |
1. Inleiding
1.1.
Namens [X] B.V. (hierna ook aangeduid als ‘Belanghebbende’) heeft ondergetekende, […], gemachtigde — zonder aanvoering van gronden — beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (‘het Hof’) van 22 mei 2014 met het kenmerk 13/00270 inzake het hoger beroep van Belanghebbende met betrekking tot een aan Belanghebbende opgelegde uitnodiging tot betaling voor aangiften ten invoer van aquaria bestaande Uit een glazen bak met een vast daarop bevestigd verlichtingsarmatuur (hierna ook aangeduid als ‘aquaria’).
1.2.
In de beroepsprocedure bij de Rechtbank Haarlem, alsook de procedure in hoger beroep bij het Hof, stond ter discussie de vraag hoe de aquaria dienden te worden ingedeeld in de Gecombineerde Nomenclatuur, meer in het bijzonder onder welke tariefpost dit zou moeten plaats vinden. Belanghebbende betoogde in de beroepsprocedure bij de Rechtbank alsmede in het hoger beroep voor het Hof dat indeling dient te geschieden in postonderverdeling 9405 40 39 van de GN. De inspecteur handhaaft zijn eerder in bezwaar ingenomen standpunt dat de indeling diende plaats te vinden in postonderverdeling 7013 99 00 van de GN.
1.3.
Voorts heeft Belanghebbende in beide instanties betoogd dat de UTB moet worden vernietigd, omdat niet het juiste bedrag was geboekt en medegedeeld. Daarbij is een beroep gedaan op het arrest KGH Belgium.
1.4.
Het Hof oordeelt — samengevat — dat de aquaria kwalificeren als samengestelde werken en dat zij, met toepassing van indelingsegel 1 en 2b, in beginsel vatbaar zijn voor indeling onder zowel postonderverdeling 7013 99 00 (voor de bak) als postonderverdeling 9405 4039 (voor het verlichtingsarmatuur). Met toepassing van indelingsregel 3b stelt het Hof vast dat het wezenlijk karakter bepaald wordt door de bak. De reden hiervoor is dat het Hof van mening is dat de primaire behoefte van vissen en waterplanten de aanwezigheid van water is en dat het de bak is die daarmee gevuld kan worden.
1.5.
Met betrekking tot de toepassing van het arrest KGH Belgium heeft het Hof geoordeeld dat uit het arrest niet blijkt dat de onderhavige UTB ongeldig is.
1.6.
Bij brief van 3 juli 2014 heeft de griffier bij uw Raad de ontvangst van het beroepschrift bevestigd onder kenmerk F14/03271 en verzocht om uiterlijk binnen zes weken de gronden van cassatie aan te voeren.
1.7.
Thans wordt overgegaan tot de motivering van het cassatieberoep. Aan het beroep liggen de hierna beschreven — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag.
1.8.
Voor de vaststaande en niet ter discussie staande feiten wordt verwezen naar de procesdossiers en uitspraken van de Rechtbank en het Hof, meer in het bijzonder naar de feiten zoals genoemd in onderdeel 2 van het vonnis van het Hof.
2. GRIEF I (Classificatie)
Grief I: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, met name van de algemene regels voor de Interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur (de indelingsregels), In het bijzonder Indelingsregel 3b, doordat het Hof in onderdeel 6.7 en 6.8 van zijn vonnis ten onrechte, onbegrijpelijk dan wel ongemotiveerd heeft geoordeeld, dat water en niet licht tot de primaire behoefte van vissen en waterplanten behoort en nalaat om alle relevante criteria voor toepassing van indelingsregel 3b in haar overwegingen mee te nemen.
2.1.
In onderdeel 6.7. en 6.8 van het vonnis overweegt het Hof als volgt:
‘6.7.
Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting erkend dat de goederen worden gebruikt als aquarium. Wezenskenmerk van een aquarium is dat het een habitat biedt aan vissen en waterplanten. Vissen en waterplanten hebben diverse noden, waaronder licht, zuurstof en voeding, doch naar het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar acht is hun primaire behoefte de aanwezigheid van water. De bak, welke gevuld kan worden met water is daarom van groter belang voor het gebruik van de goederen als aquarium dan de lichtkap. Nu daarenboven de omvangen het gewicht van de bak groter zijn dan de omvang en gewicht van de lichtkap, ontleent het goed naar s'Hofs oordeel zijn wezenlijk karakter aan de glazen bak, wat er verder ook zij van het door belanghebbende gesignaleerde waardeverschil, zodat indeling dient te geschieden onder postonderverdeling 7013 99.
6.8.
De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat het de lichtkap is die de bak bestemt als aquarium en de omstandigheid dat de lichtkap aan veiligheidseisen dient te voldoen en de bak niet, kunnen niet tot een ander oordeel leiden, nu deze omstandigheden blijkens de GS-toelichting op indelingsregel 3b niet van betekenis zijn voor de beoordeling aan welk goed of welke stof het samengestelde werk zijn wezenlijk karakter ontleent.’
2.2.
Dit oordeel van de het Hof is:
- —
Een onjuiste toepassing van de indelingsregels door de primaire behoefte van de vis — de gebruiker van het aquarium — (namelijk water) als criterium — en enig primair criterium — te hanteren om het wezenlijke karakter vast te stellen en andere criteria niet of onvoldoende in de overwegingen mee te nemen terwijl deze wel een rol spelen. Onbegrijpelijk is ook dat het Hof de bestemming van het product — gebruik als aquarium — geheel niet meeneemt in haar overwegingen;
- —
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende toegelicht, door zonder, althans onvoldoende toelichting te concluderen dat de bak, welke gevuld kan worden met water van groter belang is voor het gebruik van de goederen als aquarium dan de verlichtingsarmatuur.
De afweging tussen beide belangen wordt niet toegelicht, anders dan te stellen dat de aanwezigheid van water de primaire behoefte is, terwijl niet wordt toegelicht waarom de juiste hoeveelheid van het juiste licht van geen, dan wel minder (dan water) belang zijn;
Toelichting cassatiemiddel
A. Relevante criteria toepassing indelingsregel 3b
2.3.
Ingevoerd zijn bakken van glas, voorzien van een verlichtingsarmatuur. De verlichtingsarmaturen zijn op de rand van de glazen bak gelijmd en kunnen niet worden verwijderd. Glazen bakken met een verlichtingsarmatuur zijn als zodanig niet genoemd in de Nomenclatuur. Indelen met toepassing van uitsluitend indelingsregel 1 is derhalve niet mogelijk. Dit betekent dat er voor het indelen sprake is van zogenoemde samengestelde werken waarvan indeling moet plaatsvinden met toepassing van indelingsregel 1, 2b en 3b.
2.4.
Voor het indelen met toepassing van indelingsregel 3b moet van het samengesteld werk het wezenlijk karakter worden bepaald. Voor het onderhavige goed betekent dit dat moet worden vastgesteld of de glazen bak of het verlichtingsarmatuur het wezenlijk karakter bepaalt van het samengesteld werk.
2.5.
Het Hof is van oordeel dat vissen en waterplanten primair behoefte hebben aan water. Omdat de bak gevuld kan worden met dat water, is de bak volgens het Hof het bestanddeel dat het wezenlijk karakter ontleent aan het samengestelde werk.
2.6.
Ingedeeld worden echter niet water en licht, maar een glazen bak en een verlichtingsarmatuur. Vaststellen welke van de elementen (water of licht) het belangrijkste is voor vissen en waterplanten, is mogelijk van belang om inzicht te krijgen in een gezonde leefomgeving voor de bewoners van een aquarium, voor het indelen van het onderhavige goed is het echter niet (uitsluitend) relevant.
2.7.
Om vast te stellen of de bak óf het verlichtingsarmatuur het belangrijkste bestanddeel vormt van het samengesteld werk, moeten de in de GS-toelichting op indelingsregel 3b genoemde criteria worden toegepast.
2.8.
Zoals uit de GS-toelichting op de indelingsregels blijkt, zijn een aantal elementen van belang om het wezenlijk karakter vast te stellen. Dit zijn:
- —
de stof waaruit het mengsel vervaardigd is;
- —
de artikelen waaruit het ‘stel’ is samengesteld;
- —
de waarde;
- —
de omvang;
- —
de hoeveelheid;
- —
het gewicht;
- —
het belang van de samenstellende stoffen of artikelen in het gebruik.
2.9.
De hiervoor genoemde elementen, of criteria, zijn limitatief. Het Hof heeft primair het wezenlijk karakter vastgesteld op basis van de belangrijkheid van de samenstellende delen ten opzichte van het gebruik dat van de goederen zal worden gemaakt. Subsidiair (r.o. 6.7 ‘Nu daarenboven …’) betrekt het Hof ook de omvang en het gewicht erbij.
2.10.
Het Hof heeft geen aandacht besteed aan het criterium ‘waarde’, maar ook niet aan ‘de bestemming’ in het kader van het belang van de samenstellende delen in het gebruik.
B. Beschrijving van specifieke situatie
2.11.
Hierna zal ik — ongeacht of het Hof hier al dan niet aandacht aan heeft besteed — de verschillende relevante criteria nader toelichten met betrekking tot de onderhavige goederen.
De omvang
2.12.
Kijken we naar de omvang van de bak in relatie tot de ruimte die de bak inneemt, dan is de eerste vraag, wat onder ‘omvang’ moet worden verstaan. Het lijkt erop dat het Hof de term omvang definieert als synoniem van ‘buitenmaat’. Dat is echter niet juist. Het gaat om de vraag wat de glazen bak als ‘massief product’ voor een omvang heeft. Vergelijk een vel papier dat plat op een tafel ligt en vervolgens in een kubus wordt gevouwen. Voor de toepassing van indelingsregel 3b wijzigt de omvang van het vel papier niet, ongeacht of het vel al dan niet in de vorm van een kubus is gevouwen. Dat geldt ook voor de ‘glazen bak’. Dit zijn 5 stukjes glas, waarvan de omvang moet worden bepaald als deze stukjes op elkaar gelegd worden.
2.13.
De omvang van de bak is dus niet groter dan de omvang van het verlichtingsarmatuur. In dit kader kan het ook worden vastgesteld door de hoeveelheid lucht (of water) vast te stellen die verplaatst wordt door de bak en de hoeveelheid lucht (of water) die verplaatst wordt door het verlichtingsarmatuur.
Het gewicht
2.14.
Met betrekking tot het gewicht geldt dat — afhankelijk van de grootte van de glazen bak — het gewicht van het glas groter kan zijn dan het gewicht van het verlichtingsarmatuur.
De waarde
2.15.
De waarde van de verlichtingsarmaturen is — zo staat niet ter discussie — hoger dan de waarde van de bakken.
Belangrijkheid van de verschillende onderdelen
2.16.
Het aquarium bestaat uit een glazen bak en een verlichtingsarmatuur. Het verlichtingsarmatuur kan alleen maar worden gebruikt waarvoor het is bestemd; namelijk om op een glazen bak te monteren om daarmee samen een aquarium te vormen. Met andere woorden: door de objectieve eigenschappen en kenmerken van het verlichtingsarmatuur is zonder meer duidelijk dat het uiteindelijk deel zal gaan uitmaken van een aquarium. Voor de glazen bak geldt dit niet. De objectieve kenmerken en eigenschappen van de bak leiden niet onherroepelijk tot de vaststelling dat daar ooit een aquarium van zal worden gemaakt.
Bestemming
2.17.
Het Hof komt er niet aan toe om de bestemming een rol te laten spelen. Zij neemt immers slechts een beperkt aantal criteria in haar overwegingen mee. Belanghebbende is echter van mening dat de bestemming juist wel van belang is, mede en ook vooral in relatie tot het feit dat de glazen bak en het verlichtingsarmatuur tezamen worden gebruikt als aquarium.
2.18.
De bestemming van een product kan een objectief indelingscriterium zijn, doch slechts wanneer de bestemming inherent is aan het product en die inherentie aan de hand van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het product kan worden beoordeeld. Belanghebbende verwijst in dit verband bijvoorbeeld naar de arresten van 1 juni 1995, Thyssen, nr. C-459/93, het arrest van 4 maart 2004, Krings, nr. C-130/02, het hiervoor al genoemde arrest van 13 juli 2006, Uroplasty, nr. C-514/04 en het arrest van 19 april 2007, Sunshine, nr. C-229/06.
2.19.
Dat de bestemming het gebruik als aquarium is, blijkt niet uit de glazen bak, dat blijkt uit het verlichtingsarmatuur. Het zijn de objectieve kenmerken en eigenschappen van het verlichtingsarmatuur op basis waarvan kan worden vastgesteld dat het geheel gebruikt zal gaan worden als een aquarium. Zonder verlichtingsarmatuur is er slechts sprake van een rechthoekige glazen bak die voor verschillende doeleinden kan worden gebruik. Zo is gebruik als plantenbak zeker niet uitgesloten.
2.20.
Het verlichtingsarmatuur daarentegen kan alleen maar worden gebruikt waarvoor het is bestemd. Als verlichtingsarmatuur op een glazen bak om vervolgens daarmee samen een aquarium te vormen. Met andere woorden: door de objectieve eigenschappen en kenmerken van het verlichtingsarmatuur is zonder meer duidelijk dat het uiteindelijk deel zal gaan uitmaken van een aquarium. Voor de glazen bak geldt dit niet. De objectieve kenmerken en eigenschappen van de bak leiden niet onherroepelijk tot de vaststelling dat daar ooit een aquarium van worden gemaakt.
C. Onbegrijpelijk oordeel: beperkt aantal criteria in overweging genomen
2.21.
Belanghebbende is van mening dat indelingsregel 3b onjuist is toegepast, althans dat het oordeel van het Hof onjuist en onvolledig is gemotiveerd, doordat voor het vaststellen van het wezenlijk karakter primair uitsluitend lijkt te zijn gekeken naar de belangrijkheid van de onderdelen (door water vast te stellen als primaire behoefte van de vis en de glazen bak daarom het belangrijkste te vinden) en andere criteria niet of onvoldoende in de overwegingen mee te nemen terwijl deze wel een rol spelen
2.22.
Zoals hiervoor reeds is toegelicht zijn er diverse criteria die in dit kader een rol spelen; de stof waaruit het mengsel vervaardigd is, de waarde, de omvang, de hoeveelheid, het gewicht en het belang van de samenstellende stoffen of artikelen in het gebruik.
2.23.
Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk, daar waar zij primair alleen aandacht besteed aan het belang van de samenstellende stoffen of artikelen in het gebruik en weliswaar nog ‘in de marge’ aandacht besteed aan omvang en gewicht, maar andere criteria niet meer meeneemt in haar overwegingen. In de overwegingen moeten álle relevante criteria worden meegenomen. Dat heeft niet plaatsgevonden, althans uit de uitspraak volgt dit niet en evenmin blijkt wat dan de overwegingen voor álle criteria zijn. Reeds om deze reden kan de uitspraak niet in stand blijven.
D. Belangrijkheid samenstellende delen
2.24.
In beginsel wordt slechts aan één criterium duidelijk aandacht besteed. Dat is ‘de belangrijkheid van de samenstellende stoffen ten opzichte van het gebruik dat van de goederen wordt gemaakt’.
2.25.
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende toegelicht, concludeert het Hof dat de bak, welke gevuld kan worden met water van groter belang is voor het gebruik van de goederen als aquarium dan het verlichtingsarmatuur. De afweging tussen beide belangen wordt niet toegelicht, anders dan te stellen dat de aanwezigheid van water de primaire behoefte is, terwijl niet wordt toegelicht waarom de juiste hoeveelheid van het juiste licht van geen dan, wel minder (dan water) belang zijn.
2.26.
Het gaat in deze procedure niet over water en licht. Daar is wel veel over gezegd, maar uiteindelijk is het aquarium een werk samengesteld uit een glazen bak en een verlichtingsarmatuur dat moet worden ingedeeld.
2.27.
Zetten we de lijn van het Hof door, dan zou het wezenlijk karakter worden bepaald door het verlichtingsarmatuur indien wordt vastgesteld dat licht voor vissen en waterplanten even belangrijk of belangrijker is dan water.
2.28.
In de verschillende producties is het belang van licht uitvoerig beschreven. De hoeveelheid licht en het soort licht wordt afgestemd op de bewoners van het aquarium. Meestal zijn dat vissen (en waterplanten) die uit een andere leefomgeving komen (bijvoorbeeld tropische vissen, ook indien in gevangenschap geboren). De natuurlijke leefomstandigheden dienen voor deze bewoners zoveel als mogelijk te worden nagebootst. Licht maakt daarvan een belangrijk onderdeel uit.
2.29.
Uiteraard hebben dergelijke vissen ook water nodig. Vissen leven nu eenmaal in water. Dat betekent niet dat alleen water voldoende is. Vissen die alleen water krijgen en geen licht en geen verwarming, kunnen niet overleven. Zij zullen uiteindelijk overlijden. Hetzelfde geldt voor waterplanten. Die zullen afsterven.
2.30.
Dit betekent concreet dat de vissen waarvoor het aquarium is bedoeld niet kunnen overleven indien zij uitsluitend beschikken over water. Daar hoort ook licht bij. Hetzelfde geldt overigens voor water. Zonder water en met uitsluitend licht zal een vis ook overlijden.
2.31.
Beide elementen dienen derhalve aanwezig te zijn willen vissen overleven. Het ene element is daarbij niet wezenlijk belangrijker dan het andere element. Beide zijn even relevant voor een gezonde isotoop. Met toepassing van indelingsregel 3c betekent dit dat indeling uiteindelijk moet plaatsvinden in de laatst geplaatste post. Dat is de post van het verlichtingsarmatuur.
2.32.
In deze procedure gaat het echter niet over water en licht maar over een bak en een verlichtingsarmatuur. Het is om die reden onbegrijpelijk dat slechts de vaststelling dat water belangrijk is en dat het water in de bak wordt gedaan leidt tot de conclusie dat de bak het wezenlijk karakter bepaalt van het onderhavige samengestelde werk.
E. Subsidiair: toepassing indelingsregel 3c
2.33.
Zoals uit het vorenstaande blijkt, is Belanghebbende van mening dat met toepassing van indelingsregel 3b moet worden vastgesteld dat het wezenlijke karakter wordt ontleend aan het verlichtingsarmatuur, zodat indeling moet plaatsvinden in hoofdstuk 94.
2.34.
Als het wezenlijk karakter niet overeenkomstig het vorenstaande kan worden vastgesteld, dan is Belanghebbende subsidiair van mening dat indeling moet plaatsvinden met toepassing van indelingsregel 3c. Dit leidt tot de conclusie dat indeling ook moet plaatsvinden in hoofdstuk 94. Immers, verlichtingsarmatuur ex hoofdstuk 94 is later genoemd dan de glazen bak ex hoofdstuk 70.
3. GRIEF II (arrest KGH Belgium)
Grief II: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, met name van indelingsregel 3b van het Geharmoniseerd Systeem, doordat het Hof in onderdeel 6.8 van zijn vonnis ten onrechte, onbegrijpelijk dan wel ongemotiveerd heeft geoordeeld, dat de bestemming van de goederen niet bepalend kan zijn voor het bepalen van het wezenlijk karakter.
3.1.
In onderdeel 6.2 en 6.3 van het vonnis overweegt het Hof als volgt:
‘6.2.
Het Hof stelt voorop dat in artikel 236 van het CDW is voorzien in een verplichting van de inspecteur tot kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer, indien wordt vastgesteld dat het bedrag van de geheven rechten wettelijk niet verschuldigd was en dat artikel 220 van het CDW de inspecteur verplicht tot boeking achteraf (navordering) indien een lager bedrag aan rechten is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag. Naar 's Hofs oordeel volgt uit het bestaan van deze wettelijke voorzieningen reeds dat de stelling van belanghebbende, dat een mededeling (uitnodiging tot betaling) dient te worden vernietigd indien komt vast te staan dat een onjuist bedrag is geboekt en medegedeeld, geen steun vindt in het recht. Anders dan belanghebbende bepleit volgt zulks evenmin uit het door haar aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2012, zaak C-351/11, KGH Belgium NV. Naar 's Hofs oordeel dienen de door belanghebbende aangehaalde overwegingen van het Hof van Justitie, betreffende de noodzaak van boeking van het exacte bedrag van de douaneschuld, te worden bezien in het licht van de Belgische uitvoeringspraktijk, waarbij kennelijk in bepaalde situaties een globale boeking van douaneschulden plaatsvindt, zonder dat daarbij met zekerheid het exacte bedrag van de douaneschuld tegenover een of meerdere schuldenaars kan worden bepaald (vgl. bijv. Hof van Cassatie van België, 16 januari 2014, F.13.0003.N).
6.3.
In casu heeft boeking van het exacte bedrag aan rechten bij invoer plaatsgevonden, nu de inspecteur het bedrag van de douaneschuld per aangifte heeft berekend en tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende in haar hoedanigheid van aangever als schuldenaar kan worden aangemerkt voor deze douaneschulden. Anders dan belanghebbende heeft bepleit volgt uit het voormelde arrest onder deze omstandigheden niet dat de UTB ongeldig is.’
Toelichting cassatiemiddel
3.2.
Concreet is Belanghebbende van mening dat uit het arrest van 8 november 2012 van het Hof van justitie in de zaak C-351/11 (KGH Belgium NV), hierna ‘arrest KGH Belgium’, volgt dat de boeking die plaatsvindt overeenkomstig artikel 217 lid 2 van het CDW juist moet zijn, dat wanneer blijkt dat dit niet het geval is een nieuwe UTB moet worden opgelegd en dus de ‘oude’ UTB moet worden vernietigd.
3.3.
In de onderhavige situatie is een te hoog bedrag geboekt. Dat had de Douane zelf ook kunnen en moeten weten, immers voor een aantal aangiften was de termijn voor navordering reeds verstreken.
3.4.
Dit betekent dat een onjuist bedrag is geboekt. Daardoor is het meegedeelde bedrag onjuist gebleken en ongeldig geworden. De douaneautoriteiten hadden dit bedrag in de boekhouding kunnen rectificeren en de schuldenaar een nieuwe mededeling toesturen. Dat hebben de douaneautoriteiten echter niet gedaan.
3.5.
Het oordeel van het Hof dat het arrest KGH Belgium moet worden gezien (en dus blijkbaar toegepast) in het licht van de Belgische uitvoeringspraktijk is onbegrijpelijk. Het Hof van Justitie heeft antwoord gegeven op een prejudiciële vraag, die is gesteld in het licht van de toepassing van communautair recht en ook is beantwoord vanuit dit communautair recht. Zoals uit r.o. 20 – 30 van het arrest blijkt, is louter een uitspraak gedaan over de toepassing van artikel 217 en 221 CDW. De nationale (Belgische) bepalingen — vervat in de Algemene wet inzake douane en accijnzen, ook aangeduid als AWDA — spelen hierbij, zo blijkt ook wel uit deze overwegingen geen rol.
3.6.
Dat is ook niet vreemd! De uitvoeringspraktijk van welke lidstaat dan ook, ook die van België, kan en mag niet afwijken van de richtsnoeren zoals gesteld in het communautair douanewetboek. Dat deze bepalingen nader moeten worden uitgelegd en gedetailleerd binnen de lidstaten mag zo zijn, maar het gaat bij de boeking en mededeling niet om de toepassing van de Belgische nationale bepalingen, doch om de toepassing van — onder meer — artikel 217 en 221 CDW.
3.7.
Bij de uitleg van artikel 217 en 221 CDW is het Hof van Justitie duidelijk. Immers uit r.o. 28 van het arrest blijkt:
- ‘28.
Indien dat bedrag onjuist is, Is ook het meegedeelde bedrag ongeldig. De douaneautoriteiten kunnen dit bedrag echter in de boekhouding rectificeren en de schuldenaar een nieuwe mededeling toesturen.’
3.8.
Zoals gesteld, de wijze waarop het Hof het arrest KGH Belgium interpreteert en uitlegt is onbegrijpelijk en onjuist, zodat ook om deze reden de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd.
4. Conclusie
4.1.
Op grond van het voorgaande moge belanghebbende uw Raad in overweging geven, het vonnis van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat de goederen dienen te worden ingedeeld onder postonderverdeling 9405 40 39 van de GN, althans de zaak terug te verwijzen naar de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, althans één van de-Gerechtshoven.
4.2.
Voor zover uw Raad van mening zou zijn dat er onduidelijkheid bestaat over de toepassing en uitleg van indelingsregel 3b geven wij uw Raad in overweging prejudiciële vragen stellen.
4.3.
Ook moge belanghebbende uw Raad in overweging geven, het vonnis van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat de UTB ongeldig is omdat deze niet tot het juiste bedrag was vastgesteld en deze daarom niet in stand kan blijven, althans de zaak terug te verwijzen naar de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, althans één van de Gerechtshoven.
4.4.
Tenslotte verzoekt Belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.