Hof Amsterdam, 22-05-2014, nr. 13/00270
ECLI:NL:GHAMS:2014:1990
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-05-2014
- Zaaknummer
13/00270
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:1990, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑05‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3316, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2014/55
Uitspraak 22‑05‑2014
Inhoudsindicatie
De stelling dat een uitnodiging tot betaling dient te worden vernietigd in plaats van te worden verminderd, indien komt vast te staan dat een te hoog bedrag is geboekt en is meegedeeld, vindt geen steun in het recht. De ten invoer aangegeven goederen, die worden gebruikt als aquarium, worden met toepassing van indelingsregel 3b ingedeeld onder post 7013 99 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 13/00270
22 mei 2014
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[A] B.V. te[P], belanghebbende,
gemachtigden A.P. van Breukelen en mr. ing. B.J.B. Boersma (Customs Knowledge B.V.)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/1804 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 september 2011 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) gezonden voor een bedrag van € 110.863,51 aan douanerechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 maart 2012, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 18 maart 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de UTB verminderd tot
€ 109.588,48, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.414 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 310 vergoedt.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 april 2013, aangevuld bij brief van 25 juni 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in de periode van 9 juni 2008 tot en met 29 december 2010 op eigen naam en voor eigen rekening aangiften ten invoer gedaan voor goederen, bestaande uit een rechthoekige glazen bak en een kap van kunststof met daarin een verlichtingsarmatuur. De lichtkap is door middel van twee scharnieren bevestigd aan een kunststof rand, welke is vastgelijmd aan de rand van de glazen bak. De afmetingen van de goederen variëren. De goederen zijn ontworpen om te worden gebruikt als aquarium.
De goederen zijn aangegeven onder postonderverdeling 9405 40 39 (andere elektrische verlichtingstoestellen van kunststof) van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN), voor welke postonderverdeling een tarief van 4,7 percent geldt.
2.2.
De inspecteur heeft bij de importeur van de goederen, [naam importeur], een controle na invoer ingesteld, waarbij is vastgesteld dat de onderwerpelijke goederen onder postonderverdeling 7013 99 00 (ander glaswerk) dienen te worden ingedeeld, waar voor een tarief van 11 percent geldt. De meer verschuldigde douanerechten zijn bij belanghebbende nagevorderd door middel van de bestreden UTB.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aanvankelijk aan belanghebbende medegedeeld bedrag aan douanerechten (€ 110.863,51) te hoog was vastgesteld, nu daarin één douaneschuld was begrepen (€ 1.275,73) waarvoor de boekingstermijn van drie jaar inmiddels was verstreken. Partijen houdt verdeeld of deze omstandigheid, gelet op het arrest HvJ EU 8 november 2012, zaak C-351/11, KGH Belgium NV, tot gevolg heeft dat de gehele UTB dient te worden vernietigd, zoals belanghebbende stelt, doch de inspecteur bestrijdt.
3.2.
Zo het gelijk ten aanzien van 3.1 aan de inspecteur is, is tussen partijen in geschil of de goederen dienen te worden ingedeeld onder postonderverdeling 7013 99 00, zoals de inspecteur bepleit, dan wel onder postonderverdeling 9405 40 39, zoals belanghebbende voorstaat. Partijen hebben zich ter zitting eenparig op het standpunt gesteld dat de UTB dient te worden verminderd met € 103.712,92 indien het gelijk ten aanzien van de indeling aan belanghebbende is.
3.3.
Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting.
4. Relevante wettelijke bepalingen
Post 7013
Glaswerk voor tafel-, keuken-, toilet- of kantoorgebruik, voor binnenhuisversiering of voor dergelijk gebruik (ander dan bedoeld bij post 7010 of 7018 ):
(…) (…)
– ander glaswerk:
7013 91 – – van kristal:
(…) (…)
7013 99 00 – – ander
Post 9405
Verlichtingstoestellen (zoeklichten en schijnwerpers daaronder begrepen) en delen daarvan, elders genoemd noch elders onder begrepen; lichtreclames, verlichte aanwijzingsborden en dergelijke artikelen, voorzien van een vast aangebrachte lichtbron, alsmede elders genoemde noch elders onder begrepen delen daarvan:
(…) (…)
9405 40 – andere elektrische verlichtingstoestellen:
9405 40 10 – – zoeklichten en schijnwerpers
– – andere:
– – – van kunststof:
(…) (…)
9405 40 39 – – – – andere
Algemene regel 3 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur luidt, voor zover van belang, als volgt:
“3. Indien goederen met toepassing van het bepaalde onder 2 b) of om enige andere reden vatbaar zijn voor indeling onder twee of meer posten, geschiedt de indeling als volgt:
a) (…);
b) mengsels, werken die zijn samengesteld uit of met verschillende stoffen dan wel zijn vervaardigd door samenvoeging van verschillende goederen, zomede goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein, waarvan de indeling niet mogelijk is aan de hand van het bepaalde onder 3 a), worden ingedeeld naar de stof of naar het goed waaraan de mengsels, de werken, de stellen of de assortimenten hun wezenlijk karakter ontlenen, indien dit kan worden bepaald;
c) in de gevallen waarin de indeling aan de hand van het bepaalde onder 3 a) en 3 b) niet mogelijk is, wordt van de verschillende in aanmerking komende posten, de post toegepast die in volgorde van nummering het laatst is geplaatst.”
De GS-toelichting op indelingsregel 3b luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De factor die doorslaggevend is bij het bepalen van het wezenlijk karakter kan verschillen van de ene soort van goederen tot de andere. De goederen kunnen hun wezenlijk karakter ontlenen aan de stof waaruit zij bestaan, aan de artikelen waaruit zij zijn samengesteld, aan de omvang, de hoeveelheid, het gewicht en de waarde daarvan, ofwel aan de belangrijkheid van de samenstellende stoffen ten opzichte van het gebruik dat van de goederen zal worden gemaakt.”
Artikel 217, eerste lid, van het Communautair Douanewetboek luidt:
1. Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een
douaneschuld, hierna „bedrag aan rechten” genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).
Artikel 7:6 Algemene douanewet luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling. Het aanslagbiljet wordt voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de vaststelling van de uitnodiging tot betaling. De inspecteur stelt het aanslagbiljet ter invordering van het daaruit blijkende bedrag aan rechten aan de ontvanger ter hand.
2.(…)
3. Op een aanslagbiljet mogen verschillende mededelingen van bedragen aan rechten (…) worden vermeld.
(…)
5. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:
“5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb in ieder geval moet worden verminderd tot
€ 109.588,48, omdat voor een aantal van de gecorrigeerde aangiften de navorderingstermijn was verstreken. De rechtbank volgt partijen hierin, zodat het beroep in ieder geval gegrond zal worden verklaard.
5.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de mededeling van verweerder dat de utb moet worden verminderd, de utb moet worden vernietigd. De gemachtigde baseert dit standpunt op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2012, zaak C-351/11, KGH Belgium N.V. De gemachtigde wijst op de volgende passages in dit arrest:
“27. Wat de opneming van het exacte bedrag aan te boeken douanerechten betreft, is immers in punt 23 van het onderhavige arrest eraan herinnerd dat de boeking zodanig moet worden verricht dat de bevoegde douaneautoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, registreren in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet.
28. Indien dat bedrag onjuist is, is ook het meegedeelde bedrag ongeldig. De douaneautoriteiten kunnen dit bedrag echter in de boekhouding rectificeren en de schuldenaar een nieuwe mededeling toesturen.
29. Volgens artikel 221, lid 1, van het douanewetboek moet de mededeling van het in te vorderen bedrag aan rechten immers zijn voorafgegaan door de boeking ervan door de douaneautoriteiten van de betrokken lidstaat en kan dit bedrag bij gebreke van boeking overeenkomstig artikel 217, lid 1, van het douanewetboek niet worden ingevorderd door deze autoriteiten, die hetzelfde bedrag echter opnieuw kunnen meedelen met inachtneming van de in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek gestelde voorwaarden en de ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld geldende verjaringsregels (zie met name beschikking van 9 juli 2008, Gerlach & Co., C‑477/07, punt 30, en arrest Direct Parcel Distribution Belgium, reeds aangehaald, punt 39).”
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden afgeleid dat de wettelijk verschuldigde douanerechten voorafgaand aan de mededeling aan de schuldenaar moeten worden geboekt. De boeking is vormvrij; het volstaat dat het exacte bedrag aan douanerechten wordt geboekt in de boekhouding van de desbetreffende lidstaat of op iedere drager die als zodanig dienstdoet. Dat de douanerechten niet worden geboekt, ontneemt niet de wettelijke verschuldigdheid aan deze douanerechten. Wel betekent de niet-boeking dat de douanerechten niet rechtsgeldig aan de schuldenaar kunnen worden medegedeeld. Een eventuele mededeling is dan ongeldig en dient te worden vernietigd. Indien de daarvoor geformuleerde voorwaarden zijn vervuld, kan na de boeking een nieuwe mededeling aan de schuldenaar worden gedaan. Vertaald naar de situatie in Nederland, zou niet-boeking tot gevolg hebben dat de utb waarin de wettelijk verschuldigde douanerechten staan vermeld, moet worden vernietigd.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige douanerechten zijn geboekt. De mededeling aan eiseres – de bestreden utb – is in beginsel geldig. De gemachtigde van eiseres stelt zich op het standpunt dat uit het onder 5.2 aangehaalde arrest voortvloeit dat iedere aanpassing van het bedrag aan verschuldigde douanerechten betekent dat de mededeling van het onjuiste bedrag – de utb – dient te worden vernietigd. Uit de aangehaalde passages, bezien in samenhang met de overige passages van het genoemde arrest alsmede de overige jurisprudentie waarnaar het Hof van Justitie van de Europese Unie verwijst, kan deze conclusie niet worden getrokken. De aangehaalde passages zien op twee andere situaties: ten eerste de situatie waarin het bedrag aan verschuldigde douanerechten hoger blijkt te zijn dan het geboekte en medegedeelde bedrag, en ten tweede de situatie waarin in het geheel niets geboekt is en wel een bedrag is medegedeeld. In beide situaties dient de boeking te worden gerectificeerd en dient een nieuwe mededeling naar de schuldenaar te worden gestuurd.
5.5.
Voor de onderhavige situatie, namelijk die waarin het wettelijk verschuldigde bedrag door verjaring lager blijkt te zijn dan het geboekte en medegedeelde bedrag, voorziet het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) in een andere mogelijkheid, namelijk die van kwijtschelding c.q. terugbetaling. Aan deze mogelijkheid kan uitvoering worden gegeven door een vermindering van de utb.
5.6.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de gemachtigde over de vernietiging van de utb. De rechtbank komt derhalve toe aan de indeling van de aquaria.
5.7.
Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in de regel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de post zijn omschreven. De door de Commissie vastgestelde toelichtingen op de GN en de in het kader van de Werelddouaneorganisatie uitgewerkte toelichtingen op het geharmoniseerd systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (IDR) zijn, hoewel rechtens niet bindend, belangrijke hulpmiddelen bij de uitlegging van de draagwijdte van de verschillende tariefposten.
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aquaria samengestelde goederen zijn en dat om te beginnen moet worden onderzocht of indelingsregel 3b kan worden toegepast. Gelet op de objectieve kenmerken en eigenschappen van de aquaria zal de rechtbank partijen hierin volgen.
5.9.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de verlichtingsarmatuur het wezenlijke karakter van de aquaria bepaalt. Eiseres voert hiervoor de volgende argumenten aan:
- de verlichtingsarmatuur voldoet aan strenge veiligheidseisen vanwege de combinatie van water en elektriciteit;
- de verlichtingsarmatuur is duurder dan de glazen bak;
- om vast te stellen of aan de normen wordt voldaan worden testen uitgevoerd door verschillende keuringsinstanties;
- aan de glazen bak worden geen eisen gesteld, anders dan dat deze waterdicht is (dit laatste is nergens vastgelegd);
- verlichting is essentieel voor een aquarium, omdat de verlichting moet worden afgestemd op de soorten vissen en planten die erin gehouden zullen worden;
- de kleurweergave en de kleurtemperatuur zijn belangrijke factoren die worden bepaald door de soort lamp;
- de glazen bak kan, anders dan de armatuur, zonder problemen worden vervangen door om het even welk ander bergingsmiddel.
5.10.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de glazen bak het wezenlijke karakter bepaalt. In de aquaria leven vissen en waterplanten die in de eerste plaats afhankelijk zijn van water. Dit water wordt in de glazen bak gegoten. De glazen bak is speciaal vervaardigd om dit water te bevatten (vormbaar, sterk, doorzichtig, zuurvrij en goedkoop). Door de glazen bak kunnen mensen naar de vissen en de waterplanten kijken; daarvoor kopen mensen een aquarium. Hoewel de verlichting voor een gezond en verantwoord leefklimaat kan zorgen, is zij minder belangrijk dan de glazen bak waarin het water wordt gedaan. Ten opzichte van het gebruik dat van de aquaria wordt gemaakt, is de glazen bak het wezenlijke element. Een vis onder een verlichtingsarmatuur is immers geen lang en gezond leven beschoren. Dat de verlichting duurder is dan de glazen bak doet hieraan niet af. Overigens is het verschil in waarde van de beide elementen niet zo groot als de gemachtigde stelt. Het verschil is voor de kleinere maten te verwaarlozen. Voor de grootste maat is het verschil ongeveer 10%.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat het wezenlijke karakter van de aquaria wordt bepaald door de glazen bak. De glazen bak is de houder van het water met de daarin levende vissen en planten. Gelet op het gebruik van de aquaria vormt de glazen bak het voornaamste artikel. De glazen bak is waterdicht en lichtdoorlatend en biedt de vissen en planten met deze eigenschappen, in combinatie met de omvang van de bak, een goede uitgangspositie voor een gezond en lang leven. De glazen bak stelt mensen in staat om de vissen en planten te bekijken en bevordert het nut van de aquaria als binnenhuisversiering. Bovendien is de glazen bak wat betreft omvang en gewicht overheersend ten opzichte van de verlichtingsarmatuur. Dat de verlichting belangrijker is omdat deze moet worden afgestemd op de soort vissen en planten, zoals eiseres stelt, vindt geen steun in de feiten. Uit de overgelegde keuringsrapporten kan worden afgeleid dat het wattage van de gebruikte lamp afhangt van de breedte van de bak. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de kleurweergave en de kleurtemperatuur van de verlichting maakt het voorgaande niet anders, omdat de aquaria op het moment van invoer geen lamp bevatten die speciaal is afgestemd op de toekomstige bewoners. Dat de koper de lamp in het aquarium op een later moment kan afstemmen op zijn keuze wat betreft vissen en planten is niet relevant voor het bepalen van het wezenlijke element op het moment van invoer. Zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, is het water het belangrijkste voor de vissen en de waterplanten. Dit water gaat in de glazen bak. Vissen en waterplanten kunnen wel leven zonder kunstmatige verlichting, maar niet zonder water. Dat de armatuur duurder is dan de glazen bak en moet worden getest leidt, wat verder zij van wat partijen in dit verband over en weer hebben gesteld, niet tot een ander oordeel. De aquaria worden ingedeeld onder post 7013 99 00 van de GN.”
6. Beoordeling van het geschil
HvJ EU 8 november 2012, zaak C-351/11, KGH Belgium NV
6.1.
Ingevolge artikel 217 en 221 van het Communautair Douanewetboek (CDW) dient elk bedrag aan rechten bij invoer dat voortvloeit uit een douaneschuld te worden berekend, geboekt en medegedeeld aan de schuldenaar. Deze mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde UTB. In artikel 7:6, derde lid, van de Algemene douanewet is bepaald dat op een aanslagbiljet verschillende mededelingen van bedragen aan rechten kunnen worden vermeld. De Memorie van Toelichting (TK, 2005–2006, 30 580, nr. 3, p.129) bij laatstgenoemde bepaling luidt, voor zover van belang:
“Het derde lid maakt het mogelijk dat niet voor elke bedrag apart een aanslagbiljet moet worden toegezonden aan de schuldenaar. Op een aanslagbiljet mogen meerdere mededelingen worden vermeld. (…)”
In casu heeft de inspecteur op één aanslagbiljet het totaal van 112 bedragen aan rechten vermeld. De rechtbank heeft dit totaalbedrag verminderd met € 1.275,03, zijnde het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit de aangifte met nummer NL81356488800 08 30001163, omdat deze douaneschuld op het moment van boeking door verjaring reeds teniet was gegaan. Naar ’s Hofs oordeel is daarmee de mededeling van het desbetreffende bedrag aan rechten reeds verminderd tot nihil, zodat de stelling van belanghebbende dat deze mededeling dient te worden vernietigd niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat kan leiden. Voor zover het betoog van belanghebbende aldus moet worden verstaan, dat het elimineren van één bedrag aan rechten uit het totaalbedrag van een op een aanslagbiljet vermelde mededeling dient te leiden tot vernietiging van het totale medegedeelde bedrag, overweegt het Hof als volgt.
6.2.
Het Hof stelt voorop dat in artikel 236 van het CDW is voorzien in een verplichting van de inspecteur tot kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer, indien wordt vastgesteld dat het bedrag van de geheven rechten wettelijk niet verschuldigd was en dat artikel 220 van het CDW de inspecteur verplicht tot boeking achteraf (navordering) indien een lager bedrag aan rechten is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag. Naar ’s Hofs oordeel volgt uit het bestaan van deze wettelijke voorzieningen reeds dat de stelling van belanghebbende, dat een mededeling (uitnodiging tot betaling) dient te worden vernietigd indien komt vast te staan dat een onjuist bedrag is geboekt en medegedeeld, geen steun vindt in het recht. Anders dan belanghebbende bepleit volgt zulks evenmin uit het door haar aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2012, zaak C-351/11, KGH Belgium NV. Naar ’s Hofs oordeel dienen de door belanghebbende aangehaalde overwegingen van het Hof van Justitie, betreffende de noodzaak van boeking van het exacte bedrag van de douaneschuld, te worden bezien in het licht van de Belgische uitvoeringspraktijk, waarbij kennelijk in bepaalde situaties een globale boeking van douaneschulden plaatsvindt, zonder dat daarbij met zekerheid het exacte bedrag van de douaneschuld tegenover een of meerdere schuldenaars kan worden bepaald (vgl. bijv. Hof van Cassatie van België, 16 januari 2014, F.13.0003.N).
6.3.
In casu heeft boeking van het exacte bedrag aan rechten bij invoer plaatsgevonden, nu de inspecteur het bedrag van de douaneschuld per aangifte heeft berekend en tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende in haar hoedanigheid van aangever als schuldenaar kan worden aangemerkt voor deze douaneschulden. Anders dan belanghebbende heeft bepleit volgt uit het voormelde arrest onder deze omstandigheden niet dat de UTB ongeldig is.
Tariefindeling
6.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingevoerde goederen kwalificeren als samengestelde werken en dat zij, met toepassing van indelingsregel 1 en 2b, in beginsel vatbaar zijn voor indeling onder zowel postonderverdeling 7013 99 00 als postonderverdeling 9405 40 39. Nu het Hof niet is gebleken dat dit standpunt op een juridisch onjuist uitgangspunt berust, volgt het Hof partijen hierin.
6.5.
Indelingsregel 3b bepaalt dat werken die zijn samengesteld uit of met verschillende stoffen dan wel zijn vervaardigd door samenvoeging van verschillende goederen, worden ingedeeld naar de stof of naar het goed waaraan de werken hun wezenlijk karakter ontlenen, indien dit kan worden bepaald. Belanghebbende stelt dat de goederen hun wezenlijk karakter ontlenen aan de lichtkap, terwijl de inspecteur bepleit dat het wezenlijk karakter wordt ontleend aan de glazen bak. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.6.
Uit de GS-toelichting op indelingsregel 3b volgt dat de factor die doorslaggevend is bij het bepalen van het wezenlijk karakter kan verschillen van de ene soort van goederen tot de andere. De goederen kunnen hun wezenlijk karakter ontlenen aan de stof waaruit zij bestaan, aan de artikelen waaruit zij zijn samengesteld, aan de omvang, de hoeveelheid, het gewicht en de waarde daarvan, ofwel aan de belangrijkheid van de samenstellende stoffen ten opzichte van het gebruik dat van de goederen zal worden gemaakt.
6.7.
Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting erkend dat de goederen worden gebruikt als aquarium. Wezenskenmerk van een aquarium is dat het een habitat biedt aan vissen en waterplanten. Vissen en waterplanten hebben diverse noden, waaronder licht, zuurstof en voeding, doch naar het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar acht is hun primaire behoefte de aanwezigheid van water. De bak, welke kan worden gevuld met water, is daarom van groter belang voor het gebruik van de goederen als aquarium dan de lichtkap. Nu daarenboven de omvang en het gewicht van de bak groter zijn dan de omvang en gewicht de lichtkap, ontleent het goed naar ’s Hofs oordeel zijn wezenlijk karakter aan de glazen bak, wat er verder ook zij van het door belanghebbende gesignaleerde waardeverschil, zodat indeling dient te geschieden onder postonderverdeling 7013 99.
6.8.
De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat het de lichtkap is die de bak bestemt als aquarium en de omstandigheid dat de lichtkap aan veiligheidseisen dient te voldoen en de bak niet, kunnen niet tot een ander oordeel leiden, nu deze omstandigheden blijkens de GS-toelichting op indelingsregel 3b niet van betekenis zijn voor de beoordeling aan welk goed of welke stof het samengestelde werk zijn wezenlijk karakter ontleent.
Slotsom
6.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, A. Bijlsma en
C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 22 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.